[Aanhebben]
AANHEBBEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. aan en hebben: ik had aan, heb aangehad. Hij heeft zijn beste kleed aan - wat zoudt gij daar aan hebben? - In gemeenzame verkeering, en van het spel gesproken, beteekent aanhebben zoo veel als verliezen; b.v. ik zal het waarschijnlijk aanhebben, d.i. het spel verliezen.