[Aangroeijen]
AANGROEIJEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. aan, en groeijen: ik groeide aan, ben aangegroeid. Voor wel opgroeijen: dat kind, die boom, is wel aangegroeid. Voor ergens aan vast groeijen: die pruimen zijn aan elkander gegroeid.