[Aangrijpen]
AANGRIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, zoo veel als tot, naar, en grijpen: ik greep aan, heb aangegrepen. Eigenlijk, iets met de opene hand aanvatten, en met de gesloten vuist vasthouden. Hij greep een mes aan. En in eenen ruimeren zin, iets met de tanden, of met eene tang aangrijpen.
Figuurlijk: onze helden grepen het vijandlijke leger aan - verwondering greep mij aan - die ziekte heeft hem geweldiglijk aangegrepen.
Van dit aangrijpen is het verouderde zelfst. naamw. aangrijp afkomstig, dat bij Kiliaan en Wachter voorkomt, in de beteekenis van gewelddadige aanranding van iets, dat eenes anderen eigendom is.