Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Aangrenzen] AANGRENZEN, onz. w., gelijkvl., met hebben. Van het scheidb. voorz. aan, dat eene vereeniging aanduidt, en grenzen: ik grensde aan, heb aangegrensd. Aangrenzende landen. - Holland grenst aan Utrecht. Vorige Volgende