[Aangloeijen]
AANGLOEIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, en gloeijen: ik gloeide aan, heb, of ben, aangegloeid.
Bedrijvend: het ijzer aangloeijen, d.i. gloeijend, of meer gloeijend, maken.
Onzijdig, met zijn: het vuur is reeds aangegloeid.