[Aangezigt]
AANGEZIGT, z.n., onz., des aangezigts, of van het aangezigt; meerv. aangezigten. Van aanzien. Voor aangezigt gebruikt men ook het eenvoudigere gezigt. Eigenlijk het voorste, gladde gedeelte van het menschlijke hoofd: een schoon aangezigt - op zijn aangezigt vallen - ik ken hem van aangezigt - iemand in het aangezigt (op eene onbeschaamde wijs) tegenspreken. Figuurlijk, voor tegenwoordigheid: voor het aangezigt van God. Ook wordt dit woord dikwijls, bij inkorting, zonder ge gebezigd: het geeft de zaek een gansch ander aenzigt. Vond.