[Aangenaam]
AANGENAAM, bijv. n., aangenamer, aangenaamst. Van het zinversterkende voorzets. aan en genaam. Oudtijds zeide men ook genaam. Bij Kiliaan vinden wij ghenaem, ghenaemigh, aenghenaem. Genehm en genehmhalten is bij de Hoogd. nog in gebruik.
Aangenaam is, waarschijnlijk, afkomstig van nemen, aannemen; althands zoo denkt Junius; en Wachter zegt: angenem, hetzelfde als genem, gratus, acceptus, van nemen, acceptare. Aangenaam beteekent dan, eigenlijk, iets, dat men geern neemt, of aanneemt.