[Aandringen]
AANDRINGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik drong aan, heb aangedrongen. Van het scheidb. voorz. aan, dat hier naar, tot, beteekent, en dringen.
Bedrijvend: zij drongen elkander aan - den hoop volks aandringen; figuurlijk: men moet hem altijd sterk aandringen.
Onzijdig, met zijn: de vijand dringt aan - op den vijand aandringen - zij waren met geweld op ons aangedrongen.