[Aandrijven]
AANDRIJVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik dreef aan, heb aangedreven. Van het scheidb. voorz. aan, dat hier naar, tot, beteekent, en drijven.
Bedrijvend: den spijker aandrijven - de koeijen aandrijven; figuurlijk: iemand tot het kwaad aandrijven - zijne eergierigheid dreef hem daartoe aan.
Onzijdig, met zijn: van iets, dat aan zich zelf overgelaten, op het water drijft: het wrak dreef aan den oever - de lijken dreven aan het strand.