[Aandraaijen]
AANDRAAIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik draaide aan, heb aangedraaid. Van het scheidb. voorz. aan en draaijen. De schroef aandraaijen. Overdragtiglijk: het onweder draait op onze stad aan - ik zal hem dat wel aandraaijen - daar komt zij weer aandraaijen.