[Aandragen]
AANDRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik droeg aan, heb aangedragen. Van het scheidb. voorz. aan en dragen. Aan beteekent hier tot, naar, en heeft den vierden naamval bij zich. Oudtijds werd het ook gebezigd in den zin van aanhebben, b.v. eenen mantel aandragen, d.i., aanhebben.