[Aandoen]
AANDOEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik deed aan, heb aangedaan. Van het scheidb. voorz. aan en doen. Kleederen aandoen. Dit aandoen heeft veel overeenkomst met het latijnsche induere, en het grieksche ἐνδύειν. En deze woorden hebben, waarschijnlijk, denzelfden wortel in het saksische teon, en beteekenen niets anders, dan aantrekken. Wij gebruiken het woord aandoen alleenlijk van naauwe kleederen; van wijde sprekende, zeggen wij omdoen: ik heb mijnen rok aangedaan, aangetrokken. In eene ruimere en overdragtige beteekenis zegt men ook: ijver aandoen, geregtigheid aandoen, d.i. zich met ijver enz., als bekleeden. Aandoen heeft ook nog verscheidene andere beteekenissen, als, voor aanranden: iemand bij den avond, aandoen. - Voor veroorzaken toebrengen: iemand eer, schande, vermaak, smart enz. aandoen: den oorlog aandoen. - Voor zich ergens heen begeven: ik zal Vrankrijk, op mijne reis, niet aandoen, ik kan die haven niet aandoen. - Voor treffen: die zaak heeft mij geweldiglijk aangedaan. Het enkelvoudige doen laat zich bij alle voorvoegselen plaatsen, van welke kragt die ook zijn mogen. Zoo zeggen wij aandoen, afdoen, indoen, opdoen, toedoen, uitdoen enz.