Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] [Aanbouwer] AANBOUWER, z.n., m., des aanbouwers, of van den aanbouwer; meerv. aanbouwers. Van aanbouwen. Zie er. Vorige Volgende