[Aanbotsen]
AANBOTSEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, en botsen: ik botste aan, heb aangebotst. Aan is hier zooveel als tegen, beteekent eene beweging naar eene plaats, en heeft, derhalve, den vierden naamval bij zich. Zij botsten tegen elkander aan.