[Aanblikken]
AANBLIKKEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, en blikken: ik blikte aan, heb aangeblikt. Aan beteekent hier eene beweging naar eene plaats, en heeft den vierden naamval bij zich: iemand aanblikken, d.i. de oogen naar iemand wenden.