[Aanbinden]
AANBINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat hier de beteekenis van zamenkoppeling en vereeniging heeft, en binden: ik bond aan, heb aangebonden. In den stand der beweging heeft het twee vierde naamvallen bij zich, b.v. iets aan eenen boom binden. Ook wordt het gebruikt voor doorzetten en bevorderen, b.v. ik zal die zaak, zoo veel ik kan, aanbinden.