[Aanbidden]
AANBIDDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van aan en bidden. Aan is, eigenlijk, een scheidb. voorz.; doch het komt ook als onscheidb. voor, en men zegt zoo wel aanbidden, als áanbidden; van hier ook ik bad aan, en aanbad, aan te bidden, en te aanbidden. Het bij Melis Stoke voorkomende deelwoord aanbeden, voor aangebeden, is geheel verouderd, en men gebruikt, thands, alleenlijk, ik heb aangebeden. Aan in aanbidden, is zoo veel als naar, tot, of beteekent eene wending, of rigting van het gebed naar het voorwerp der aanbidding, en heeft, derhalve, den vierden naamval bij zich: de Goden, (niet den Goden) aanbidden. Het komt voor, in de beteekenis van godlijke eer bewijzen, en ook in den zin van eene eerbiedige liefde toonen, b.v. hij bidt haar aan.