[Aanbassen]
AANBASSEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik baste aan, heb aangebassen. Van het scheidb. voorz. aan en bassen. Aan is hier zooveel als naar, of tegen, en heeft den vierden naamval bij zich, even als in aanbaffen. De hond heeft ieder aangebassen. Overdragtiglijk, in den zin van iemand onbeschaamd bejegenen en openlijk lasteren: de laster moog mij aanbassen.