[Aamachtig]
AAMACHTIG, (ook aamechtig) b.n., aamachtiger, aamachtigst. Van aam, voor adem, en achtig. Zulk een, die zich door loopen, of werken enz., bijna buiten adem gebragt heeft. Aamachtig heeft niets gemeen met amagtig, voor onmagtig, als zamengesteld uit a, nu on, en magtig. Aamachtig en aamechtig zijn in gebruik, niet ademachtig.