Nederlandse dialectkunde
(1958)–A.A. Weijnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk II
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 5. Definitie van dialectLit. Wezen en Waarde passim; Brabantia 2, 279. Het gebruik van de termen dialect en taal loopt in de praktijk sterk uit elkaar. Sommigen, bijv. Schrijnen, zoeken het criterium in het aantal der afwijkingen, anderen, zoals Overdiep, in het aanwezig zijn van een belangrijke literatuur, weer anderen, zoals Von Wartburg en Van Ginneken, in de overweging of de sprekers aan het betrokken regionale of locale articulatorische tekensysteem al dan niet voldoende hebben. Vanuit dit standpunt is bijv. het Fries ook een dialect te noemen. Maar het taalgebruik is hiermee niet geheel in overeenstemming en zo zou men tot vreemde conclusies komen, bijv. dat het Middeleeuwse Sprundels en Oosterhouts verschillende talen moeten heten. Ook het begrip der staatkundige onafhankelijkheid heeft zeker bij de onderscheiding een rol gespeeld. Wij constateren dus dat men in Europa tegenwoordig doorgaans van talen spreekt wanneer er staatkundige ‘onafhankelijkheid’ aan beantwoordt. Slechts als de systemen bijna identiek zijn, spreekt men ondanks de staatkundige splitsing toch van taaleenheid. Omgekeerd spreekt men binnen één staatsverband van taalverscheidenheid als de verschillen zeer groot zijn. Maar afdoend is het criterium niet; de traditie speelt hierbij een belangrijke rol. Door anderen (zie bijv. Leenen in TT 3, 57) is de definitie op het psychologische vlak geplaatst. De vraag of iets een taal of een dialect is, zou uitgemaakt worden door de sprekers van die taalgemeenschap. We verlaten dan echter het objectieve terrein. Het onderzoek wordt hier bovendien bemoeilijkt door het feit dat de dialectspreker geen verschillende vormen heeft voor taal en dialect. Hij spreekt steeds van taal en staat dus nog op hetzelfde standpunt als Cornelis Everaert die het had over de Zeeusche tale en Maerlant die Dietsch, Duutsch, Brabantsch, Vlaemsch, Zeewsch, Walsch, Latijn, Griex en Hebreeusch zonder onderscheid ‘misselike tonghe’ noemde. Het verschil tussen taalverschil en dialectverschil bestaat o.i. hierin dat een tekensysteem dan pas als tot een andere taal behorend wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ervaren als het met naverwante locale tekensystemen een ander naverwant tekensysteem voor hoger en interlocaal verkeer aanvaardt. Er is dus een Friese taal, omdat er voor bijv. schriftelijk gebruik een wezenlijk eenvormig Fries is, maar er is in Nederland geen Limburgse of Saxonische taal, omdat er geen eenvormige Limburgse of Saxonische schrijftaal is. Essentieel iets anders is het verschijnel dat bijv. Limburgse dialectsprekers in hun verkeer met Limburgers uit andere plaatsen locale verschillen laten vervallen. Zie voor dit verschijnsel P.C. Paardekooper, Internaatstaal TT 2, 31-39. In de laatste tijd probeert men het verschil tussen dialect en taal zuiver taalkundig te definiëren. Václav Polák, Contribution à l'étude de la notion de langue et de dialecte in Orbis 3, 89 vlg. ziet talen als systemen met eenzelfde morfologisch-syntactische bouw, sociale groeptalen als lexicologische varianten daarin en dialecten als fonetische varianten ervan. Vandaar dat hij bijv. tussen Pools en Czechisch slechts dialectverschil ziet. Wij menen echter dat zoals duidelijk uit ons hoofdstuk 4 afd. C en D blijkt, de Nederlandse dialecten ook morfologisch-syntactisch nogal uiteenlopen en betwijfelen dus of Polák wel het afdoende criterium heeft gevonden. U. Weinreich, Languages in contact blz. 69-70 zegt ook dat het verschil tussen taal en dialect niet uitsluitend taalkundig bepaald kan worden. In de Duitse dialectologie wordt naast dialect en cultuurtaal ook omgangstaal onderscheiden. Men zie hiervoor o.a. H. Rosenkranz K. Spangenberg, Sprachsoziologische Studien in Thüringen, 1963, 43 vlg. Het verschil komt op het volgende neer: het dialect is in wezen op één locale gemeenschap georiënteerd. De cultuurtaal zoekt haar norm in een schrijftaal. Het typische van de omgangstaal is, dat zij veel meer speling vertoont; ze is regionaal gekleurd en ze wil noch dialect noch cultuurtaal zijn. A. Martinet, Dialect in: Romance Philology 8, 1 vlg., spreekt van taal als er een gemeenschappelijke κοινη is. Maar hij onderscheidt ook dialect van patois in zoverre ook het dialect een κοινη heeft. Ik geloof dat de zojuist genoemde Duitse onderscheiding juister is. Van dialecten als regionale, dus horizontale, schakeringen van een taal is volkstaal te onderscheiden als zijnde een taallaag waardoor men voor gemeenzamer gebruik afstand neemt of houdt van het A.B. zonder dat er noemenswaarde locale verschillen zijn. Voor de in de loop der tijden gewijzigde waardering zie § 4. Voorbeelden van Volkstaaleigenaardigheden zijn: de omschrijvende functie van doen (doet u dat even voor mij oprapen; zie o.a. Van de Water 62 i, Karsten 165, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sassen 106, Volkstaal 64 vlg., Ts. LXXX 234, Waterland 52), de dubbele ontkenning in bijv. ik heb het nooit niet gedoan, het gebruik van steuntjes als in: Jan die sloeg Lijs. Vele van deze verschijnselen zijn de volkstaal om zo te zeggen van nature eigen (die worden behandeld in § 7; zie ook K. Heeroma, Taalnatuur en Taalcultuur 1949 passim), andere zijn dat meer toevallig, bijv. afstandsgroepen van het type roken houd ik niet van (cfr. § 136). Onder heemtaal verstaat men het dialect van iemands woonstreek. Zie Wezen en waarde 8. Het is ook nodig, onderscheid te maken tussen dialect- en slang-woorden, te meer omdat slang-vorming in het dialect zo frequent is; cfr. C.G.N, de Vooys, Oorsprong, eigenaardigheden en verbreiding van Nederlands ‘slang’, VTO 3, 202 vlg., A. Weijnen in OT 10, 93 vlg., P. de Keyser, Iets over slang-vorming in het Gents TT 6, 75 vlg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 6. Wat zijn Nederlandse dialecten?Lit. Wezen en waarde 1 vlg. Doorgaans zal niemand er bezwaar tegen hebben, de dialecten in het centrum en het zuiden van ons land Nederlandse dialecten te noemen. Die term is ook licht te hanteren voor de niet-Romaanse dialecten van België en N.W.-Frankrijk. Zowel de historie als de vrij grote overeenkomst pleit daarvoor. Een moeilijkheid leveren de dialecten ten oosten van de IJsel. Deze toch lijken sterker op de taal van het Noorden van Duitsland, waarin ze bijna ongemerkt overlopen, dan bijv. op het Hollands. Maar daar het ‘Nederduits’ geen afzonderlijke taal is, doet men beter bijv. het dialect van Oldenzaal tot de Nederlandse en dat van Bentheim tot de Duitse te rekenen (cfr. G.G. Kloeke, De taalkundig-culturele kant van het annexatie-vraagstuk, 1945), en dus in het N.O. van ons land de taalgrens op de landsgrens te trekken. De Friese dialecten behoren tot de Friese taal. In de dialecten ten oosten van de Benratherlinie, bijv. het Kerkraads, overwegen echter Duitse kenmerken. Zie o.a. Lecoutere-Grootaers6 nr. 152, waar het dialect van Vaals geen Nederlands meer genoemd wordt.Ga naar voetnoot1 W. Roukens, Uit de geschiedenis van het Kerkraads dialect, Veldeke 1962, 111 evenwel wijst op kenmerken die het Kerkraads en het Akens weer juist, met het Nederlands, van het Duits onderscheiden, bv. het niet onderscheiden van datief en accusatief bij de pronomina van de 1e en 2e prs. enkelv., | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ontwikkeling van intervoc. d > j, het voorkomen van epenthetische d in bv. donder, telder, kelder, zulder. Hij noemt ook het Kerkraads klinkersysteem nederfrankisch in Veldeke 1958, 19-20. Bloomfield 3. 8 zegt: ‘The local dialects justify no line between what we call german and what we call Dutch-Flemish: the Dutch-German speech area is linguistically a unit, and the cleavage is primarily political; it is a linguistic only in the sense that the political units use different standard languages’. De grens tussen Fries en Nederlands vindt men beschreven bij Kloeke 4 vlgg. en Hof 4-6; zie ook Regenboogkleuren2 120, Kloeke in Ts 1944, 251, Kr. Boelens, De taalsituatie in het Westerkwartier van Groningen, DBNS 8, 151 vlg. en Kr. Boelens, De taalsituatie in de Stellingwerven DBNS 8, 81-90. Niet-Fries zijn de volgende in Fries gebied liggende dialecten: het Stadsfries en de dialecten van Het Bildt, Heerenveen, Kollum, Ameland en Midsland op Terschelling. Men beschouwt deze alle als Hollands. In Tjalleberd-Luinjeberd, Oldeouwer, St.-Johannesga, Rotsterhaule, Rotstergaast, Delfstrahuizen, Echten en Oosterzee overwegen de noordoostelijke dialecten. J. en A. Romein, De lage landen bij de zee2 1940, 50 zeggen dat op Schiermonnikoog ‘een Saksisch (Groningsch) dialect gesproken wordt.’ Het is echter Fries; cfr, Handboek I2 19 vlg. Zowel uit Kloeke 5-6 als uit Hof 5-6 blijkt dat het Fries terrein wint. Kr. Boelens vatte voor de Stellingwerven samen in DBNS 8, 90: ‘Het Fries lijkt in de aanval te zijn op de lijn Donkerbroek-Oosterwolde-Appelscha en ook in de dorpen ten noorden van Wolvega’. De Frans-Nederlandse taalgrens loopt ruw genomen ten zuiden van de lijn Duinkerken-Kassel-Meenen-Geeraardsbergen-Halle-Thienen-Tongeren-Maastricht-Eupen. In de vorige eeuw is zij nauwkeurig beschreven door E. de Coussemaker, Délimitation du flamand et du français dans le Nord de la France 1857 en G. Kurth, La frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France 1896-1898. Zie ook PL 45, 451 vlg. Thans vindt men er meer contemporaine gegevens over in de RND. Zie ook M. Valkhoff, Geschiedenis en actualiteit der Frans-Nederlandse taalgrens 1950 en H. Draye De wetenschappelijke vaststelling van de Vlaams-Waalse taalgrens, TT 6, 79 vlg. Zie over de grens in Frans-Vlaanderen thans zeer uitvoerig Pée in BMDC dl. XVII. Over het algemeen is deze grens zeer scherp, want al treft men aan weerskanten tweetaligheid aan, als men let op de respectievelijke moedertalen, is zij een echte scheidingslijn. Alleen bij Brussel is de toestand zeer gecompliceerd; cfr. Mazereel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 7. Ontstaan en wezen van het dialectIn de laatste jaren is meer dan eens de mening geuit dat men ter dege rekening moet houden met een veldwinnende eenheid tegenover een verdwijnende verscheidenheid; zie bijv. H. Krahe, Sprachverwandtschaft im alten Europa, 1951, 26 en Václav Polák, Contribution à l'étude de la notion de langue et de dialecte, Orbis 3, 89 vlg., maar de meeste beschouwingen zijn van het omgekeerde uitgegaan. De Saussure zag bij het ontstaan van dialect enerzijds de force d'intercourse en anderzijds de (particularistische) esprit du clocher. Meillet in Scientia 1911, 102 ziet echter beide krachten als wezenlijk identiek en E. Sapir Language (z.j.) 157 vlg. kon dan ook zeggen dat dialecten ontstaan zodra er normgevoel is. Ook Schuchardt geeft een dualistische verklaring en M. West Bilingualism (with special reference to Bengal) 1926, F. Schürr Sprachwissenschaft und Zeitgeist, in Die neueren Sprachen 1925, 1. Beiheft 57, en Jos. Schrijnen. Handleiding bij de studie der vergelijkende Indogermaansche taalwetenschap2 wijken hiervan niet wezenlijk af. Schuchardt spreekt van Spaltung en Ausgleich, wat Schrijnen ‘vertaalt’ met differentiatie en integratie (Van Ginneken in Handboek I2 8 betitelt het laatste als cohaesie of homogeniteit). De differentiatie hangt samen met ieders streven om zijn individualiteit te bewaren en te verhevigen, waarbij de taal als middel wordt gebruikt. Ze vloeit dus voort uit de uitdrukkingsfunctie van de taal. De integratie daarentegen is een gevolg van de communicatiefunctie. Voorzover die communicatiefunctie aan ruimtelijke grenzen gebonden is, zullen er dus dialecten ontstaan. Gezien het feit dat dialectvorming in het wezen van de sprekende mens zit, zullen er in zekere zin, ook al schuift er telkens een nieuwe eenheid aanbrengende laag over de dialectische verdeeldheid heen, toch steeds regionale verscheidenheden blijven. Als er ook al geen dialect (meer) schijnt te zijn, is er toch nog wel verscheidenheid (Mitzka 94 vlg.). Deze kan echter minimaal zijn, zoals dat met name in IJsland het geval schijnt (Mitzka 85). De opkomst van de dialectgeografie heeft de vraag doen rijzen of er eigenlijk wel dialecten bestaan, daar toch ieder woord en iedere vorm hun eigen verbreiding hebben; cfr. Schrijnen, Handleiding2, 98 vlg. De Saussure zegt, dat er van nature geen dialecten zijn, alleen dialect-kenmerken. Gaston Paris was van dezelfde mening (Pop 45) en J. Gilliéron en J. Mongin schrijven in Scier dans la Gaule romane du Sud et de l'Est (1905) 27: ‘La réflexion et les faits s'accordent pour détruire | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cette fausse unité linguistique dénommée patois.... Force nous est donc de repousser le patois comme base d'opération scientifique.... à l'étude du patois nous opposerons l'étude du mot.’ Als men echter meer naar bijv. Italië dan naar Frankrijk kijkt, wordt het duidelijk dat er wel dialectgrenzen bestaan, maar alleen inzoverre als er isoglossenstrengen zijn d.w.z. vrijwel samenvallende grenslijnen van afzonderlijke taalverschijnselen, die, lopend over overgangsgebieden, de kerngebieden of dialectburchten van elkander scheiden. Objectief lijkt de opvatting als die van De Saussure de juiste, het subjectieve gevoel der sprekers onderscheidt de dialecten echter wel en terecht; cfr. K. Jaberg, Aspects géographiques du langage 1936, 33. Scherp getrokken dialectgrenzen waarbij alle in de omgeving voorkomende isoglossen een zelfde loop hebben, komen overigens maar zelden voor. In hun Regenboogkleuren wijzen Jac. van Ginneken en J. Endepols hiervoor op de Friese taalgrenzen, maar het Fries is een andere taal en niet: een ander dialect. Als een voorbeeld van een heel vage dialectgrens haal ik die tussen het Kempenlands en het Tilburgs aan; cfr. Onderzoek kaart 111. Er zijn verschillende streken in Nederland waar de onderlinge verschillen gering en weinig in aantal zijn (bijv. westelijk Noord-Brabant) tegenover andere, waar de kaart krioelt van afzondelijke en uitzonderlijke vormen. Dit laatste is bijv. het geval in Peelland maar ook in zuidoostelijk Vlaanderen. Zeer sterk schijnt de vorming van afwijkende plaatselijke dialecten voorgekomen te zijn in de zuidhoek van Friesland. Daar onderscheidden zich vroeger en onderscheiden zich ten dele ook thans nog schier alle plaatsen van enige omvang: Hindeloopen, Molkwerum, Warns, Balk, Sloten, Lemmer en Joure van de andere door sommige dialectische eigenaardigheden; cfr. Hof passim. Van Ginneken OT 7, 350 denkt hierbij aan het Baskisch en de Kaukasus, waar hetzelfde voorkomt, omdat die gebieden tot vluchtheuvels der vele vóór-Indogermaanse talen van Zuidwest- en Zuidoost-Europa zijn geworden. Misschien geldt - volgens hem - van de Friese Zuidhoek iets dergelijks. Bij de catastrophale watervloed die van het meer Flevo de Zuiderzee maakte, zouden dan een hele reeks afzonderlijke Friese tongvallen, die zich vroeger op veel grotere afstand van elkander ontwikkeld hadden, door de nood, op de tegenwoordige zuidhoek van Friesland bijeen gedreven zijn, waarvan men dan daar thans nog overvloedige sporen vindt. Isolement schijnt voor differentiatie wel bevorderlijk geweest te zijn - zo althans is de grote veelvormigheid in zuidoostelijk Noord-Brabant te verklaren -, alsook ligging op de grens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van grote dialecteenheden, getuige het Oostvlaams. Daarentegen hebben kolonisatiedialecten doorgaans weinig onderlinge afwijkingen (men denke aan de Zeeuwse eilanden; cfr. ook K. Jaberg Aspects géographiques du langage 1936, 31) en voert een grote verkeersintensiteit als in westelijk Noord-Brabant (cfr. § 170) tot hetzelfde resultaat. Bloomfield 3, 4 is van mening: ‘in countries that have been long settled by the same speech-community the local differences are much greater’. Omgekeerd betoogde W. Foerste, Einheit und Vielfalt der niederdeutschen Mundarten 1960, 14 dat ook blijkens de oostnederduitse verhoudingen de koloniale dialecten minder variatie vertonen. Verder heeft W. Mitzka voor zulke kolonialiseringsdialecten als het oostnederduits ‘darauf hin gewiesen, dass für diese Landschaften aber wohl weniger “Siedelbahnen” anzusetzen sind, wie das bei dem südlichen Neussiedelland der Fall ist (wir erinnern uns an die thüringische und ostfränkische Siedelbahn), sondern, wie er es nennt, “Siedlungshorste”. Er meint damit Keimzellen von Siedlungsgemeinschaften, die dann zum Ausgangspunkt für die Besiedlung der umliegenden Landschaft wurden’ (Bergmann 71). De vraag of er wel dialecten bestaan, vindt haar weerklank op beperkter terrein, het terrein van een stad of dorp zelf. Pauwels constateert in Bloemnamen 12 dat veelnamigheid in een plaats kan voorkomen. Paardekooper 18.3.2 zegt wel sprekend over het ABN: ‘Syntactisch, morfologisch, fonologisch en lexicologisch is er... een absolute eenheid, precies zoals we die aantreffen in een “normale” taaltoestand: één waarvan de leden binnen enkele vierkante kilometers bij elkaar wonen.’ En elders (1.1.2) schrijft hij wel: ‘Zodra er zelfs binnen één generatie geen syntactische, morfologische en fonologische eenheid heerst, zou ik de term één taal zeker niet willen gebruiken’ (als de generaties verschillen vertonen, werkt hij dus niet meer met het begrip: één taal). Maar zijn werkhypothese dat het ene syntagma het andere uitsluit werd door Vanacker weerlegd in BMDC XIX. Ook Bergmann l2 is van mening dat de dialectnorm alleen in de hoofden van de dialectologen bestaat. Binnen een gemeente kunnen er dialectverschillen van locale aard zijn; zie bijv. Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’, vierde verzameling bijdragen 1943, 96, Kloeke 3, TT 5, 103, W. Roukens, De Taal der Limburgers (1947) 58. Zie ook A. Weijnen, Wijkeigenaardigheden TT XI 38 vlg. In Amsterdam onderscheidde J. Winkler op gezag van J. ter Gouw in het laatst van de 18e eeuw negentien verschillende dialecten. Al heeft deze indeling geen waarde, het is een feit dat Amsterdam dialecten kende; cfr. LT 1948, 131 en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Joha. C. Daan Hij zeit wat passim. De locale schakeringen bijv. in het dialect van Groot-Brussel, het Amsterdams en het Tilburgs zijn ten dele veroorzaakt door het feit dat de steden uit meer kernen zijn aaneengegroeid; cfr. OT 6, 16 vlg. Vaak ook zijn er verschillen van sociale aard; cfr. § 23. Mannen hebben soms een andere uitspraak dan vrouwen; cfr. in het algemeen Le langage des femmes: Enquête linguistique à l'échelle mondiale in Orbis I (1952, 10-86), Fr. v. Coetsem, Une différence de prononciation entre l'homme et la femme dans le dialecte (flamand) de Grammont, Orbis I no. 2, 1952, 358, L. Goemans, Phonetische verscheidenheden in de volkstaal OT 6, 19, Waterlands 75. N. Chytraeus zei al in 1582 dat er in een stad drie sociologisch geconditioneerde dialecten waren (G. de Smet in Zs. f. Mundartf. 1958, 175). In VMVA 1907, 614 worden brigge, mitse, migge en opvillen plat-Gents genoemd tegenover brugge, mugge, mutse, opvullen burger-Gents. Lievevrouw-Coopman 7 onderscheidt burgergents, platgents en fabrieksgents. K. Kooiman, Sociale taalmuren, NTg 51, 148 vlg. herinnert eraan dat Leiden en Amsterdam vroeger dialectverschillen kenden, nu niet meer. ‘In de steden bestaan thans talrijke schakeringen van dialect, afhankelijk van de sociale omstandigheden der sprekers, maar niet van geografische aard’. Uitvoerig spreekt hij over Gouda. Daar hebben tot voor kort verschillende dialecten, geografisch gescheiden, geleefd. Daar kon het gebeuren, dat een scheiding teweeggebracht werd door ‘deftige’ straten. De lijn Kleiweg-Markt-Haven, waar de burgers woonden, heeft bewerkt dat O. zich van W. bleef onderscheiden. Soms zijn de verschillen chronologisch. L. Goemans is in Album Verdeyen 213-220 van mening dat een familie die van buiten komt, bepaalde geringe afwijkingen generaties lang kan bewaren. Zie ook L. Goemans, Phonetische verscheidenheden in de volkstaal OT 6, 16 vlg. In het Leuvens heeft men naast de gewone tongval een plattere, die enerzijds locaal te definiëren valt (St.-Quintinuswijk), anderzijds sociologisch (vrouwen en arbeiderskinderen); cfr. LB 2, 5. H. Vangassen, Fonologische Schakeringen in het Leuvens, Album Blancquaert 169 vlg. zegt dat Aalst, Dendermonde, Mechelen en Vilvoorde een of meer wijken kennen die platter spreken. Op de dorpen komt zoiets weinig voor. Hij toont aan dat te Leuven wat nu plat heet eenmaal tot het dialect van de burgerij behoord heeft. Voor Zutfen vond ik in het antwoord van F 178a van vragenlijst nr. 15 van de dialectencommissie dat de Hoven, een stadsdeel ten westen van de IJsel, een afzonderlijk dialect hebben, dat overigens geen verwantschap vertoont met de dialecten uit de omliggende gemeenten Brummen en Voorst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De geografische onderscheiding gaat hier trouwens gepaard met een sociografische; de bewoners aldaar zijn voor een aanzienlijk deel hoveniers. J. Gielen NTg 25, 161 vlg. spreekt in Hulst van drie, misschien vier taalkringen, locaal begrensd, die zich onderscheiden door meer of minder invloed van de cultuurtaal. Zie voorts voor de verscheidenheid binnen een dialect Roukens 360 vlg., Elemans 20 (voor het Ravensteins), Jacob 18. W.H. Staverman DBNS 3, 125 vlg. schijnt voor het Deventers de verschillen wel in twijfel te trekken. Nadat hij opgemerkt heeft dat Van Beek en Fijn van Draat van twee verschillende Deventer dialecten gesproken hebben, zegt hij dat hij nooit vernomen heeft waarin die verschillen dan wel bestaan. Maar Ausems wees in Culemborg zelfs op allerlei overgangsvormen. Kinderen hebben soms hun eigen dialect. Zie hiervoor RND te K 332 Onze-Lieve-Vrouw-Waver en K 333 Putte. Overigens merkt Bergmann 14-15 terecht op dat bij al die locale verscheidenheid er toch weer normen zijn. Voor wie aan dialect (of Umgangssprache) wenst te participiëren zijn bepaalde trekken facultatief, andere echter volstrekt obligatoir. In zijn vermaard geworden Einführung in die deutsche Volkskunde heeft H. Naumann in 1922 het principe gesteld, dat er bij alle volkseigen-complexen twee sferen te onderscheiden zijn: het primitieve gemeenschapsgoed en het bezonken cultuurgoed. Ook bij de studie der volkstaal is deze beschouwingswijze vruchtbaar gebleken. Aan allerlei niet-taalkundige functies als dracht, spel, lied, zede en volksgeloof kon deze geleerde vaststellen, dat er zich gewoonlijk een overname van boven naar beneden voltrok in deze geest, dat het volk geleidelijk de cultuurgoederen van de hogere standen overnam. De volksdrachten toch, de vrouwenmutsen bijv., zijn als zodanig niet oeroud, maar waren tot voor kort bij de hogere standen in zwang. Voor de omgeving van de universiteitsstad Gieszen deelt Fr. Maurer in Volkssprache 1933, 22 mee, dat de boerenjongens er hun ‘Burschenschaft’ hebben, die zij Germania noemen, waarin zij biermutsjes dragen in de studentenkleuren, studentenliederen zingen en aan ‘mos’ doen. Ook de volkstaal kent bezonken cultuurgoed. Men tracht geregeld de betere standen na te spreken. Sport- en techniektermen worden gretig ontleend. Brabants-Vlaams schampavie gaan ‘ongemerkt wegsluipen’ is oorspronkelijk een krijgsmansterm geweest, die uit een Romaanse taal (Frans escampative, Italiaans scampare) om gewichtig te doen overgenomen is. Uit de riddersfeer komt W.N.Br. uit de litse blijve en te eel ‘te fier’. Overdiep wil in Volkstaal 78-79 het eigenaar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dige gebruik van de t in de imperatief in Zuid-Holland mede door invloed van de Statenbijbel verklaren. In TT 7, 172 wordt de werkwoordsuitgang - (ə)n i.p.v. (ə)t in Groningen aan invloed van de 15e-eeuwse Munsterse grammatica toegeschreven. Bergmann 80 beschouwt allerlei in de 17e en 18e eeuw ontleende Franse woorden die nu niet (meer) tot de Hochsprache behoren als bezonken cultuurgoed. Termen uit de oude kloostertaal zijn Meijerijs te mentje ‘van morgen’ dat, uit te mettentide ontstaan, ook in zijn betekenis geprofaniseerd is, nuchter en kapittelen. Voor andere begrippen die ontleend aan de godsdienstige sfeer, in de dialecten hun uitdrukking hebben gevonden, zie men Het katholicisme weerspiegeld in de Brabantse volkstaal in: Donum lustrale catholicae universitati Noviomagensi oblatum 1948, 195 vlg. Van negatieve waardering getuigen uitdrukkingen als poater of stróntpoater ‘hoopje drek’ (Sassen 69) of klooster ‘grote rattenval’ te Groningen. Vele leenwoorden zijn langs de hogere beschavingslagen tot de volkstaal gekomen. Vaak is dan uiteindelijk de betekenis volslagen veranderd, wanneer de oorspronkelijke te abstract was of anderszins niet binnen het bereik van de volksgeest lag. In Heithuizen hoorde ik een mager meisje betitelen als een mager sakkerfiesie. Middenbrabants is de uitdrukking: dat is er een van d'ouw diluvie. Van Weel blz. 98 kent fertuutn < virtuten in de bet.: grillen. H. Rosenkranz-K. Spangenberg, Sprachsoziologische Studien in Thüringen 1963, 48 wijzen op E. Brandes, Zur Lautlehre der Erfurter Mundart, Schulprogramm Erfurt 1892, 1893 waar betoogd wordt dat het Erfurter stadsdialect, dat toen alleen nog bij de laagste standen werd aangetroffen, de oude Umgangssprache van Erfurt geweest moet zijn, aangezien het een on-Thuringse samenval op fonologisch terrein vertoont. Daarnaast bewaren de dialecten primitief gemeenschapsgoed. Primitief is hierbij niet te verstaan als uit lang vervlogen oertijden overgeleverd, stelt dus geen historische relatie vast, maar karakteriseert de geestesgeaardheid die uit het primitief-genoemde goed spreekt. Men kan zich omtrent de primitiviteit van een verschijnsel vergewissen door de talen van de natuurvolkeren te onderzoeken. Zie hierover Bach 74 en over primitieve verschijnselen in het algemeen: G.S. Overdiep, Primitieve syntaxis in Volkstaal 56 vlg. en Volkstaal 114 vlg. Om te beginnen hebben dialect en volkstaal uiteraard veel minder woorden dan een cultuurtaal. Mitzka 139 geeft schattingen die variëren tussen 5500 en 8140 woorden, afgezien van de afleidingen; zie ook J. Erben, Abriss der deutschen Grammatik, 1958, 15. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vroeger heeft men wel in geringere aantallen geloofd, maar Lorez heeft uitgerekend dat in een Zwitsers boerenhuis er ongeveer duizend voorwerpen liggen (cfr. Elemans 134) en De Bont I blz. LXXIX-LXXX zegt: ‘We schatten het aantal woorden waarover een Oerse boer beschikt op meer dan tienduizend’. Verder vertonen vele begripsvelden, bijv. die van de beroepstalen, van het spel en de broodwinning een grote verscheidenheid van concrete benamingen; Mitzka 140. J. Wils wijst er in LT 1961, 30 op dat dit verschijnsel vaak verkeerd wordt beschouwd en gezien als een gebrek aan abstractievermogen. Het heeft echter economische en sociologische gronden. In een groot deel van Brabant en Limburg, o.a. heel Belgisch Limburg (LB XLIX Bijblad, 10), betekent koren rogge en in Zeeland betekent graan tarwe. Brood betekent in de Meierij roggebrood. Voor vrijwel iedere Nederlandse boer zijn beeste alleen koeien; cfr. Ts. LXXX 231. Het is echter onjuist hierin een gebrek aan abstractievermogen te zien. De structuur - zegt Wils - is enkel anders. Men heeft er geen behoefte aan een verder abstraherende benaming, integendeel: men heeft juist specifieke benamingen nodig. Ook Ullmann wijst erop (blz. 308-309) dat het wijd verbreide geloof dat de talen van onbeschaafden veel speciale en weinig algemene termen hebben, verworpen is door Amerikaanse taalkundigen; zie bv. A.A. Hill, A note on primitive languages, Internat. Journ. of American Linguistics XVIII (1952) 172-177. Zie ook nog Ullmann 110. Voorts kenmerkt zich de primitieve geesteshouding door een associatieve denkwijze, door wil en gevoel meer dan door de rede geleid, zodat dan ook gevoel en fantasie overheersen. De dialecten bezitten een overvloed van woorden en woordvormingsmiddelen die dingen, toestanden en gebeurtenissen betekenen die een sterke gevoelswaarde hebben. Zo staat het bijv. met de begrippen ‘eten’, ‘slaan’, ‘berispen’, ‘mond’, ‘dronken’, ‘slapen’; zie ook J.L. Pauwels, Een slag, een pak slaag (geven) in het Aarschots TT XI, 213 vlg., W. Roukens, Het begrip slaan in de Limburgse dialecten TT XI, 237 vlg. Voor het begrip ‘vrouw’ vind ik in een betrekkelijk kleine dialectlijst van A.M. Mertens over het dialect tussen Roermond en Weert in O.V. II 201 vlgg. een overvloed van benamingen: zie Ned. dial. 37. Voor een rijkdom aan Antwerpse waarderingsnamen met betrekking tot de vrouw zie Ned. dial. 32. Zie voorts Mitzka 143. J. Naarding Wat over Drentse taol in Nieuwe Drentsche volksalmanak 1940, 119 vlg. gaf een aantal Drentse synoniemen voor ‘boos’. Hoe affectieve benamingen soms de reguliere verdrijven, demonstreert Heeroma in TON, Toelichting bij kaart 1-10 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blz. 61 aan de benamingen van de mus. Nuijten 199 ontkent het affectieve karakter van de volkstaal echter ten sterkste. Pauwels merkte VMVA 1957, 263 op: ‘Wel staat het vast dat de volkstaal in bepaalde namen een woord door een ander durft vervangen dat er gemakkelijk wordt door opgeroepen’. Primitief zijn ook de sterk-beeldende vergelijkingen en de drang naar tekenende spreekwoorden. Deze laatste zijn tevens een uiting van hun tekort aan zelfstandig denken. In West-Noord-Brabant bijv. kent men de uitdrukking: iemand een teek afvangen voor ‘iemand op een geniepige manier in het openbaar schijnbaar zijn medegevoelen betuigen met de bedoeling om juist daardoor de anderen op zijn schande of ongeluk, dat hij natuurlijk liever zou verbergen, opmerkzaam te maken.’ Zoals wanneer men bijv. in het volle publiek tot iemand zegt: wat is het toch erg voor jou hé, dat je oudste jongen is moeten gaan zitten, of: 't is toch gek eej, dat je broer failliet is gegaan. Is dit geen tekenend beeld? Nederlands teek betekent immers ‘mijt die zich op de huid vastzuigt.’ Met een poeslief gezicht neemt men de teek van een ander zijn kleren en zegt er nog schijnheilig bij: wat een geluk, dat ik je nog juist kon helpen! Maar de geholpene denkt: had haar voor mijn part maar laten zitten, want nu denkt ieder het zijne! Aardige voorbeelden vindt men bij W.H. Bours, Limburgsche Spreekwoorden en Gezegden, verzameld in Banholt en omstreken, z.j., bijv. in tied van noed vrit der duvel vleege, ‘in tijd van nood smaakt alles goed’, of dâ sleit God der duvel mit ein kouw haand, ‘dat begrijp ik niet’ of vrèèt kop en doe wèèrsj kop, ‘naar wat je doet ga je uiterlijk lijken.’ Drents is niet biester wiedbeks van zingen of ik slao hum alle dweersbongels uut d'handen. De Katwijker zegt als hij ver van de kust wegvaart: dat hij het land an brokken zaalt. Beeldend is bv. ook te Drunen avveseerplenkske voor step en daleschoever voor directoire, opgetekend in Wanink 84. In Neerlands Volksleven 6, 91 wordt door d.H. gewezen op vormingen als: gruupspinne = helikopter (Zeeuws), glunige tuffeln = patates-frites (Hengelo in Twente), motorbolleken = de man van de kunstmatige inseminatie (Achterhoek), uitwinkelen = etaleren (Limburg). Men zou hier haast van purisme kunnen spreken, niet verstandelijk doorgaans maar voor het effect. Vooral zijn symbolieke, sensaties verklankende woorden in trek, zoals Noordoostelijk bats ‘trots, bars, ijdel’ en Drents geuren ‘door de gaatjes laten vallen, uit de aren vallen’. Merkwaardig is wat S. Escoffier, Remarques sur le lexique d'une zone marginale 1958, p. 135 over verdwijnende dialecten mededeelt; ‘J'ai été frappée, au cours de mes enquêtes, par le fait suivant: plus un patois est usé, plus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
il est riche en formations onomatopéiques’. Zij wijst op voorbeelden in Trézelles en Boucé maar zegt dat ze het eigenlijk niet afdoend weet te verklaren. Zie ook Album Grootaers 251 voor associatie en klankspel. Ook de omschrijvingen zijn wezenlijk voor de volkstaal; cfr. Katwijk, hoofdstuk 5. De omschrijving kan zich voordoen als omschrijving van de aangesproken persoon met de derde-persoonsvorm, het gebruik van de vragende vorm of de verleden tijd, negatieve mededelingen als dei is d'r neit meer, ironie, negatieve litotes, het gebruik van omschrijvend doen (doet u morgen de wekker om zeven uur laten aflopen? doe dat eens oprapen); Meertens spreekt in Ts 76, 65 van ‘het in Zeeland zo bekende hulpwerkwoord doen (doet-ie slaepe = slaapt ie)’. Volkstaal is als element van volkscultuurGa naar voetnoot1 ook sterk aan taboe onderworpen. Gevreesde ziekten worden steeds omschreven. In de omgeving van Gulpen wordt mond- en klauwzeer krengde genoemd, in Sint-Anthonis en omgeving heet de kanker kaod ding (Br. H. 14, 116 vlg.). In het Limburgs zegt men voor ‘gek’ krank. Heel typerend is gave(n) ‘stuipen’ in het Zuidoostvlaams en begaavinge ‘vallende ziekte’ in Dumbar. De uu in duvel wordt ook als taboe verklaard; cfr. Verbreidheid 49 vlg. In Groningen heet de duuvel de kwaoie; Med. Kon. Ak. Afd. Lett. dl. 65 serie A 1928, 99 vlg. Zie voor andere vbb. Katwijk 49 vlg. Ook het gebruik van leenwoorden kan taboe betekenen; cfr. Katwijk 50, Verbreidheid 73. Met het gebruik van grote getallen is men erg voorzichtig; cfr. Verbreidheid 73. De psyche van jagers en vissers doet de aan de gang zijnde vangst gaarne te laag taxeren. Vandaar de uitdrukking ‘vaertig duizend engelse is tachtig duizend leveres; cfr. Katwijk 138. Dezelfde angst doet de Katwijker spreken van d'r ofkomme voor ‘gered worden’ en maakt de haringen tot paetertjes; cfr. Katwijk 49. In Twente spreekt men niet van ‘donderen’ maar grommelen; cfr. Twente 155. Janssen blz. 83 wijst op klankwijzigingen uit fatsoenstaboe. In het algemeen zie men voor omschrijvingen, verkortingen, overvloed van pronominale aanduidingen, het bezigen van bepaalde zinsintonaties, gebaren en mimiek uit taboe-overwegingen Volkstaal 56 vlg. Is de benaming wicht of luut voor meisje misschien ook tot taboe te herleiden (Foerste 28)? De dynamiek van de volkstaal is veel heviger dan van een cultuurtaal, volkstaal is sterk affectief-motorisch, dus ook rijk aan verzwaringen (o.a. pleonasmen) en abrupte verkortingen (voor een ellips zie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men bijv. HCTD 14, 55 vlg.). De maxima van verkorting en verzwaring liggen er dan ook verder uiteen.Ga naar voetnoot1 Vandaar ook enerzijds het veel groter aantal assimilaties, anderzijds de syllabeverzwakkingen onder invloed van een centraliserend accent. De zinsbouw heeft haar afzonderlijke logica, die vaak niet met die van de cultuurtaal overeenstemt. Vandaar een gebruik van apokoinou (cfr. Sassen 104), anacolouthen, incongruenties en herhalingsconstructies van het type: ik hak elke avond hak ik hout; cfr. Sassen 98, 125, 234. Een gebrek aan tucht openbaart zich ook in de veelvuldige contaminaties, volksetymologieën, analogieën en de voorkeur voor onpersoonlijke gezegden; cfr. Volkstaal 149. De volkstaal is ook veel omslachtiger (vandaar het gebruik van steuntjes; cfr. § 124) en analytischer. Er is daardoor minder neiging tot samenstellingen en afleidingen en ingewikkelde zinsverbanden. Terwijl de cultuurtaal synthetisch is en tot onderschikking van de gedachtedelen neigt, houdt de volkstaal van splitsing van de gedachte in nevengeschikte delen, van los-aaneengehaakte zinnen; cfr. Katwijk 206 vlg., 217. Ik meen ook dat de volkstaal zich kant tegen cumul. Vandaar Wnbrab. groepen als waar of dat, waar achtereenvolgens het locale, het dubitatieve en het onderschikkende worden uitgedrukt. In dit kader moeten wij ook het veelvuldig markeren der onderschikking zien, bijv. in het Kruinings door à of aa (mv. an). Bij Nuytens 108, 112, 114, 117, worden ook de volgende verschijnselen te Borne op rekening van de volkstaal gesteld: het gesloten zinstype met een herhalend of variërend werkwoord of bijwoord, de versterking van een voorzetselbepaling door een bijwoord, de herhaling van het voorzetsel (want aan zo'n diploma heb je altijd wat aan), de neiging om het belangrijke voorop te zetten, de hoge frequentie van het hulpww. Er is vaak gewezen op het onaffe en ongave van de dialectstructuren. Met name zijn de fonologische systemen er nooit volkomen scherp, maar dat zijn ze in een cultuurtaal als het ABN al evenmin. Ook de woordbetekenissen blijken er vaak heel vaag. Het noordoostelijke hendig is moeilijk te omschrijven (TT 1, 65) en hetzelfde geldt van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meierijse hendig in zinnetjes als ge zâlt hendig te laot komme. Men zie ook de behandeling van Brabants vort bij A.P. de Bont Ts 67, 223 vlg. Over het veelvuldige gebruik van het vage ww. doen zie men Volkstaal 64-71, Onderzoek 196 en W. Roukens De taal der Limburgers, 1947, 44. Ook Van den Hombergh-Bot XVIII bevond ‘dat men de begrippen “systeem” en “structuur” voor zover het de dialectische woordenschat betreft, niet al te scherp dient te nemen.’ Weliswaar suggereert Paardekooper in Land van mijn hart 1952 p. 66 dat in een zelfde dialect geen keuze tussen twee bepaalde syntagmata bestaat. Maar V.F. Vanacker bestrijdt dit in BMDC XIX, 7. Van de andere kant valt herhaaldelijk te constateren dat juist de minst betekenende talen en dialecten de ingewikkeldste structuren hebben. E. Sapir spreekt daarover in Language z.j. 22. De meeste Nederlandse dialecten hebben, naar ik meen, dan ook meer fonemen dan het A.B. Fijne onderscheidingen blijken wel alleen in kleine gemeenschappen te kunnen bestaan. We zien trouwens onophoudelijk in de dialecten, dat waar diachronisch hetzij door ontlening, hetzij door vertraagde of versnelde klankontwikkeling doubletten ontstaan, de betekenaars de betekenissen onder elkaar verdelen, zoals homoniemenvrees ook juist aan de dialecten eigen is. Zo onderscheidt het Goerees duchte dicht(bij) van dichte dikwijls, beul beul van beult brutale jongen, het bijwoord merege van het znw. murege, slap in figuurlijke betekenis van slop in letterlijke betekenis, spil zaak van spel vermaak en spul goed. In de Meierij noemt men de mensenhuid zaacht, maar bijv. peren en aardappels zoft. In Hooge-Mierde is schop een klein schuurtje, maar schoep schop. In Twente spreekt men bij mensen van nieren, bij dieren van nuren; cfr. Twente 88. In Asten zegt men [strupə] van een huid stropen en [strø̀.pə] van het stropen op wild. In Leuven onderscheidt men een zadel van een paard van een selle van een fiets en te Nijvel een tsjapja herenhoed van een sjappoo dameshoed; cfr. L. Grootaers in VMVA 1947, 71. In het Middenlimburgs heet een vissnoer viem, maar een bep. korenmaat vum (OV II 232-233). Zie verder o.a. Van Weel blz. 26, 92, 102, 143, 151, 152, 153, Opprel blz. 5, 8, 9, OT 6, 141, Hof 76-77, 83, 127, 141, 161, 92, 39, 231, 54, Van de Water blz. 8, Janssen 97, Frings 73, Festschrift Behaghel, 194, Katwijk blz. 44, 143 vlg. Tenslotte dient niet over het hoofd gezien te worden dat de dialecten, doordat zij meestal slechts gesproken en niet geschreven worden, aan de conserverende invloed van het schrift ontsnappen en zich in zoverre sneller en vrijer ontwikkelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 7a. RegressieAls tegenhanger van de hypercorrectie neemt men bij dialecten hyperdialectisme aan. Bij de ontlening van een woord met een foneem waaraan er in het betrokken dialect niet een maar meer dan één beantwoordt, vindt soms een tegen de etymologie indruisende substitutie plaats. G. Kloeke, De ruif TT III 7 noemt als zodanig vier ruuf-vormen op de Veluwe. Waar ruif, beantwoordend aan middenduits Räufe een ui2 heeft, zou een uu niet klankwettig te verklaren zijn. Omdat in Zandvoort klankwettig wel ai, maar niet î tot aa werd, moeten baal, waan, maal, praazu daar als hyperdialectismen beschouwd worden; cfr. BMDC 21, 28. Zie voorts Hellinga 100. Paardekooper 16.2.11 wijst op Gronings taande = tante. Hij brengt dit voorbeeld onder in de algemener kategorie van verstreektaling, nl. aanpassing van cultuurtaalwoorden aan het eigen systeem en wijst op de ontwikkeling van aeroplan > ripjan en bicyclette > bisikjet. De Tollenaere spreekt in TT XI 131 naar aanleiding van Goerees vaoi van een imitatievokaal. Voor Oerle wijst De Bont I par. 143 op dɔustər en vɔustər. Op het eerste oog doen de afwisseling v/g (teugel - teuvel, navel - nagel, galge - galve, balvens - balgens) en d/g (wvla. luden - lugen) vreemd aan. O. Leys, Synkope en regressie in het Vlaams en het Nederduits, M.N.L. N.A XXXIX 120-150 verklaart deze uit valse regressie, doordat zowel d als v als g intervocalisch uitvallen. De d-syncope is o.a. kenmerkend voor de wvla., de g-syncope is eveneens wvla. (bij De Bo vindt men va < vage ‘slag om de oren’, vla < vlage ‘vetlaag van het varken’) en bovendien ovla. (daëlijks, jaën, ooë enz.); de syncope van de v is o.a. bekend in mnl. hoot < hovet. Alle drie deze syncopes zijn overigens ook nederduits. Aangezien er nu ook nog op de morfeem- of syllabenaad uit glides j en w konden ontstaan, moet de afwisselingsreeks zelfs uitgebreid worden tot w - j - d - g - v: vgl. gron. troudn ‘trouwen’, ndd. gnâgen - gnâwen, brab. hij zieget - Geraardsbergs hij zievet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 8. Waarde van het dialectElk idiolect is voor degene die het beheerst van onschatbare betekenis, alleen al om de sterke mate waarin zijn denken, voelen en willen erdoor beïnvloed is. Des te groter is die invloed, wanneer dat idiolect zich op het oudste of zelfs het enige recht kan beroemen. Zo gauw echter de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mens naast zijn moederdialect een cultuurtaal van algemener geldingsgebied erbij verwerft, vermindert de betekenis van het eerste. Wel zal dit minder het geval zijn in de gevoelssfeer omdat immers juist daar het dialect bijzonder veel te bieden heeft. Zo kan het inderdaad waar zijn dat bij bepaalde intieme verhoudingen het heemtaalwoord beter werkt. En al wordt de betekenis van het dialect voor de poëzie vaak overdrevenGa naar voetnoot1, feit is dat ook grote dichters en prozaschrijvers als Vondel, Bredero, Hooft, Gezelle, Luther gaarne bij de dialecten ter schole gingen. In het onderwijs biedt het dialect inzoverre steun dat het vaak materiaal verschaft dat in de cultuurtaal volkomen ontbreekt, dat degene die de cultuurtaal minder goed beheerst, zich voor taalkundige bespiegelingen veiliger op zijn heemtaalgevoel kan verlaten en dat het bij jeugdige leerlingen onder bepaalde voorwaarden de gewenste voertaal is. Zie voor dit alles Wezen en waarde. Maar het is moeilijk te bewijzen dat de bestaande moedertalen voor de betrokken volkeren de meest geschikte zijn. Vandaar dat er doorgaans geen reden is aan te wijzen waarom iemand dialect zou moeten spreken. ‘Zonder dialect kun je overal terecht in Nederland’, zegt P.C. Paardekooper, Beknopte A.B.N.-Spraakkunst (1953), blz. 13. Ik geef toe dat het een enkele maal de eenvoudige dialectspreker wat op zijn gemak stelt, maar terwijl men door het gebruik van dialect de vertrouwelijkheid wil bevorderen, vergeet men dat voor leiding gezag nodig is en dat dit wordt bevorderd door distinctie.Ga naar voetnoot2 Ook verschillen de denkvormen van de dialecten te weinig dan dat daar een argument aan te ontlenen zou zijn. Zie omtrent het veronderstelde aanschouwe lijke en concrete karakter van het dialect Wezen en waarde 46 vlg. Omgekeerd heeft het constant gebruiken van het A.B. alles voor. Want het is niet te vermijden: spreekt iemand veel dialect, dan lijdt er zijn A.B. onder; zie o.a. BMDC 13, 26. H. Paul Prinzipien der Sprachgeschichte5, 291 drukt zich trouwens ook met reserve uit. E. Nuijtens, De tweetalige mens 1962 werkt doorlopend met interferentieverschijnselen, die de sprekers zelf niet opmerken. Toen ik aan een groepje Lim-Limburgse intellectuelen eens vertelde dat ik aan het loket te Heerlen een juffrouw had horen vragen: Wanneer komt een trein naar Maastricht en hun op het ontbrekende er wees, bekenden zij allen dat zij het zelf niet gehoord zouden hebben. Ja zelfs in de dialectencommissie is het eens gebeurd dat er een heel lang debat over een nummer van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vragenlijst werd gevoerd totdat eindelijk bleek dat een van de leden het woord voor in een betekenis gebruikte (n.l. die van een soort greppel), die in het A.B. van zijn tien collega's niet voorkwam, maar die hem eigen was... t.g.v. zijn dialect. Ook zijn vele dialecten voor het abstracte denken weinig geschikt; cfr. Wezen en waarde 40. Daarnaast dient men het A.B. te steunen uit nationale overwegingen. In de strijd om de cultuur en speciaal om de Nederlandse cultuur speelt bijv. het gedrukte woord een belangrijke rol. Welnu, dat wordt financieel bekeken aanzienlijk moeilijker als ieder in zijn eigen dialect gaat schrijven, waarvoor uiteraard maar een klein afzetgebied is. Ook waar men zoals in de Zuidelijke Nederlanden met een machtige concurrent, i.c. het Frans, te doen heeft, is concentratie en eenheid een burgse intellectuelen eens vertelde dat ik aan het loket te Heerlen gebiedende eis. Pogingen tot instandhouding van de dialecten hebben dus een gevaarlijke kant. Alleen mag in het aanvangsonderwijs, indien het om gevoelsredenen of om redenen van verstaanbaarheid gewenst is, de leerkracht zelf eventueel het dialect spreken. Trouwens als uitgangspunt kunnen de dialecten in het onderwijs velerlei rollen spelen, zoals wij zagen. Zelfs heeft, zolang het dialect voort blijft leven, speciaal de lagere school nog een bijzondere taak: de volkskinderen het allerbelangrijkste van de dialectwoordenschat bij te brengen: in landbouwstreken de landbouwterminologie, aan visserskinderen het visserstaaleigen met zijn typische taboe-verschijnselen, in textiel-centra de inheemse weefterminologie; anders gezegd: de woorden uit de voornaamste sociale groeptalen. Ook de algemene begripsvelden: persoonskarakterisering, weersaanduiding, vaste uitdrukkingen en spreekwoorden komen in aanmerking. Ligt in deze laatste groep een schat van volkswijsheid opgesloten, kennis van zijn vakterminologie zal het kind later veel onaangenaamheden besparen.Ga naar voetnoot1 Tenslotte zit er natuurlijk niets verkeerds in, dat men de leemten in de woordenschat vanuit het dialect verrijkt. Namen voor begrippen die in het A.B. niet genoemd worden, mogen gerust aan de groeptalen ontleend worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 9. Veranderlijkheid en verdwijnen van het dialectIn meer dan een opzicht tonen de dialecten relictsituaties. Soms hebben bepaalde verschijnselen zich alleen maar meer als kennelijk relict in het dialect weten te handhaven. Foerste 64 wijst erop, dat tûniəgəl ‘egel’ thans niet meer in Groningen voorkomt behalve in de figuurlijke betekenis van ongehoorzaam, wederspannig kind. In Mierlo-Dorp is lup het scheldwoord voor een nietsnut (mat. N3, vr. 5a). Dit moet een oud woord voor mannelijk kalf zijn, dat nog wel elders bekend is. Soms ook zijn bepaalde woorden alleen nog in composita bewaard. Het Z.W. van de Kempen zegt al dorsvloer maar noemt het wandje naast de dorsvloer nog steeds denneweg of dennewjicht; cfr. Kultuurhistorische Verkenningen in de Kempen I 89. Goossenaerts LXXXIX zegt dat deem ‘speen’ vrijwel alleen in drijdemer voortleeft. Zie ook Roukens 330. Ook gebeurt het dat een oud woord alleen maar meer in een bepaald liedje voorkomt, bv. Zeelands horste (O.V. I 207). Soms vindt men oude dialectverschijnselen alleen maar meer in vaste uitdrukkingen; het Zeelands kent hùltje alleen in de uitdrukking: op zen eigen hùltje ‘op eigen gezag’ (O.V. I 207). Verscheiden dialecten zijn conservatief vergeleken met andere, bijv. het Westvlaams en de Friese dialecten (cfr. G.G. Kloeke De Amsterdamse volkstaal voorheen en thans 1934-1935 1-2), het Limburgs en het Oostbrabants (cfr. § 170 en 173). J. Jacobs, Over het conservatief karakter van het Westvlaamsch, in: Donum Natalicium Schrijnen 560 vlg. (1929) wist de overgang e > a voor l + r, n, f, k, d, t (halpen, malk) in het wvla al voor de 13e eeuw aan te tonen, eveneens de ronding van ee > eu onder invloed van bep. cons. en de ontwikkeling u > Λ voor n, nn, l, sk, p (dunder, zunne, wulf, up), de paragogische e (de moedere, int onrechte, twatere, levene, vadere) en het voorkomen van de stamvocaal aa in het enkelv. van het praet. van de ww. van de 4e en 5e kl., de overgang van î > y tussen twee labialen zelfs al in 1170. De bewoners aan weerskanten van de Waal hebben nog steeds grote overeenkomsten in hun dialect, hoewel ze overigens al drie en een halve eeuw weinig contact met elkaar onderhouden (TT 5, 92). Pée constateert in Album Verdeyen 304, dat de uitspraak van het Brugs zich sinds het einde van de 18e eeuw bijna niet gewijzigd heeft. Tans merkt hetzelfde op voor het klankbeeld van het Maastrichts (Veldeke, 18, 66; zie echter ook Veldeke 20, 65). Vangassen constateert in HCTD 26, 84 dat het Mechelse klanksysteem als zodanig sinds circa 1300 niet meer veran- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derd is. Paardekooper 16.1.3 herinnert aan de eeuwenlange stabiliteit van het Enkhuizens (en Antwerps). V. Verstegen Dialectgeografie en archief. Handel van de Znl. Mij. voor Taal- en Letterkunde en geschiedenis 8 (1954) 83-95 vond voor Lokeren ‘het woordgebruik sedert 350 jaar... hetzelfde gebleven’ (ik vond dit in TT X 88-89). Uit Smout 148 blijkt dat het Antwerps tussen de 16e en de 19e eeuw niet of weinig veranderd is. Een Antwerpse cijnsrol van het vierde kwart der 14e eeuw spelt al kyepdorp en kiepdorp (TT X, 75 vlg.). De brabantse uitspraak ie voor i is dus eeuwen oud. A.P.L. Vermeersch, De taalschat van het laat- middelnederlandse ‘kuerbouc van Werveke’ 1962, 49 geeft eeyerbeilc - thans heten ‘eieren’ er ae:ijərs. Kranzmayer deelt mede dat in Beieren de interne klankgrenzen al vanaf ongeveer 1300 dateren (waar die in het Westmiddelduits jonger zijn brengt hij de ouderdom der Beierse isoglossen met de boerenbevolking in verband). Ook blijken bepaalde verschijnselen traag te veranderen. Janssen 99 constateerde dat de uu/oe-grens bij muis en huis in de laatste eeuwen in Limburg en Gelderland praktisch dezelfde is gebleven. Vele exclusieve dialectverschijnselen zijn tot in de Middeleeuwen terug te vinden. De diftongering der achtermondvocalen voor het g/χ-foneem, die ik in Noord-Brabant alleen in Oss en omgeving ken, dateert daar al uit de Middeleeuwen. Onderzoek 192 noemt bawch, bawk, bouk. J. Cunen, Geschiedenis van Oss 1932, 141 geeft uit 1564 gelauge ‘gelage’ (herberg). A.R. Hol (Opstellen De Vooys 1940 blz. 173-176) vond ten aanzien van de afval van de -n na toonloze vocaal de toestand in ons land reeds eeuwenlang (praktisch al sinds de oudste literaire teksten) onveranderd. Er zijn ook woorden waarvan de grenzen vrij constant zijn. Foerste 36 maakt tamelijk aannemelijk, dat de grens tussen forsk en pogge ‘kikvors’ in Munsterland in de laatste acht eeuwen hoogstens 25 km verschoven is. Ook Teuchert 14-15 zegt dat het woordmateriaal vaster is dan men meent: ‘Die macht des Verkehrs wird überschätzt’. Heeroma constateerde, dat de grens tussen tarwe en weit sinds de middeleeuwen hoegenaamd niet veranderd is, en Van den Berg vond hetzelfde voor de betekenaren van ‘dikwijls’ en ‘ladder’. Dit schijnt in tegenspraak met Schrijnens mening (Handleiding2 104) dat de klankgrenzen doorgaans constanter zijn dan de woordgrenzen. Ook A. Christensen, Contributions à la dialectologie iranienne, Copenhague 1930 vond in Perzië, dat de dialecten in hun woordenschat minder conservatief zijn dan in de morfologie. Negatief blijkt hetzelfde uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat K. Jaberg in Vox Romanica XI 100 zegt: ‘les systèmes phonologiques, les phénomènes morphologiques et syntaxiques fondamentaux s'imposent difficilement’. Men moet echter de woordgrenzen niet alle over één kam scheren. Zo koos B.E. Vidos in Vereen. tot het bevorderen v.d. beoef. der wet. onder de Kath. in Ned., Annalen XXXI Referaten 181 vlgg. voor de studie van de reizende woorden juist een technische woordenschat en beweert van de andere kant Fr. Maurer Volkssprache 1933 (zie ook Mitzka 67) terecht dat de grenzen van de kerkelijke woorden, boerenwoorden, kinderwoorden enz. betrekkelijk oud zijn en wees G. Kloeke in Ts 58, 109 vlgg. eveneens op het grote conservatisme van de grenzen van bepaalde woorden. Toch is er op het terrein van de klankleer soms een snelle ontwikkeling waar te nemen. Men zie bijv. bij Heeroma de geschiedenis van twisken. In de middeleeuwen beheerste twisken-twisschen-twischen (met wi) Noord- en Zuid-Holland (behoudens Dordrecht) en kwam zelfs nog voor in Middelburg. Voorzover Heeroma echter kon nagaan, is twisken (met wi) in de moderne dialecten nergens meer bewaard. De vele ontrondingen die rond 1900 nog in Bergeik bestonden (cfr. § 65) waren er al twintig jaar geleden niet meer terug te vinden; alt voor out kwam enige jaren geleden in Neerbosch al alleen maar meer bij een 80-jarige voor (TT 4, 106), Renders in BMDC 8, 23 kende in 1934 in Riethoven nog bij één 89-jarige béjen, maar in 1943 vond hij er slechts beejn meer. Voor Bergen-op-Zoom deelde dhr. Verdult nog mede: ‘Hele oude mensen palataliseerden de o vóór r: schurt (schort), durst (dorst). Maar geen van de proefpersonen heb ik 't thans meer horen zeggen’. Het betreft dan echter wel steeds ‘expansies’. De heer L. Spronck maakt er mij op opmerkzaam dat G.D. Franquinet, Proeve over het taaleigen der stad Maastricht, in Archief voor Nederlandsche Taalkunde, verz. door A. de Jager III (1851-1852) par. 10 voor het Maastrichts als uitspraak: kaant, haauwen, maant, vaauwen, zaant geeft en dat bij Endepols, ongeveer een eeuw later, deze woorden: kaajd, hawwe, maajt, vawwe, zaajt luiden. Ook vond Hermanns dat het Akens zich sinds circa 1800 in klank, vorm en woordenschat gewijzigd heeft, terwijl de omringende dorpen vaak relictgebieden van die oude Akense taalfase zijn. De heer Spronck noemde mij ter staving de volgende artikelen: W. Hermanns, Ferdinand Jansen - ein Dichter der Aachener Mundart? Eine Kritik der Kritik in: Oecher Platt 10 (1917) 50-52, 58-59, 66-68 en W. Hermanns, Ferdinand Jansens Schreibart und Sprache in Oecher Platt 10 (1917) 4-6. Meer dan één geboren Amsterdammer heeft Kloeke verzekerd, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de uitspraak zich daar ter stede sinds zijn jeugd aanzienlijk gewijzigd had en in Haarlem nam hij zelf waar, dat de straatjeugd anders sprak dan in zijn jongensjaren.Ga naar voetnoot1 In de omtrek van Nijmegen trof hij in verschillende dorpen autochthone families aan, waar vader en moeder nog de oude palatale r, de kinderen daarentegen reeds de velare R spraken. In Utrecht hoorde men nog in 1914 van sjiete spreken.Ga naar voetnoot2 Thans is die uitspraak praktisch tot de Veluwe teruggedrongen. Voor Zwolle wijst Hellinga 49 op recente veranderingen.Ga naar voetnoot3 Verscheiden voorbeelden vindt men verder in Wezen en waardeGa naar voetnoot4, Hof XIII en 21, 23, 33, 48, 73, 95, 158, Landheer 70, Handboek I2, 66Ga naar voetnoot5. Het sterkst veranderen de dialecten tegenwoordig onder invloed van de kultuurtaal. R. Grosse, Strukturalismus und Dialektgeographie in Biuletyn Fonograficzny III 1960. Nadbitka p. 93 onderscheidt daarbij (wortweise) Zersetzung einer Kernlandschaft durch die Umgangssprache en Auflösung einer mundartlichen Fläche. (Hij behandelde dit ook al in: Die meisznische Sprachlandschaft, Mitteldeutsche Studien 15, Halle 1955, § 37 vlg.). S. Escoffier, Remarques sur le lexique d'une zone marginale 1958, passim, o.a. 213 onderscheidt bij het Frans een oprukken soms ‘sur toute la largeur du ‘front’, soms door zakken te vormen (‘en Limagne les limites s'écartent’), soms door rond de steden ‘taches’ te vormen die ‘rejoignent les poussées de francisation venues du nord’. Franz Beranek zei op een lezing in Marburg 26 april 1961 over de Umgangssprache in de Sudeten- en naburige gebieden dat er in diverse steden, die als eilanden in het Slavisch lagen, geen ‘Mundart’, maar alleen ‘Umgangssprache’ was. K.K. Klein, Hochsprache und Mundart in den deutschen Sprachinseln in: Zs. f. Maf XXIV 193 vlg. geeft diverse vbb. van Duitse taaleilanden waar men achtereenvolgens drie verschillende dialecten heeft gesproken, zoals bv. Scheiner voor Zevenburgen en Schirmunski voor Altjamburg bij Leningrad vond. J. Goossens, Relictgebieden, LB XLVIII, 48 vlg. onderscheidt twee soorten relictgebieden: 1. passieve, waarbij de relicten zich handhaven omdat de invloed van buitenuit te zwak is om ze te verdrijven - t.g.v. moeilijkheden voor het verkeer, grote afstand van cultuurcentra, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omringd zijn door andere talen, de zee, de taal van de hogere standen; 2. bewaard door actieve tegendruk vanuit een dichter bevolkt centrum, een provinciestad. Hij geeft als voorbeeld Eupen met de aangrenzende dorpen Membach en Kettenis en de centra in de ontrondingsgebieden: Aalst, Dendermonde, Boom, Willebroek, Heist op den Berg, Leuven. Het Limburgse ontrondingsgebied is echter passief. Die streek was 50 jaar geleden de dunst bevolkte van Vlaanderen. Op een kaartje tekent Goossens aldaar drie onbewoonde stroken. Daar werd tot vóór de landbouwmachines kwamen het graan met de zeis gemaaid. Relicten zijn er bv.: overschelf ‘uit losse balken bestaande zolder boven een dorsvloer,’ ketel ‘emmer’, keeswei ‘hui’, helster ‘hoofdstel van een paard in een kar’, toom ‘teugel’, bis ‘varkensstaart’. Maar niet alle dialectveranderingen gaan in de richting van het A.B.J. Hansen, Inkele opmerkinge euver taalverangering in 't Remunjs dialec Veldeke XXI (1947) 51 vlg. wijst erop, dat Seipgens schreef: hae zaag en wete, doch dat men in Roermond thans zegt: hae zoog en weite. In België zijn overigens de meeste veranderingen verbrabantsingen (J. Goossens in L.B. 1960 Bijblad, blz. 10). Het opdringen van echte dialectvormen werd verder geconstateerd door A. Spenter, Sprachbewegung in der Landschaft um Marburg an der Lahn 1880-1960 (voordracht Marburg 26 april 1961). In zijn artikel Taalgeografie en moderne naamgeving in: Ts 80, 186-187 geeft J. Goossens nog een voorbeeld uit de jongste tijd, nl. hoe voor het begrip extirpator het gebied van schulpeg reeds door rus in tweeën wordt geknipt. In Montzen sterft broek uit voor boks (Welter par. 29). In België verliezen soms juist de A.B.-vormen. In par. 82 wordt bv. op het verlies van de anlautende h- gewezen. Natuurlijk hangt dit hiermee samen dat voor die betrokken dialecten bepaalde regionale vormen als vormen van de cultuurtaal gelden. Vooral in Zuidnederland is het duidelijk dat er ook nog in de laatste tijd dialectvorming plaats vindt. J. Goossens Taalgeografie en moderne naamgeving in Ts 80, 41 vlg. toonde dat duidelijk aan bij namen voor moderne landbouwbegrippen in Belgisch-Limburg: maaidorser, keerploeg, melkafromer, kunstmeststrooier. Doordat er vaak geen eenheidsbenaming in de cultuurtaal is en men bovendien in België vaak de Franse termen moet vertalen, treedt er aanvankelijk een woekering van naamgeving op. Maar weldra openbaart zich dan een streven om zich van overbodige synoniemen te ontdoen. Zelfs zijn er ook in deze tijd ‘belangrijke woordgeografische ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schuivingen’, bv. t.g.v. technische verbeteringen. Zo is pikdorser duidelijk een westelijke indringer en is maaidorser door Maastricht uitgestraald. Het woord melkmachien voor melkafromer verdween weer, toen melkmachien een andere betekenis kreeg. Het woord afromer is natuurlijk duidelijk import in het gebied waar de room zaan heet. Elders kan het woord van eigen vinding zijn. Daarnaast verdwijnen de dialecten ook in zoverre ze steeds minder gesproken worden. In sommige plaatsen is het dialect praktisch al geheel weg. S. Escoffier, La rencontre de la langue d'oïl, de la langue d'oc et du francoprovencal entre Loire et Allier, 1958 p. 4 zegt dat in verschillende plaatsen rond Roanne en ten N. van Lapalisse ‘il n'y a plus de patois’. In diverse kleine steden, door Edmont onderzocht was toen reeds geen dialect meer, bv. punt 802 Chantelle, punt 803 Bellerive, punt 806 Thiers. ‘In the immediate surroundings of the capital, the standard language acts very strongly; the neighboring dialects may be so permeated with standard forms as to lose all their individuality. We are told that withín thirty miles of London there is no speech-form that could be described as local dialect’, Bloomfield 1957, 27.5. In Hoorn heeft Kloeke geen Westfries dialect meer aangetroffen; cfr. G.G. Kloeke, Een oud sjibboleth: de gewestelijke uitspraak van ‘heeft’ 1956, 12, Van Wijk-aan-Zee zegt Heeroma 35 dat hij er in de zomer van 1934 geen oorspronkelijk dialect meer heeft aangetroffen en zo zegt Hol 125 vlgg., 191 dat er tegenwoordig in Naarden niet meer van een dialect te spreken is. Andere plaatsen in Het Gooi als Huizen en Hilversum hebben echter wel dialectvormen. In Baarn daarentegen kan men ook maar amper meer van een dialect spreken. Natuurlijk is in een aantal van deze plaatsen het heterochthone karakter van de bevolking de oorzaak van dit verschijnsel. T.g.v. de vreemdelingen die er 's zomers komen of er zich vestigen, is volgens mej. A.R. Hol DBNS 1, 54 vlg. het dialect snel aan het verdwijnen in Heelsum, Doorwerth, Wageningen, Renkum, Oosterbeek, Velp, Rheden, De Steeg, Ellekom. Zo hebben kort geleden gestichte kolonies als Helenaveen, daterend van 1853, een taalmengelmoes en zijn Veenhuizen en Frederiksoord dialectloos (Taallandschap 26). Volgens Pop 123, 125 bestaat in de meeste Franse steden geen dialect meer. De hier geschetste veranderingen zijn een gevolg van de macht van verkeer, trein, auto, bus, vliegmachine, pers, radio en ambtenarenwezen, maar ook van de huidige bevolkingsvermenging op grote schaal, het sociale nivelleringsproces en de ontwikkeling van de industrie die de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oude vormen van het werk wijzigt (Pop 65)Ga naar voetnoot1. H. Rosenkranz-K. Spangenberg, Sprachsoziologische Studien in Thüringen, 1963, blz. 43 vlg. wijzen erop, dat de school weinig invloed heeft uitgeoefend. Het is de verandering van de arbeid, ook van de landarbeid die in de DDR het dialect doet verdwijnen. Zij spreken van een ‘sozialistische Umgestaltung der Landwirtschaft’ en zeggen ‘Die Bildung von Produktions-genossenschaften löst die alte Arbeitsgemeinschaft des Hofes auf und stellt den Einzelnen in einen weiteren Lebenskreis’. Thüringen vertoont in de 20e eeuw wel invasie ‘schriftnaher Formen’, maar geen invloed van de school. Dit had Glöckner al in 1913 voor die Rhön vastgesteld. Immers de kinderen bleven in de dorpsgemeenschap ‘wobei sich die Lebensbereiche beider Sprachformen gegenseitig weitgehend ausschliessen’. H. Moser schrijft in Actes du congrès international d'ethnologie régionale, Arnhem 1955 (1956) 99 het terugwijken van de dialecten voor de regionale omgangstalen vooral aan psychologische factoren toe: het verdwijnend zelfbewustzijn van de dialectsprekers. Men kan hier met Bergmann 16 nog aan toevoegen dat het dialect verdwijnt omdat men het slecht vindt. Hoe oud de achteruitgang van het dialect al is blijkt bv. hieruit dat J.M. Weinreich die al voor 1720 in Henneberg constateerde; cfr. H. Rosenkranz-K. Spangenberg Sprachsoziologische Studien in Thüringen, 1963, 43 vlg., inz. 57. Wat ontstaat er nu echter als het dialect van het toneel verdwijnt? Het is niet zo dat in de toekomst er overal één taal zonder locale differentiatie gesproken zal worden. A. Martinet, Dialect in: Romance Philology VIII 1 vlg. karakteriseert de toestand zo dat men in een grote omtrek van Parijs eigenlijk niet meer van dialect (genuine patois) mag spreken, maar van plaatselijk gekleurde algemene taal (local forms of standard), en het ziet er in grote stukken van Holland niet naar uit, dat het daar anders gesteld is. Bij mijn onderzoekingen in Delfshaven b.v. wist mijn zegsman niet beter of hij sprak de algemene omgangstaal, een verschijnsel dat trouwens ook wel in westelijk Noord-Brabant valt waar te nemen. En waar mijn zegslieden uit Zuidhollandse plaatsen als Rhoon, Barendrecht, Bolnes en Numansdorp mij ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zekerden dat zij zoiets tussen dialect en algemene omgangstaal in spraken, bestaat er grote kans dat zij Martinets local form of standard hanteren. Er is dus alles voor te zeggen om, gehoor gevend aan Martinets suggestie, bij de dialectenquête een heel nieuwe probleemstelling onder ogen te zien, waarbij men zich zal moeten gaan afvragen, of de spreker dialect, dan wel locaal gekleurd Nederlands gaf. Taalsociologisch en taalpsychologisch is dit van essentieel belang. De sprekers zijn zich dan niet eens bewust dat hun idiolect geen zuivere cultuurtaal is. Ik meen dat deze toestand dan meestal niet het gevolg is van een abrupte overgang maar van een steeds verder voortschrijdend doordringingsproces, wat ook blijkens het hiervoor geciteerde de opvatting van Bloomfield is, waar (3.4) bij de locale verschillen in eerste instantie sprake is van ‘sub-standard speech’. Toch heb ik in Wezen en waarde 19 een aantal factoren besproken die waarschijnlijk nog lange tijd een volledige egalisatie zullen verhinderen. Door hun volkstaalkarakter blijven de dialecten een verkeersmiddel in de ondercultuur en ook zijn de benoemde zaken (grondsoort, woningbouw, kledingstukken, gebruiksvoorwerpen, volksgebruiken, enz.) te zeer locaal gedifferentieerd - soms door de geografie gedwongen - dan dat de sprekers en de toehoorders tevreden zouden kunnen zijn met de vervagende, vlakke benamingen uit de algemene taal. Terecht is Bergmann 17 overigens van mening dat, waar het dialect het gevoel van in de gemeenschap geborgen te zijn oproept, het nog lang levend zal blijven. Interessant is nog wat J. Naarding, Enige opmerkingen over conservatieve dialecten, TT XIII 205 vlg. schrijft. Niet steeds kan het conservatisme aan afgelegenheid worden toegeschreven. De Zandvoorter vissers zullen bv. meer contact gehad hebben met de Haarlemmers dan met de Zuidbuurters in hun dorp. Zo waren er ook contacten tussen Katwijk-aan Zee en Leiden, en tussen Scheveningen en 's-Gravenhage. En toch bleven die vissersdialecten conservatief. Naarding meent dat bij allerlei conservatieve dialecten als die van Friezenveen, Hindeloopen, Enkhuizen, Kampen, de IJselsteden en de vissersdorpen het feit dat de mannen telkens zo lang van huis waren, een rol moet hebben gespeeld. Ook kan er gedacht worden aan reactie tegen de stadstaal, die men te aanstellerig vindt. Bergmann 14 wijst erop dat evengoed als men zich voor zekere dialecteigenaardigheden schaamt men van de andere kant weer bepaalde trekken tè exact, tè ‘deftig’ vindt. Anderzijds kan in steden als Maastricht, Brugge en de Twentse steden de archäisering het gevolg van behoefte aan distinctie zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 10. Het algemeen beschaafdLit.: Wezen en waarde; G.G. Kloeke, Gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands 1951; G.G. Kloeke, Beschaafdentaal Ts 69, 294 vlg.; C.B. van Haeringen, Standaard-Nederlands NTg 1951, 316; Volkstaal 1 vlg., 22 vlg., 26 vlg. Ten aanzien van het wezen van het algemeen beschaafd zijn er twee diametraal tegenovergestelde opvattingen. De Vooys, Van Haeringen en de meesten menen dat er een A.B. bestaat in deze geest dat een groot aantal beschaafde Nederlanders een vrijwel gelijke groeptaal sprekenGa naar voetnoot1 die zij van elkander overnemen, terwijl deze groep een steeds groter eenvormigheid nastreeft.Ga naar voetnoot2 Overdiep en Kloeke leggen echter alle nadruk op de regionale en persoonlijke verschillen.Ga naar voetnoot3 G. Kloeke Over provincialismen DBNS 3, 109 vlg. is van mening dat allerlei regionale bijzonderheden die in een streek enigszins algemeen en daar ook bij beschaafden in gebruik zijn (bijv. -en in auslaut) ‘tot het taalbezit van beschaafd Nederland’ behoren. Overdiep meent, dat geen twee Nederlanders die in beschaafde kring spreken, gelijk spreken en verwerpt dan ook het bestaan van algemeen beschaafd. ‘Ieder individu beschikt a priori over een in- en aangeboren, locaal, sociaal en familiaal karakteristieke taal’, ‘de taal van zijn natuurlijke gemeenschap’, zijn eigenlijke moedertaal, zijn eigen taaleigen of tongval. Bij iedere Nederlander is dan zijn algemeen beschaafd deze ‘taal van zijn natuurlijke gemeenschap’, welke hij modelleert naar de geschreven taalvorm, de zgn. Ned. schrijftaal. Terwijl Kloeke naast het volgens hem eigenlijk niet eens bestaande A.B. ook nog op een zgn. regententaal of villataal wijst, heeft men in Zuid-Nederland eigenlijk al weer een derde vorm van beschaafd Nederlands, die naast onderlinge verschillen, toch ook een vrij sterke eenheid kent.Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de meeste gevallenGa naar voetnoot1 ontstaat een κοινη of Algemeen Beschaafd of hoe men het noemen wil niet als een welbewuste vermengingspoging waarbij men uit allerlei dialectelementen een aanvaardbaar Kleinst Gemene Veelvoud tracht op te bouwenGa naar voetnoot2, maar door onvermijdelijke navolging van het dialect van een streek die in enigerlei opzicht (cultureel, politiek, literair, economisch, kerkelijk) de toon aangaf.Ga naar voetnoot3 Ten onzent was in de M.E. eerst het Vlaams en later het Brabants op weg deze rol te vervullen. De rederijkerij, de drukpers, hervorming en humanisme dreven naar de eenheid. Maar een historisch feit, belichaamd in de val van Antwerpen, maakte dat Holland uiteindelijk de leiding nam. Toch toont bijv. de Amsterdamse en Haagse volkstaal van de 17e en 18e eeuw een heel ander karakter dan ons A.B. Klank-vormen als beuk, met, af, bracht, rat, zal, liggen, zilver, spelen, kunnen daar niet uit afkomstig zijn. Ten dele zijn het gesproken Zuidnederlandse, ten dele schrijftaalvormen. Heeroma denkt ook aan Utrechtse expansieGa naar voetnoot4. Er is echter ook rekening te houden met een sterke invloed van de taalbouwers. Zie hiervoor Hellinga. In TT 4, 32 vlg. wijst J. Leenen erop dat keldermot noch kikvors Hollandse woorden zijn. Hij meent dat deze keuze eer door eufemistische dan door chauvinistische redenen bepaald is. Hoewel de klaproos langs de hele kust kankerbloem heet (Roukens 364), is dat woord ook niet in het A.B. gekomen, blijkbaar om dezelfde redenen. Dat de A.B.-benaming van de mathaak niet Hollands is (cfr. A.H. van Vessem, Oogstgerei-benamingen 1956, tegenover blz. 124), komt natuurlijk doordat het hele begrip daar ontbreekt. Overigens blijkt ook het woord erf niet Hollands te zijn. Cfr MCC, nr. 9 blz. 10-11. Zo komt ook het A.B.woord wendakker niet uit het Hollands maar uit de dialecten van Groningen en Drente; cfr. W.G. Rensink, De wendakker MCC XIII, 14. Het is trouwens begrijpelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat een dergelijk woord uit een landbouwgebied komt en niet uit een veeteelt- of tuinbouwgebied, wat Holland voor een groot gedeelte is. Regionale talen bestaan in Nederland niet. Zie hiervoor bijv. P.C. Paardekooper, Internaatstaal TT 2, 31 vlg., die aantoont dat er op de Limburgse internaten geen κοινη ontstaat maar dat ieder zijn dialect wat vervlakt, hoewel het ook voorkomt dat Noordlimburgers kenmerken van Zuidlimburgers overnemen. Zie verder over de vraag van het Algemeen Limburgs TT IX 171. Wel schrijven P.J. Meertens-B. Wander, Bibliografie der dialecten van Nederland 1800-1950, 1958 blz. IX: ‘Er is met name in het Gronings sinds enige tijd een strekking om tot een algemene Groningse schrijftaal te komen.’ Zie ook J.F. Steenhuis, De omgangstaal en de literaire taal der Groningers TT VIII 133 vlg. Zie voor Duitsland Mitzka 87 en 96 vlg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 11. Belang der dialectstudieLit.: Wezen en waarde; Oriëntatie 7-12. Hoewel het dialect soms oorzaak kan zijn van niet verstaan of noodlottig misverstand (zie hiervoor Ned. dial. 3), zal men doorgaans niet de dialectstudie met een polyglottisch doel beoefenen. Het hoofddoel van de studie der dialecten en haar voornaamste bestaansreden is het geheel van de taalwetenschap. Naast de weinige cultuurtalen leveren de overtalrijke, onderling sterk verschillende dialecten zulk een overvloed van klanken, vormen, syntagmata, woorden en woordbetekenissen, dat de gegevens uit de cultuurtalen er volmaakt door overschaduwd worden. Op bijzondere wijze nog blijkt hun belang, als men overweegt, dat men met gesproken teksten te doen heeft en dus toegang heeft tot accent, ritme en klankkleur, die uit geschreven teksten bijna niet te benaderen zijn. Historische klankleer, etymologieGa naar voetnoot1, onomastiekGa naar voetnoot2, ja de hele historischeGa naar voetnoot3, de comparatieveGa naar voetnoot4 en de algemene taalkundeGa naar voetnoot5 hebben aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dialectologie de grootste verplichtingen. Men zou zich kunnen afvragen of De Saussure, die eigenlijk als de grondlegger van de moderne taalwetenschap doorgaat, in de ontwikkeling van zijn gedachten niet door Gilliéron beïnvloed is. Van 1883-1891 toch hebben zij beiden aan de Ecole des hautes études te Parijs gedoceerd en Gilliéron wordt in De Saussure's Cours de linguistique générale tweemaal met name genoemd. Het nut voor de ontwikkelingsgeschiedenis van de cultuurtalen blijkt alleen reeds als men de problemen van het Afrikaans wil benaderen. Kloeke heeft in Afrikaans uitvoerig de Zuidhollandse dialect gegevens gebruikt ter reconstructie van de geschiedenis van het Afrikaans. Zie echter ook J. du Plessis Scholtz, Oor die herkoms van Afrikaans 1950, TT 5, 192, E. Blancquaert in Tijdschrift voor Levende talen XVII, I, 1 vlg., J.L. Pauwels in LB 41, 95-106, C.B. van Haeringen in NTg 43, 182. Voor het Culemborgse aandeel lette men ook op hölle bij Ausems 89. De Afrikaanse stemhebbende h zou men uit het westvlaams of zeeuws kunnen verklaren. Zie voorts mijn opmerkingen in Forum der Letteren, 1960, 211. Soms dient de taalgeografie om de ouderdom van woorden te bepalen. In het oosten van Duitsland komen allerlei woorden voor die blijkens de huidige Nederlandse dialecten van Nederlandse oorsprong moeten zijn. Omdat de kolonisatie daar uit de 12e eeuw dateert, moeten de betrokken woorden dus ook in het Nederlands zo oud zijn, al zijn ze pas laat geattesteerd. Dit geldt bv. van oostndd. herenmuos, hermôs dat een voortzetting is van ndl. hermoes, dat zelf pas in de 17e eeuw is opgetekend; cfr. Foerste 85 + krt 28). In Oriëntatie 8 betoogde ik dat ook de synchronische studie van de cultuurtaal en de vaktalen de dialectologie nodig heeft. Daarnaast hebben de dialecten hun nut voor het interpreteren en localiseren van teksten; cfr. A. van Loey, Tekstcritiek en dialectologie HCTD 11, 293 vlg. en Roukens 122, 164. In VMVA 1958 maart | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
april onderzocht L. van Puyvelde de taal van Jan van Eyck om na te gaan of de traditie dat hij uit Maaseik kwam juist is. J.A. Kolkhuis Tanke schreef in een scriptie dat bij Lucebert meer dan eens alliteratie tussen stemhebbende en stemloze medeklinker (bv. vacht-fakir, in het gedicht aan de tropische pool uit de bundel Val voor Vliegengod) voorkomt. Ter verklaring diene dat Lucebert in Amsterdam geboren werd. Vooral de taalgeografie, de studie van de leenwoorden en van de inwendige taalbouw verschaffen gegevens voor de historie. Op grond van het eerste deel van de naam besluit A.H. van Vessem, Oogstgereibenamingen 1956, 177 dat de mathaak eertijds bij het maaien gebruikt is. Ook op blz. 130, 139-140 en 183 van dat boek wordt uit de naamgeving de cultuurhistorie opgebouwd. Uitgaande van de vaak geconstateerde samenval van isoglossen met andere grenzen kan men de dialectologie van belang achten voor de kennis der cultuurkringen. R. Weisz staat echter op het standpunt dat de dialecten minder cultuurkringvormend zijn dan men gemeend heeft (Album Grootaers 247). Tenslotte openbaart ons de studie van de inwendige taalbouw het wereldbeeld van de sprekers en is (in theorie) het dialect dus een kennisbron voor de geestesgeaardheid, de volksziel, de som van de typische gevoels-, wils- en verstandsdisposities van zijn sprekers. Dat we ons hier echter op glad ijs bevinden, mag niet verheeld worden. Bach zegt ervan: ‘Hier scheint mir für den Anfänger in der Mundartforschung kein Betätigungsfeld zu sein, sondern nur für einen Gelehrten von umfassenden sprachlichen, historischen und volkskundlichen Kenntnissen und stärkstem Einfühlungsvermögen.’ Zie verder § 21. Tekenend is dat toen men in het Belgisch-Nederlands Interuniversitair centrum voor neerlandistiek de wens naar een vervolg op Van Haeringens Netherlandic language research uitte, men dacht aan de overzichten van de Nederlandse dialectstudie in de HCTD en dat men ook voorstelde die met enige uitbreiding als zodanig te laten fungeren, welke wens ook gedurende enige tijd vervuld is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 12. TaalgeografieLit.: K. Jaberg, Sprachgeographie 1908, A. Dauzat, La géographie linguistique (1922), E. Gamillscheg Die Sprachgeographie 1928, K. Jaberg, Aspects géographiques du langage 1936, G. Bottiglioni, Linguistic geography: achievements, methods and orientations in Word 10, 375 vlg., Vidos blz. 43 vlg., Oriëntatie 9, Bloomfield, Chapter 19 Dialect Geography. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het eerste voordeel dat de taalgeografie bracht, waarover wij reeds in § 1 gesproken hebben, was dat men daarbij eigenlijk beschikt over veel meer gegevens. Daarbij komt dat ingeval van een minder juiste opgave het kaartbeeld meteen controlerend werkt (Handleiding 25, vlg., ook Ts 72,72). Vervolgens bleek het ruimtelijke beeld zeer suggestief voor verklaringen. Samenval met andersoortige grenzen vormde een aanwijzing voor causaal verband; zie hiervoor de § § 14 vlg.Ga naar voetnoot1 Concentrische isoglossen doen een gemeenschappelijk uitstralingspunt vermoeden. Het feit dat nees voor ‘neus’ alleen in de bekende ontrondingsgebieden voorkomt, bewijst dat het woord niet op *nasi maar op *nosi teruggaat (OT 2, 88-89). Het ontstaan van het -(t)je-suffix uit -kîn wordt ook waarschijnlijk gemaakt door de taalgeografische toestand. Want niet alleen liggen er vaak in het -(t)je-gebied -ke-relicten, maar hoe meer de voorafgaande consonant de palatalisatie bevordert, des te kleiner wordt op de kaart het ke-gebied; cfr. Pée I 59. Veel van wat diachronisch na elkaar moet zijn gegroeid, vindt men synchronisch in het taallandschap naast elkaar, zodat de chronologie te onderstellen valt uit de plaats op de dialectkaart; cfr. NTg 47,1. In Bloemnamen 281 vlg. vindt men een voorbeeld dat de taalgeografie leert in welke betekenis een woord is ingevoerd en K. Jaberg, Aspects géographiques du langage 1936, 62 gebruikt de taalgeografie om de genealogie van de betekenissen bij een bepaald woord op te stellen. Belangrijk is de taalgeografie ook voor het constateren van contaminaties. Daarnaast ontmaskert zij schijnbaar bandeloze metaforen als tamme volksetymologieën. Wij komen daar in de volgende § op terug. Dupont bracht in het Album Grootaers 81 vlg. onder een wat gezochte titel voorbeelden bijeen van bizarre zegswijzen die hun ontstaan danken aan synoniemen van homoniemen en achtte voor de opsporing eveneens de taalkaart belangrijk. Duidelijk gaf de taalgeografie als het ware de proef op de som voor veronderstelde reacties op polysemie, homonymie, al te geringe omvang van woorden, verschuivingen in het phonologisch systeem en dergelijke, cfr. § 26. De taalgeografie heeft ons verder bijv. over de verschijnselen in de grensgebieden ingelicht. Men zie bijv. K. Jaberg, Aspects géographiques du langage (1936). Wij komen daar nog in § 23 a op terug maar geven hier reeds als voorbeeld de benamingen van de ‘schommel’ in Noord-Brabant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Meierij wordt deze vrijwel algemeen stuur genoemd, in Westelijk Noord-Brabant touter. Op de grens van die twee massieven verschijnt echter een verbluffende stalenkaart: snuur, kog, ooier, slingerschommel, tichel, stoelder, wipper, zwiermeulen, stuurel. Kaart 1 - Schommel
Belangrijk is ook de volgende constatering van K. Jaberg, Aspects géographiques du langage 1936, 98: ‘Le mouvement morphologique une fois déclenché, se propage d'autant plus facilement que, dans une petite aire, le frein de la tradition agit moins que dans une grande aire òu les rapports entre voisins sont plus fréquents et plus variés.’ Ook kan men op de taalkaarten waarnemen dat oude dialectische verschijnselen bij isolering gemakkelijker blijven leven. Mej. Daan vond in TT 6,73 de ontronding in aardappelput op groter terrein dan in het simplex put. Ik meen trouwens ook dat waar pit in westelijk Noord-Brabant niet meer voorkomt, mispit er wel bekend is. J. Leenen TT 4, 32 vlg. is van mening dat hoe bekender en gebruikelijker het begrip is, des te scherper de grenzen zijn en hoe minder vast omschreven en minder gebruikt, des te vager de grenzen. K. Jaberg, Aspects géographiques du langage 1936, 62, heeft vastgesteld, dat, terwijl in een aantal noorditaliaanse dialecten capo niet alleen voor ‘hoofd’ maar ook voor ‘naaf van het wiel’ gebruikt wordt, aangrenzende dialecten de ‘naaf’ ook wel testa noemen. Hij ziet dan het laatste als gevolg van het eerste en wijst erop dat de conclusie dat we hier met polysemie en niet met homonymie te doen hebben, juist door de taalgeografie beslist wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorts haal ik nog Paardekooper aan, waar de auteur wars van metalinguistiek, enerzijds schreef: ‘essentieel voor de taalkunde is de taalgeografie beslist niet’, maar enkele bladzijden verder met zichzelf in tegenspraak kwam toen hij schreef: ‘Voorlopig lijkt de conclusie gerechtvaardigd: wat qua isoglos samenvalt is meer verwant als wat dat niet doet. ... Zo kán het isoglossenverloop ons dus aanwijzingen geven over de bouw van het taalsysteem’ (Paardekooper 15.0.1 en 15.1.31). Vanaf het begin heeft men de resultaten der taalgeografie in verband gebracht met de opvattingen omtrent de klankwetten. De neogrammatici hadden in die klankwetten heilig geloofd. Zij hadden n.l. geconstateerd dat bij verwante talen aan een klank uit de ene taal onder gelijke omstandigheden een bepaalde klank in een andere taal beantwoordt: als bijv. in Ned. woorden tussen twee klinkers een v staat, staat daar in de verwante Duitse woorden b: over: ober, leven: leben, geven: geben, draven: traben, snavel: Schnabel. A.W. de Groot, Inleiding tot de algemene taalwetenschap 1962, 376 definieert een klankwet als ‘een formule voor een regelmatige correspondentie van een kenmerk van woordvormen in de gegeven taal met een kenmerk (of de afwezigheid van een kenmerk) van verwante woordvormen in een verwante taal’. Deze regelmatigheden hadden geleid tot het aannemen van (diachronische) klankwetten en men meende dat die ‘ausnahmlos’ werkten. Als men uitzonderingen tegenkwam, kon men praktisch altijd bewijzen, dat die dan gehoorzaamden aan andere klankwetten die de bedoelde kruisten of dat ze gevolg waren van analogie of ontlening. Maar nu bewees de taalgeografie (hoewel Wenker het juist andersom verwacht had), dat die Ausnahmslosigkeit een fictie was, want uit haar materiaal bleek duidelijk, dat de isoglossen voor de afzonderlijke woorden van een zelfde klankwet praktisch nooit geheel samenvielen. Dat toonde bijv. P. Meyer reeds duidelijk aan in Romania 4, 294-296. Kloeke 41 vlg. maant echter in De dialecten en de klankwetten tot bezinning dat de dwang van de klankwetten toch nog altijd de hoofdrol speelt bij de dialectontwikkeling (zie ook ibid. 13) en Mitzka 15 wijst erop dat het typisch is dat sommige isoglossen over enige afstand deel van een bundel uitmaken, terwijl ze elders volkomen eenzaam lopen. Bottiglioni in Word 10, 380 constateerde dan ook: ‘we can say that the phonetic law or, better, the phonetic series, which had been driven out through the door came in again through the window’. Het is echter een feit dat bijv. pronomina en hulpwerkwoorden zich niet aan de klankwetten storen. In ieder geval heeft men in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de grensgebieden van praktisch al de isoglossen vele dorpen die voor dezelfde oude klank nu eens deze dan gene representant vertoonden. Wanneer men bijv. bij Pée voor de verschillende woorden de isoglosse van de verkleinwoordsuitgang nagaat, blijkt dat er wel overal ongeveer, maar nergens volkomen samenval der isoglossen is. Een mooi voorbeeld leveren de woorden met ogerm. ô + umlautsfactor in westelijk Noord-Brabant. Kaart 2 - wgm. ô + umlautsfactor
Janssen 105 en 106 toont dat in het oosten van Noord-Brabant de grens tussen ui en uu niet bij alle woorden eender verloopt. Het hele boek bewijst overigens hetzelfde voor de grens tussen oe en uu voor oude û. Trouwens ook uit Kloekes Holl. Exp. blijkt dat de grenslijn tussen huus en hoes in heel Oost-Nederland veel oostelijker loopt dan die tussen muus en moes. Zie voor verdere vbb. Onderzoek 2, Duponselle krt. 12. Het verwondert ons nu niet dat, waar de isoglossen van nauw aan elkaar verwante verschijnselen niet meer geheel samen vallen, bij minder aan elkaar verwante isoglossen nog grotere onderlinge afwijkingen in hun loop naar voren komen. In zijn Bijdrage tot de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kennis van het geslacht der substantieven in Zuid-Nederland (1938) wijst J.L. Pauwels erop, hoe geen twee plaatsen op zijn kaart (behalve als ze van één inzender zijn) volkomen dezelfde woordgeslachten vertonen. Hiermee hangt nu een andere vernieuwde opvatting samen, zoals wij reeds zagen in § 7. Voorheen had men met Ascoli, Gröber en Gauchat gemeend, dat de dialecten compacte geïsoleerde gehelen waren, waarvan men de grenzen nauwkeurig kon bepalen. Maar nu bewees de dialectgeografie dat de isoglossen zelfs van de meest verwante verschijnselen over grotere afstand niet geheel samenvallen en zo bleek de vroegere simplistische opvatting over het bestaan van de dialecten dus onjuist. En zo komt men tot de reeds in § 7 gesignaleerde opvatting dat er alleen dialectgrenzen bestaan inzoverre er isoglossenstrengen zijn die, over overgangsgebieden lopend, de kerngebieden van elkaar onderscheiden. Als voorbeeld volgt het overzichtskaartje uit Onderzoek. Kaart 3 - Overzichtskaart der isoglossen in Noord-Brabant
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 13. Taalgeografie en etymologieIn DBNS 8, 38 bevindt zich een voorbeeld van het feit dat een geografisch bijeenliggen van vormen voor identiciteit pleit. Vaak levert het kaartbeeld het bewijs dat men met een contaminatie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te doen heeft, doordat de betrokken vorm op de grens van de twee veronderstelde componenten voorkomt, of wanneer de ene component de cultuurtaalvorm is, in het gebied van de andere component. De ‘vlinder’ heet in een deel van Midden-Limburg (Buchten, Guttecoven, Munstergeleen en Limbricht) roepepel, ten noorden, bijv. in Roosteren en Susteren, roevogel, zuidelijk ervan pepel. Met recht mag men derhalve roepepel, omdat pepel in zijn geheel een ontlening voor ‘vlinder’ is en er dus in oorsprong geen roe bij thuishoort, met het oog op zijn ruimtelijke ligging een contaminatie noemen van roevogel en pepel. Kaart 4 - Vlinder
Heeroma heeft in De Nederlandse benamingen van de uier HCTD 10, 113 vlg. de vormen voor ‘uier’ die met g aanvangen: gier, geer, gedder enz. willen verklaren als samenstellingen met een prefix gi/ga- dus als ge-uier-te (in oudere vorm bijv. * gi-eudr-ia-). Daar is C.B. van Haeringen tegen opgekomen in HCTD 11, 325 vlg. Hij beschouwt geer, geier, gidder, enz. als identiek met mnd. en os. geder, dat hij als rechtstreeks afkomstig uit íeder ziet, welk woord ook Fries-Gronings jaar en jaor opleverde. Eveneens beschouwt hij (en daar gaat het ons nu om) Noordlimburgs ier als rechtstreeks uit íeder ontstaan en gier als contaminatie van geer met ier, wat, gezien het feit, dat gier tussen twee geer-gebieden ingesloten en zeer dicht bij ier ligt, heel aannemelijk is. Voorts liggen op de ‘uier’-kaart in het zuidoosten van Drente een klein gebied met juur en een ander klein gebied met judder. Noordelijk hiervan, in Noord-Drente, zegt men uur. En daar nu vlak in de buurt, in de stad Groningen, het Oldambt en soms in Westerwolde jidder voor de ‘uier van het geslachte beest’ in gebruik is en in het Stellingwerfs udder voor ‘speen’, pleit het kaartbeeld er niet tegen, als men in judder een contaminatie van jidder en udder en in juur een contaminatie van jidder en uur ziet. In een klein gebied ten zuiden van onze provincie Limburg: Moelingen, 's-Gravenvoeren, St.-Maartens-Voeren, St.-Pieters-Voeren en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aubel zegt men voor ‘negen’: neuge, nuuege en njugge. Westelijk sluit hierbij aan Nederlands negen, dat op oud *nigun teruggaat, oostelijk nuung en nuun, welke evenals hgd. neun van *niune afkomstig zijn: cfr. Welter Abb. 38. Ook hier is blijkbaar contaminatie in het spel. Op Kloekes kaart van de ‘keldermot’ in: Ts 58, 109 vlgg. is er ook een grote oogst van contaminatie- of compromisvormen te halen. Op de grenzen van Noord- en Zuid-Holland komen piszeug en piszogge voor: contaminaties van Noordoostbrabants-Westgelders-Utrechts kelderzog en Zuidhollands-Zuidnoordhollands pissebed; verrekeszeujg in Schijndel is een niet bevreemdende contaminatie, als men ziet, hoe Schijndel omringd wordt door dorpen met wild verken en kelderzeug. Op de grens van de Groningse muurloes- en stainmot(te) -gebieden vindt men in één plaats stainloes, duidelijk dus een contaminatie. Compromisvormen zijn ook de kelderkrobben, die men weer juist vindt op de grens van het stienkrobbe- en keldermotte-gebied. Verder ziet men dat op de grens van het muurloes- en het krobbe-gebied in West-Groningen in twee plaatsen het compromis muurkrobben voorkomt. In al deze gevallen bewijst het kaartbeeld dat men compromis-vormen heeft. In OT 9, 308-310 wijst Van Ginneken als contaminaties aan: kikvors gelegen tussen kikker en vors en kwakvors tussen kwakkert en vors (zie ook TT 4, 35). Gronings sprotter, sprötter ‘spreeuw’ is een contaminatie van Gronings sprao en Fries protter; BMDC 10, 34. Zuidlimburgs mutsel ‘mutsaard’ moet een contaminatie zijn tussen mutsaard en hetsel, waar mutsel vlak bij ligt; cfr. HCTD 13, 361. Vorsselaar en Grobbendonk kennen petappel, wat een contaminatie moet zijn van patat en aardappel; cfr. Lecoutere-Grootaers6 nr.92. In Holwerd heet de reiger [iəlstriγəl]. Hof 89-91 ziet dit als een contaminatie van [i.əlsriγəl] en het te Marrum en Wanswerd voorkomende [i.əlstrò:t]. Verdere vbb. waar het kaartbeeld de contaminatie bewijst, vindt men TT 2, 14, OT 9, 306, TT 5, 99 (hier zijn misschien meer mogelijkheden), BMDC 15, 56, Roukens 333, NTg 47, 14; zie ook nog pos bij Roukens 397 en de kaart van de zolder boven de koestal (Taalatlas 7, 5) (wat betreft koeietilt en delf). Interessant zijn ook de volgende gevallen: verlierze voor ‘verliezen’ te Goeree, Ouddorp en Oud-Beierland, grenzend aan enerzijds verlieze, anderzijds verliere (OT 7, 265, Opprel 46); azn = congruerend ‘als’, gelegen tussen as en an (TT 1, 43 vlg.). Te ver is Leenen gegaan toen hij aud zag als compromis tussen oud en ald, mous tussen moes en muis, aad tussen aald en oud; mous is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
immers volledig klankwettig te verklaren (cfr. § 57) en Leenen ziet elders de Zuidbrabantse monoftongische producten als regelmatig uit diftongen ontstaan; cfr. BMDC 9, 3-4. Een ander voorbeeld waaruit blijkt dat men de methode voorzichtig moet toepassen, toont stiekelvarken ‘egel’, dat in het Stellingwerfs en in de kop en het noorden van Overijsel voorkomt. Naarding 195 beschouwt deze vorm wel ten onrechte als een contaminatie van Fries stikelbaerch en iggelvarken. Zie voor een heel andere verklaring Heeroma in DBNS 6, 36. Ook de verklaring van toet als contaminatie bij Roukens 397 lijkt mij onjuist. Zie voor contaminaties ook J. de Vries in Ts 48 blz. 173 en 179. Voorlopig geloof ik echter dat hij de voorbeelden daar niet goed verklaard heeft. De taalgeografie verschaft soms het bewijs dat een bepaalde vorm geen metafoor, doch een pseudo-metafoor is, het product van volksetymologie (Gilliéron noemt dat: homonymische attractie). Dat bewijs bestaat dan hierin dat er, vaak vlak in de nabijheid en ruimtelijk in overeenstemming met de chronologie, de tussenvormen te vinden zijn. De ‘klit’ wordt in sommige Franse dialecten renard of peigne de renard of peigne de loup genoemd. Wat die wolven en vossen ermee te maken hebben, verklaart ons de vergelijkende dialectstudie. In een gedeelte van Oost-Frankrijk zijn, aanvankelijk voor de kopjes van de klit maar later voor de plant zelf, verkleinwoorden van peigne ‘kam’ in gebruik gekomen, bijv. peignon, peignette, peignolot, dit laatste in dialectvorm: pinjoloe. Nu verstond men dit woord echter op de duur als samenstelling: peigne au loup en interpreteerde dus de ‘wolf’ binnen in de uitgang -olot. De naam veranderde nu verder in peigne de loup en door associaties kwam men zelfs tot peigne de renard, ja uiteindelijk tot renard. Wie nu zulk een renard ‘klit’ zou willen verklaren, zonder rekening te houden met de omgeving waarin het woord te vinden is, zou waarschijnlijk de volksfantasie voor verschijnselen verantwoordelijk stellen waar in laatste instantie een gebeuren van zuiver fonetische aard ten grondslag ligt; cfr. E. Gamillscheg, Die Sprachgeographie (1928), 25-26. Ongeveer gelijk is het gesteld met knoldoore voor ‘kruisbes’. Ogenschijnlijk is deze naam afkomstig van de hele plant, die èn naar haar stekels èn naar haar op knolletjes gelijkende vruchten benoemd zou zijn. Maar de geografie leert ons een geheel andere etymologie. Het woord knoldoore komt namelijk voor in Raamsdonksveer, Raamsdonk, Waspik en Capelle. Daarbij sluit aan knoddoore/knoddoorie in Vrijhoeve- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Capelle, Sprang, Loonse dijk en het Kaatsheuvels Tweede Straatje. Verder gaf Kaatsheuvel knöddoore en het Loons Hoekske: knöddoore + knösdoore; daarnaast bestaan nog kruisdoore in Waalwijk en Baardwijk en verder kruidoore in de grote noordelijke helft van West-Noord-Brabant. In overweging genomen de algemene wet, dat de oudste vormen aan de periferie liggen, is de ontwikkeling hier duidelijk. De
Kaart 5 - Kruisbes
oudste vorm is natuurlijk kruisdoore, nog over in Waalwijk en Baardwijk. Prachtvoorbeeld dat bij dit oorspronkelijk Hollandse woord de oudste vorm het verst naar de periferie verdrongen is. Uit dit kruisdoore ontstond kruidoore, zoals ook uit Noordbrabants neusdoek ‘omslagdoek’ in Haarsteeg neudoek en bij verkorting in Vlijmen nuddik. Eveneens kwam uit kruisdoore door een zeer gewone verandering *knuisdoore, dat verkort werd tot knösdoore en verder veranderde in knöddoore; knoddoore is eveneens ontstaan doordat kr in kn veranderde. Ook de o in knoddoore bezorgt geen moeilijkheden; zo kreeg ik ook in Bosschenhoofd voor kruiwagen krowagen. Uit dit knoddoore is dan tenslotte door volksetymologische invloed van knol knoldoore ontstaan. Het kaartbeeld is hier dus een veilige gids bij het opspeuren der etymologie. Het woord kernoelie voor ‘kruisbes’ moet eveneens in het licht van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de omgevende vormen als een pseudometafoor beschouwd worden; cfr. TT I, 118. Andere gevallen waarbij de pseudometaforen door de taalgeografie ontmaskerd worden, leveren HCTD 4, 141 vlg. (pieternelleken < pimpernelleken, olifant < oliediertje, kapelleken < koppulleken, enz.), Heeroma, Oostned. taalproblemen 1951, 229 vlg. (vouw, ‘knieholte’ < waai), TT 3, 67 vlg., HCTD 12, 147-148 (kelderzog en keldermot < *kilderzog dat zou betekenen: zwangere, jongen dragende zeug, ∾ got. kilpei), HCTD 5, 283 vlg. (kraktand < kaktand, bauktand < baaktand, bakkestand < baktand). Zie ook Bloemnamen 200, 234, 264, 172, enz. Zie voorts voor volksetymologie en pseudometaforen: J.L. Pauwels, Over dialectologie VMVA 1957, 253 vlg. De hoge waarde van de taalgeografie voor de etymologie wordt ook duidelijk bij de studie van aker ‘emmer’. Het WNT geeft de voorkeur aan verband met got. ahva en kas ∾ kaar. Daar het woord echter juist in geheel Zuid-Nederland leeft, bewijst de taalgeografie dat het een romaans leenwoord is en kon Frings terecht spreken van ‘ein Musterbeispiel der Faillite de l'étymologie phonétique’; cfr. LB 36, 46. Frings 97 noemt verschillende gevallen waar de woordgeografie de etymologie te hulp komt. Duidelijk wordt de romaanse herkomst van pui door de taalgeografie bewezen; cfr. Frings 152-153. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 13a. Dialectologie en klankwettenDe ‘Ausnahmslosigkeit der Lautgesetze’ is om zo te zeggen het dogma van de neogrammatici geweest. Onder de zware invloed van de natuur-wetenschappen hadden zij de geconstateerde gelijkvormigheid in de klankontwikkelingen een volstrekte waarde toegekend. En toen Wrede het plan voor de DSA ontwierp, deed hij dat nog met het uitdrukkelijke doel, het bewijs van de Ausnahmslosigkeit te leveren. Het resultaat beantwoordde echter niet aan de verwachtingen. De vermeende samenval der isoglossen bleek geen werkelijkheid. Soms lijkt het wel alsof ieder woord zijn eigen kaartbeeld heeft. Wij zagen dat reeds in par. 12. Zo bleek bij de ontwikkeling van ogerm. χs enerzijds tot s, anderzijds tot ks de isoglosse bij sechs noordelijker te lopen dan bij ochse en die isoglosse weer noordelijker dan die van wachsen. Bij Schirmunski p. 120 vindt men de verklaring hiervan volgens het bekende recept: sechs bewoog zich als telwoord het snelste, ochse als woord voor een handelsobject nog vrij snel, wachsen als neutraal woord blijft achter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De conclusie bij Schirmunski 120-121 is: ‘In einer, im gegebenen Fall sehr breiten, Zwischenzone ist also die Gesetzmäszigheit der Lautreihe (das ‘Lautgezetz’) aufgehoben’. Is hiermee nu de Ausnahmslosigkeit der Lautgesetze ten val gebracht? In ieder geval lijkt het mij zeker dat klankontwikkelingen die slechts tot extrafonologische variaties leiden, zich zonder uitzondering voltrekken. Zo bv. de o.a. Rotterdamse ontwikkeling van ee en oo tot eej en oow, de idiolectische overgang van r in R, de verkorting van oe, ie, uu behalve voor r, de westnoordbrabantse ontwikkeling van ans tot ãns, de verandering van b, d, g in stemloze b, d, g (Schirmunski 128). Dit is eigenlijk al geconstateerd door Haag. Schirmunski 128-129 zegt hiervan: ‘Die Existenz derartigen Grenzen (scil. grenzen met volledige samenval der isoglossen) wurde von Haag durch eine Direktaufnahme schwäbischer Mundarten festgestellt. Nach Haag bestehen sie dort, wo wir es mit einem lebendigen, noch aktiven (aktuellen) Lautwandel zum Unterschied von einem nicht mehr aktiven (“historischen”) Lautwandel zu tun haben’ (vgl. K. Haag, Sprachwandel im Lichte der Mundartgrenzen’ in: Teuth. 6 (1929)). Ik meen dat als de klankverschuiving foneemverandering ten gevolge heeft, men in de kern doorgaans minder uitzonderingen heeft dan aan de periferie. Men denke aan de overgang van ft > xt, die de uitzonderingen in Holland en de Meierij vertoont (cfr. par. 79). Bovendien geloof ik dat hoe verder de klankverschuiving in het verleden terugligt, hoe minder talrijk de uitzonderingen zijn (overgang van oerg. z > r). En als we dan afzien van ontleningen (liften), analogieën (helft) en voorbeelden die tot een chronologisch andere laag behoren (hoofd), kan men het zo zeggen dat de klankveranderingen zelf tengevolge van hun mechanisme de volstrekte neiging hebben om algemeen, d.w.z. klank-wettig te verlopen, doch dat naast de reeds genoemde kategorieën van schijnbare uitzonderingen die klankwettigheid ook gefrustreerd kan worden om klankschilderende redenen (pîpen wordt niet pijpen maar men vindt piepen) of om structurele of duidelijkheidsredenen (schoer ‘bui’ verandert in N.-Holland niet in schuur maar blijft schoer om samenval met een ander schuur te voorkomen). Dat de klankveranderingen de volstrekte neiging hebben om algemeen, d.w.z. klankwettig, te verlopen, wordt door H. Paul, Prinzipien der Sprachgeschichte5 III Kapittel, Der Lautwandel duidelijk gemaakt. Hij verklaart de klankverandering als het eindresultaat van vele onbewuste kleine veranderingen. Bohnenberger vond dan ook in de dialecten allerlei tussentrappen, met name tussen geaspireerde k en χ. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klankverandering dus begint hiermee dat men een klank iets afwijkend waarneemt en als zodanig reproduceert, welk proces zich gedurig herhaalt. Hiermee verandert het bewegingsgevoel. Lautwandel bestaat dus eigenlijk in ‘abweichende Neuerzeugung’. Dat de klankveranderingen de volstrekte neiging hebben om algemeen d.w.z. klankwettig te verlopen, argumenteert Paul a.w. par. 47 aldus: ‘Dass zunächst an dem einzelnen Individuum die Entwicklung sich konsequent vollzieht, muss für jeden selbstverständlich sein, der überhaupt das Walten allgemeiner Gesetze in allem Geschehen anerkennt. Das Bewegungsgefühl bildet sich ja nicht für jedes einzelne Wort besonders, sondern überall, wo in der Rede die gleichen Elemente wiederkehren, wird ihre Erzeugung auch durch das gleiche Bewegungsgefühl geregelt’. Belangrijk is wat verder door Karl Haag en W. Schirmunski, Probleme der Vergleichenden Grammatik der deutschen Mundarten, in Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 79. Band, Sonderband (1957) 351-387 gezegd wordt. Er is nl. bij de klank-veranderingen een wezenlijk verschil tussen kerngebied, randgebied en veroveringsgebied. In de beide eerste ziet Schirmunski klank-wettigheid. In de randgebieden zijn er meestal verschillende fonetisch geconditioneerde ontwikkelingen. Deze kunnen wel de oorspronkelijke verhoudingen van het kerngebied weerspiegelen. Ook daar zal de verandering onder de gunstigste voorwaarden begonnen zijn. In het eigenlijke veroveringsgebied is er geen klankverandering maar woordverbreiding.Ga naar voetnoot1 Stellig kan als een woord binnendringt er fonetische analogie gaan optreden Wanneer essen eten verdringt, kan water de plaats gaan ruimen voor wasser en als offen open verdringt, kan hopen de plaats ruimen voor hoffen. Kranzmayer blz. 13 merkt zelfs op: ‘Gelegentlich kommt es in Kleinräumen zur Übernahme richtiger Lautveränderungen aus der Fremdsprache. Dabei handelt es sich jedoch meistens um Superstrate, um Einsickerungen aus der fremden Verkehrs- in die einheimische Haussprache’. In het ‘Gebirgsvene-zianische’ bv. werd in de 13e eeuw cons. + l > cons. + j: piazza, chiamar. Dit sleepte het Duits van de Dreizehn Gemeinden mee: kioukke < klok. Daarbij merkt Schirmunski enerzijds op dat woorden met hoge | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruiksfrequentie zich het snelst verbreiden: telwoorden als zwei, marktwoorden als salz, ook besser (‘Spitzwörter’). Anderzijds blijven er woorden achter, relictwoorden. ‘Es sind vor allem Wörter der intimen oder vulgären Umgangssprache, provinzielle oder professionelle “Idiotismen”, die zum lexikalischen Grundbestande der Nationalsprache nicht gehören und keine schriftsprachlichen Entsprechungen aufzuweisen haben, wie tēf “Hündin”, šnūt “Schnauze”, brōk “Hose”, plūten “Lumpen” und eine Reihe anderer im Ripuarischen. Daneben zählen zu diesen Restwörtern auch schwachtönige Wortformen, wie mfrk. dat, wat, et, dit, ripuar. op, mhd bit “bis” u. dgl.’ ‘In dieser Gruppe von Spitzen- oder Restwörtern gehören die meisten Ausnahmen aus der lautgeschichtlichen Entwicklung, die Gilliéron und Wrede auf ihren Sprachatlaskarten gefunden haben.’ Bergmann, 24 merkt op dat soms als een klank als plat ervaren wordt, de sprekers ‘Zwitterlaute’ tussen de klank van het dialect en de cultuurtaal in spreken. Maar ‘Wörter, die in der Hochsprache nicht vorkommen und deren sprachliche Herkunft (Etymologie) infolgedessen nicht durchschaut wird, sind von dieser Entwicklung nicht betroffen’. Zo kan zelfs in de grote stad broedl ‘damp in de waskeuken’ bewaard blijven terwijl de spreker overigens van koeln op kooln en van oefm op oofm overstapt. Wanneer de uitzonderingen optreden op de rand van twee verwante dialecten, kan men gemakkelijk de uitzonderingen verklaren als ontleningen uit het andere dialect. Zo kunnen de verschillen in de isoglossenloop der woorden met umlaut op ogerm. ô in WNBr. (zie par. 12) en de verschillen van de isoglossen die in het Frans de overgang van k > sj aangeven, opgevat worden. Anders echter ligt de zaak als een klankwet een hele taal typeert en er in een bepaald gebied dan toch uitzonderingen zijn. Zo kent practisch heel het nederlands umlaut bij gerekte u (heup, neus, euvel enz.), maar in enkele woorden heeft een groter gebied niet-palatale vormen, bv. komt slotel voor in W.-Vla., Zeeland, en Z.-Holland, molen in N.- en Z.-Holland en Zeeland; koning, dat in het AB wel een oorspronkelijk Hollandse vorm moet zijn. Is hier de verklaring van de onklankwettigheid in de kleine omvang van de betrokken woordrij te zoeken? J. Goossens, Die gerundeten Palatalvokale im niederländischen Sprachraum in: Zs. f. Mf 29 (1962), die dit verschijnsel bespreekt, zegt hiervan p. 327: ‘Wenn die Besetzung der neuen Reihe im Vokalsystem äusserst klein ist, z.B. durch das Vorhandensein eines einzigen Phonems in einer beschränkten Zahl von Wörtern, passt das Phonem, das diese Reihe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertreten soll, schlecht in das Vokalsystem’. Liever dan in het fonologisch stelsel zou ik het echter in woordhoeveelheid zoeken. In een belangrijk punt, de volstrektheid van de neiging tot gelijkmatigheid in de klankverandering, ga ik nog steeds met Paul mee. Maar als hij par. 45 zegt dat de klankveranderingen ‘ohne Rücksicht auf die Funktion des Wortes vor sich gehen’ ga ik beslist niet met hem mee. Dat de frequentie de klankwettigheid rechtstreeks opheft, is niet gemakkelijk te bewijzen. De sterke afslijtingen bij veel gebruikte hulpwerkwoorden (bv. zal i.p.v. schal < *skal) kunnen even goed met zwakke klemtoon samenhangen. Maar uit het voorafgaande zijn wel argumenten voor de invloed van de frequentie te vinden. Natuurlijk is daarmee dan de gelijkgerichtheid van de ontwikkeling wel moeilijk controleerbaar geworden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 14. Aardrijkskundige factorenDe hoedanigheid van de aardkorst beïnvloedt niet zelden het dialect. Waar bepaalde aardrijkskundige vormen of realia die daarmee samenhangen, zelf voorkomen, hebben ze vaak een naam die ouder is dan in de andere streken; waar ze minder bekend zijn, hebben de namen soms een door ontlening onklankwettige vorm. Plaatsen als Hoofdplaat die aan zee liggen, noemen de zee met een vocaal die beantwoordt aan ogerm. ai en in oppositie staat met de ee als rekkingsproduct, maar westelijk Noord-Brabant en de Bommelerwaard, die de zee slechts van horen zeggen kennen, gebruiken voor zee niet de ee < ai, maar de ee < ē. In Friesland komt het oude wè:g, wEeg, we:gen voor ‘golf’ alleen in de waterrijke gebieden voor; cfr. Hof blz. 99. Het woord boenen ‘met water natmaken en vervolgens met een boender schrobben’ komt volgens het WNT i.v. alleen in N.-Holland, Friesland, Groningen, Oost-Friesland, Holstein enz. voor. Elders bv. in Z.-Holland. Gelderland, Zeeland, O.-Vlaanderen, Brabant en Limburg betekent het slechts ‘met was inwrijven en vervolgens met een harden borstel of met een zachten doek glad en glanzig wrijven’. Teuchert 269 ziet in het eerste gebruik een gevolg van ‘ein seemännisches Verfahren’. En zo kent Friesland voor ‘graan’ het oude noat of nooët alleen in die gedeelten van de kleistreken waar graanbouw voorkomt (echter ook in een deel der noordelijke wouden); cfr Hof 147. Voor het verband tussen bodem en naam met betrekking tot de ‘eikel’ zie men Hof 56. In Zeeland valt de verbreiding van strange en strao, beide oude klankwettige vormen voor strand, merkwaardigerwijze samen met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebied waar een zandstrand, een echt strand voorkomt (OT 7, 343 vlg., 348). Overigens is het ook mogelijk dat strange en strao hier te beschouwen zijn als de vormen van het blijvend bewoonbare duinengebied, terwijl de lager gelegen rest van Zeeland door kolonisatie een andere vorm gekregen heeft. Abel Coetzee in Taalgeogr. studies I (1951) 59-60 verklaart in Zuid-Afrika een gebied met laagte i.p.v. leegte uit het feit dat er in die streek geen laagtes voorkomen; cfr. TT 5, 192. De bewoners van Ouddorp worden bespot met het zinnetje: doew't heekje dicht, aors laope de tjoekes van den hil ‘doe het poortje dicht, anders lopen de kippen van het erf’ (antwoord voor I 19 op dialectvragenlijst 15). De benoeming van het erf blijkt hier geregeld door de aardrijkskundige vorm waaronder het voorkomt. Roukens 350-355 heeft het feit dat de ‘bosbes’ in de noordwestelijke kleistreek van Noord-Brabant bosbes en niet, zoals op het zand klokkebaai heet, verklaard uit het feit dat op de kleigronden de plant niet voorkomt. Schrijnen meende in De Beiaard II 1e deel, 34 het voorkomen van de cultuurvorm vlinder in de Peel ook tot vlinderarmoede te moeten herleiden. In TT 6, 110 wordt echter in twijfel getrokken of vlinder daar wel het enige woord is. Voor de ‘akkergrens’ en de ‘grens-steen’ kreeg Verstegen vaak in Veurnerambacht geen dialectbenamingen. De verklaring ziet hij terecht hierin, dat dit land evenals N.O.-Vlaanderen een waterrijke streek is, zodat de grenzen vaak door sloten gevormd worden; cfr. HCTD 18, 95 vlg. In Nederland heeft het ww. varen zich gespecificeerd in de bet. van het vervoer te water, in de oostelijke streken komt echter varen voor ‘rijden’ nog voor; zie WNT 18 kol. 514, 520, 521. Dit zal wel met de mindere aanwezigheid van het water samenhangen. De geringe hoogteverschillen in ons land maken dat berg er ook voor zeer kleine bodemverheffingen gebruikt wordt; cfr. M. Schönfeld, Veldnamen in Nederland (1949) 27, 32. Zo is ook in streken van Noord-Brabant waar hoge zee- en rivierdijken ontbreken dijk het woord voor droogliggende weg; zie bijv. de Berkdijk in Tilburg, de Middelbeerse dijk, de Westelbeerse dijk, de Oorschotse dijk, de Eindhovense dijk, de Winterselse dijk, de Vessemse dijk, de Flaasdijk tussen Chaam en Alphen, en in Oirschot de Oude dijk en de Nieuwe dijk. Op de Brabantse zandgrond wordt ‘rogge’ koren genoemd, omdat rogge er het broodgraan is. Het veelvuldig bewaard blijven juist van Ingvaeoonse woorden in het Noordwesten van ons land verklaart Heeroma verder uit het bodemverbondene van een bepaalde techniek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die de corresponderende woorden conserveerde. Verschil van bodem kon een andere wijze van ploegen en eggen, een andere harkvorm, een andere indeling van het land, met natuurlijk daarmee overeenkomstig benamingsverschil ten gevolge hebben.Ga naar voetnoot1 Met name voor Oud-Schoonebeek wees Hijszeler 238 er op hoe deze plaats in tegenstelling met al de andere omgevende Drentse dorpen uit veen en veenachtige grond bestond en hoe dit het ontbreken van een groot aantal geologische en agrarische termen, die de omliggende dorpen kenden, ten gevolge had. Van Ginneken suggereerde hoe bij het woord koe de benamingen die analogiewerking van het meervoud vertonen, te vinden zijn in die streken waar het vrouwelijk rund niet als eenling maar in hele kudden voorkwam, tegenover de schralere gronden van Drente, Overijsel en de Veluwe, waar de ene koe van de keuterboer wel nimmer een uit-zonderingsgeval geweest zal zijn; cfr. OT 9, 372. Een voorbeeld waar de benaming beïnvloed wordt door het al dan niet voorkomen van wilde varkens en dus ook van wouden werd ons door Kloeke gegeven bij zijn bespreking van de namen van de keldermot (zie § 154). Er zijn echter veel andere gevallen waarin er overeenstemming is tussen het taalkaartbeeld en de fysische aardrijkskundige kaart, zonder dat het directe verband ogenblikkelijk zichtbaar is. Wanneer men bijv. de umlautsisoglosse bij lange ô in een woord als groen vergelijkt met de hoogtelijn van 5 m + NAP, zijn het vrijwel alleen delen van Friesland en verder de kop van Overijsel en noordelijk Groningen die afwijkingen vertonen. In veel gevallen ligt de verklaring hierin dat een bepaalde bodem pas later bewoning tot zich getrokken heeft. Dat geldt met name voor veenstreken. Veenkoloniën als Helenaveen wijken zo sterk van de omgeving af doordat de bevolking er van heinde en verre samengestroomd is; cfr. Onderzoek 299. De Drentse veenkoloniën tonen daarom juist een Gronings karakter omdat ze bijna uitsluitend van de Groningse kant uit verveend werden en dus, met de Groningse veenkoloniën, op Groningse centra georiënteerd zijn. En de Groningse veenkoloniën zelf wijken weer van de andere Groningse dialecten af. Het feit dat de veengrond in Noordoostelijk Overijsel en Zuidoostelijk Drente in afwijking van de omgeving tolter voor ‘schommel’ vertoont, moet zo verklaard worden dat tolter er door de kolonisten is meegebracht; cfr. DBNS 3, 20 vlg. Naarding wijst er dan ook op dat de grens tussen veen en zand in Drente tot aan Zuidlaren vrijwel over haar hele uitgestrektheid een taalgrens is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarnaast komt het voor dat de taalgrens, zij het dan zelden, op frappante wijze, met de grens tussen klei en zand klopt. Dat is het geval in Westfalen (cfr. Büld blz. 17 vlgg.) en tussen Oss en 's-Hertogenbosch (Onderzoek 326). De mogelijkheden voor verklaring zijn velerlei. Misschien was de (diluviale) zandgrond eerder bewoond, misschien hebben in later tijd de vruchtbare kleigronden een veroveraarsvolk sterker aangelokt. Misschien ook duldt, zoals in Friesland, de zware klei, als de inpoldering eenmaal een feit is, minder immigratie en dus geen infiltratie met vreemdelingen, terwijl in het veen, zoals bijv. in Zevenwouden, de ontginningen en veenderijen veel vreemde arbeiders en vreemd kapitaal naar zich toetrekken, waardoor de taal-wijzigingen sterker zijn. Contact tussen de zand- en kleistreken is er meestal niet veel. Ten eerste zijn de bedrijfsvormen onderling te zeer verschillend dan dat de personen gemakkelijk van het een in het ander kunnen overstappen, maar ook is de welstandsgraad in hoge mate afhankelijk van de bodemstructuur en zelf weer beslissend voor het al dan niet onderhouden van betrekkingen. Van Dokkum tot de Lauwerszee is dan ook de scheiding tussen de Noordklei en de Wouden zo ingrijpend dat er bijna geen onderling verkeer over plaats heeft. Het gevolg was een taalgrens; cfr. Hof 39-40. Een merkwaardig geval waar de taalgrens bij de verbreidingsgrens van de woeste gronden ligt, maar waar er ook enige samenval is met politieke en kerkhistorische grenzen, vertoont de tegenstelling tussen Baronies en Markiezaats; cfr. Onderzoek 292. Soms kan een dergelijke samenval zo te verklaren zijn, dat de aardrijkskundige gesteldheid meer rechtstreeks de psyche van de bewoner heeft beïnvloed. Het is niet uitgesloten te achten dat een mensengeslacht dat individueel geïsoleerd woont op een vlakke bodem, die tot de horizon toe geen gezichtsbelemmering oplevert, zoals dat op de Friese klei het geval is, zich anders gedraagt, ook in de taal, dan zij die in gesloten gemeenschappen een bodem bewonen die door houtrijke moerassen, bossen of veen geaccidenteerd is, zoals in het Friese woudengebied; cfr. Hof 109-114. In ieder geval zijn heidegebieden in taalkundig opzicht relictgebieden en zelden expansief. Zo heb ik dan ook nooit een Oostnoord-brabantse expansie aangetroffen, maar wel in de heidegebieden van oostelijk Brabant verscheiden taalrelicten: goeivrouw voor vroedvrouw, strapel voor bosbes (zie voor deze twee woorden echter Zs. f. Mundartforschung 1942, 181 vlg.), oude sk en ft (after, zoft). En in zekere zin is het juist hier nog voorkomen van extreem-dialectische ontwikkelin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen als de suizende r of oo i.p.v. aa een verwant verschijnsel. Daartegenover is westelijk Noord-Brabant met zijn vruchtbaarder bodem een land dat veel meer aan vreemde invloeden onderhevig is geweest. Kranzmayer betoogt dat de hooggelegen Alpendalen het conservatiefst zijn. S. Escoffier, Remarques sur le lexique d'une zone marginale 1958 schrijft p. 115 naar aanleiding van de invasie van het Frans in het ‘Bourbonnais’: ‘C'est évidemment la partie montagneuse qui a le mieux résisté’. Taalgrenzen vallen zeer dikwijls samen met aardrijkskundige hindernissen. Wij kunnen dat constateren bij moerassen en venen, heide en duinlandschappen, wouden, heuvels en bergen en zeeboezems. De dialectgrens tussen het Langstraats en het Tilburgs vindt bijv. een parallel in het uitgestekte heide- en duinenlandschap (Loonse, Udenhoutse en Drunense duinen), grenzend aan een moerassengordel van laten we zeggen Vlijmen tot aan de Donge; cfr. BMDC 8, 5. Talloze isoglossen vallen ook samen met de Peel, vroeger een breed moeras, waar bijna geen enkele weg doorheen liep; maar ook in politiek opzicht heeft de Peel sedert onheuglijke tijden een grens gevormd. Typerend is ook de verhouding van het Diessens tot de omgevende dialecten. Het dialect van Diessen behoort tot de Tilburgse groep. Daarmee klopt dat Diessen tot voor kort geografisch alleen naar het westen open lag. Daardoor kwam het ook dat het met Hilvarenbeek economisch geheel op Tilburg georiënteerd was. De meeste immigranten kwamen er dan ook vanuit het westen; cfr BMDC 8, 11. In Limburg verhinderde de Hamerse hei, tussen Wellerlooi en Arcen, van oudsher het onderling contact en vandaar dat er ook tussen beide plaatsen een taalgrens valt aan te wijzen; zie antwoord van L 215a op dialectvragenlijst nr. 15. Eveneens ligt er tussen Venraai en Overloon, die dialectisch sterk verschillen een moerassig stuk land, waar de Loobeek door loopt, maar er ligt daar eveneens een oude politieke grens. De isoglossenstructuur bij Eupen wordt LB 8, 259-262 verklaard door het feit dat er ten zuiden en zuidoosten van deze plaats isolerend hoogveengebied lag. Te beginnen bij Coevorden strekt zich in westelijke richting een grote moerassige veenwildernis uit langs de Reest, Meppelerdiep en Zwartewater tot aan de Zuiderzee. Nog in de 20ste eeuw vormde de Reest in het natte jaargetijde uren gaans lang een onafzienbare brede water-vlakte. Welnu, de veenbarrière waardoor 1809-1867 de Dedemsvaart gegraven is, de Reest en het Meppelerdiep vormen tot op heden een tamelijk scherpe taalgrens. Er loopt verder een veenstrook van de mond van de Kuinder tot aan de punt van de Hondsrug, die zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vandaar voortzet in de heidevelden van Westerwolde en de Bourtanger moerassen. Het westelijk gedeelte hiervan vormt een opvallende taalgrens, maar die veenstreek heeft ook van de mond van de Kuinder tot het noordelijk deel van de Hondsrug een scherpe kerkelijke, politieke, culturele en economische scheiding gevormd. Trouwens in het Groningse deel van die moerassen is de toestand volgens Hol ‘niet zo eenvoudig’; daar domineerde het aardrijkskundige element niet. Enerzijds merkt zij op, dat ‘er een groot verschil in dialect tussen Drente en het Westerkwartier en Westerwolde’ bestaat, waarbij men in het oog moet houden ‘dat Drente vroeger van deze streken door grote veengebieden was gescheiden’, maar anderzijds ook ‘dat zowel in de kerkelijke indeling als in de wereldlijke de Drentse streken en de Groningse, de stad met het gedeelte ten zuiden er van uitgezonderd, tot verschillende bestuursonderdelen behoorden.’ De scherpe apoco-peringsgrens tussen Slochteren en Oldambt vindt een parallel in de moerassige streek ten zuiden van eerstgenoemde plaats. Tot ongeveer 1875 was de afscheiding bijv. tussen Noordbroek en Slochteren zo volkomen dat er alleen in de zomer communicatie mogelijk was; cfr. Schuringa 77-78. Voor invloed van het veen als dialectgrens-vormende factor zie ook K. Heeroma, Overijselse taallandschappen in Overijsel, Jrb. voor Cultuur en historie 1947, 40 vlg. De taalgrens die Hol tussen Putten en Voorthuizen vindt, verklaart zij hiermee dat Putten en Voorthuizen door heide gescheiden worden, waar in de 18e eeuw nog geen verbindingsweg doorliep. Zo kan men meestal op de Midden-Veluwe wel heide en bos als verklarende factoren aanwijzen, maar de grote lijn van de dialectgrenzen aldaar wordt daarmee natuurlijk niet verklaard; zie ook voor Belgisch-Limburg Limb. Bijdragen 13, 159. Van de invloed van de heuvelkammen heeft Langohr verscheiden voorbeelden gegeven, nl. op p. 12 voor de kam tussen de bekkens van de Geul en de Gulp, p. 13 voor die tussen de bekkens van de Gulp en de Berwinne, op p. 14 voor die tussen de bekkens van de Voer en de Berwinne, op p. 18 voor die tussen de bekkens van de Geul en de Vesder (de overeenkomst is hier slechts zeer betrekkelijk) en op p. 45 voor de kam tussen Eynatten en Raeren. Zie ook voor de invloed van water-scheidingen en (beboste) heuvelkammen: J. Langohr, Het land van Overmaas, zijn volkstaal, zijn kultuurtalen VMVA 1939, 113-161 en DBNS 7, 17-76. A. Stevens ziet in Loon een vage samenval van de Uerdingerlijn met een waterscheiding. Bij de benamingen van de uier zag Heeroma dat de grens tussen Sallands gier en Twents geer samenviel met de Overijselse heuvelrug, dat uier in Utrecht reikte tot aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Utrechtse heuvelrug en dat Sallands gier in het westen ophield bij de heuvels van de Veluwe; cfr. HCTD 10, 147 en 166. Bij de n aan het eind van werkwoordsvormen constateerde mej. Hol de voornaamste Veluwse heuvelrug als grensvormend; cfr. HCTD 21, 239; zie ook TT 7, 170. Ook het ge-prefix van het voltooid deelwoord wordt in het noordoosten begrensd door de broeklanden van de Gelderse vallei en verder de Utrechtse en de Veluwse heuvels; cfr. A.R. Hol in Ts 60, 249 vlg. Overigens is van buiten Nederland bekend dat de taalver-schijnselen langs de hoogste Alpenpassen doordringen en dat er rond de hoogste toppen: Mont Blanc, Monte Viso en Monte Rosa linguistisch-verwante gebieden liggen; cfr. ook Pop 173, 415. Van Ivić kan men leren: ‘dass im dinarischen Gebiet, wie mehr oder weniger auch andernorts auf dem Balkan, die Gebirgsketten gewöhnlich keine Dialekt-grenzen darstellen und sogar der nomadischen oder halbnomadischen Viehzüchterbevölkerung als günstige Bewegungs- und Kontaktlinien dienen’. (P. Ivić, Ueber den spezifischen Charakter der mundartlichen Ausgliederung des serbokroatischen Sprachgebietes Orbis VII 138). Wel scheidt de St.-Gothard het Duits van het Romaans. Tenslotte kunnen zeeboezems en brede wateren dialectonderscheid veroorzaken. Meestal is er dan echter ook samenval met oude ethnologische of politieke grenzen. Duidelijke voorbeelden verschaffen de wateren die de Zeeuwse of de Waddeneilanden van elkaar scheiden. De Zeeuwse eilanden hebben i.p.v. A.B. aa: ae of êê, maar Zeeuws-Vlaanderen ao (of au). Het gebied van de viggen-vormen voor ‘big’ wordt in westelijk Zeeuws-Vlaanderen precies door de Westerschelde begrensd. De r voor scherpe s wordt in heel Zeeland algemeen uitgestoten behalve in Goeree en Overflakkee. De namen van de beurs vertonen in Zeeland een grote variatie volgens de eilanden. Mej. Dr. Ghijsen gaf mij borre op Goeree, bor op Overflakkee, bozze op Schouwen en Z.-Beveland, beuze op Walcheren en Noord-Beveland en in Westelijk Z.-Vlaanderen. Goeree en Overflakkee zijn pas in de 18e eeuw aaneen-geslibd en nog steeds is er een groot verschil tussen de respectievelijke dialecten.Ga naar voetnoot1 Ook tekent zich de waterlijn van de voormalige Friese Middelzee op vele van Hofs dialectkaarten als een isoglosse af. Enkele malen is erop gewezen dat een rivier een dialectscheiding is. In Ramisch vestigde Schrijnen er de aandacht op, hoe in Midden- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Limburg bijv. de nacht-nâcht-isoglosse, en de wêr-wê-linie, grotendeels (sic) de loop van de Maas volgen. Het wordt ook beweerd van de Oude IJsel (zie echter DBNS 1, 104), de Rijn (tussen Veluwe en Betuwe), de Leuvenumse beek, het Hoornse diep, de Drentse A; cfr.Naarding 197, Hijszeler 374-375 en Kloeke 25, 185 vlg. Teuchert 471 merkt op dat de Lech en Midden-Elbe taalgrenzen van de eerste rang zijn. Ik meen dat die samenval van dialectscheiding en rivier zich voordoet in twee gevallen, daar waar de rivier onbevaarbaar was (daar werkt ze in ieder geval niet verenigend) en wanneer ze ook met een politieke grens samenvalt; zie Onderzoek passim en Ramisch passim. Verwonderlijk op het eerste oog is het dan dat volgens M. Henschel, Zur Sprachgeographie Südwestgalliens (1917) de Garonne niet alleen op haar onbevaarbaar maar ook op haar bevaarbaar gedeelte een taalgrens vormt. De auteur verklaart dit uit de onafzienbare bossen in het dal van de rivier, berucht om hun rovers, waardoor er over de rivier heen hoegenaamd geen contact was. Verderop komen wij nog op de functie van de overstromingsgebieden terug. Dat de verkeersmogelijkheid en daarmee ook de dialectverbindende kracht van de rivieren ophield waar de bevaarbaarheid einigde, is o.a. aangetoond voor de Vecht bij Bentheim (Kloeke 87) en de A ten noorden van Helmond (BMDC 8, 7). In de andere gevallen zal een rivier, juist omdat er zich zo gemakkelijk verkeer langs beweegt, verbindend werken, geleidende kracht vertonen (NTg 47, blz. 12 en 15) en krijgt men of afschuringsverschijnselen (lint- of band-vorming langs de rivieren) of doorbraken. Die lint- of band-vorming openbaart zich bijv. doordat er in oostelijk Noord-Brabant zoveel isoglossen parallel aan de Maas lopen (cfr. Onderzoek Kaart 111) of op de Veluwe op enige afstand van de Rijn (HCTD 21, 281; TT 5, 90) of doordat er zoveel isoglossen op enige afstand van de IJsel blijven (Holl. Exp.). Ook aan de Oude IJsel vindt men diverse vbb.; cfr. A.R. Hol De Oude IJselstreek een grensgebied in DBNS 1, 54 vlg. In Limburg lopen sommige isoglossen, bijv. die van de rekking in woorden als nacht en een deel van de Panninger linie op een afstand van enkele kilometers evenwijdig aan de Maas. Ausems 21 wijst erop dat de grens tussen het gij- en jaai-gebied niet bij de Linge loopt, maar bij de velden, de lage weilanden tussen Linge en Lek. Dat isoglossengordels op enige afstand parallel aan rivieren lopen, is heel begrijpelijk, want òf het interlocale rivierverkeer is nog onder de invloed geraakt van een bepaald verschijnsel en geeft dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door, zo ver zijn invloed reikt (tot een grens vrijwel parallel met de rivier) òf datzelfde interlocale verkeer heeft op dezelfde afstand nog een barrière tegen een nieuwigheid weten op te werpen. Juist omdat langs een rivier zo gemakkelijk vreemd taalgoed geïmporteerd wordt, krijgen we daar vaak het beeld van een doorbraak-verschijnsel en bewegen zich langs de rivieren de expansies. Er wordt dan als het ware een gat in het oude complex geboord: de Franse dialectgeografen spreken bijv. van la trouée de la Meuse. Iets dergelijks vinden we bij de Weser. ‘Erst in neuerer Zeit, seitdem der jahrhundertelange südnördliche Kulturaustausch durch den konfessionellen Gegensatz erschwert wurde, scheint das eigentliche Wesertal als wichtige Verkehrsader gröszere wortgeographische Bedeutung zu erlangen, wie es an dem schmalen mitteldeutschen holunder - Keil so deutlich sicht bar wird, der beiderseits der Weser tief nach Norden in das niederdeutsche allhörn-Gebiet vorgestoszen ist’; Foerste 103. In Beieren lopen de sterkste moderniseringsgolven langs de zgn. Isar-Donaustraat en de straten van hieruit naar zuid en noord(Kranzmayer 6). Op verschillende kaarten heeft Heeroma HCTD 10, 113 vlg. zo'n dialectbeeld aangetroffen en waar de bij de rivier gelegen vorm op taalkundige gronden als secundair beschouwd mag worden, heeft men dan naar alle waarschijnlijkheid met zo een ‘inbraak’ te doen. Opmerkelijk is het, hoe op de ‘uier’-kaart (HCTD 10, 113 vlg.) het grote elder-gebied, dat zich in een smalle strook ongeveer vanaf Alkmaar tot de Franse grens uitstrekt, aan de mond van de Maas onderbroken wordt door een uur-gebied, dat o.a. Voorne-Putten, IJselmonde en Beierland beslaat en verder bij een aanzienlijk achterland aansluit. De Nieuwe Waterweg is natuurlijk, zoals de naam reeds zegt, van jonger datum en daardoor heeft Rozenburg zijn elder behouden. Op de ‘klaver’-kaart (cfr. HCTD 10, 150) gebeurt precies hetzelfde: het vasteland van Zuid-Holland met Rozenburg heeft klaver, de Zeeuwse eilanden met Goeree en Overflakkee hebben ook klaver of juister klaever, maar Voorne-Putten, IJselmonde en Beierland hebben klever in overeenstemming met het hogerop-liggende stroomgebied van de grote rivieren (waarbij een gebied ten noorden van de grote rivieren: Utrecht, de Veluwe, en één ten zuiden ervan, Noord-Brabant, aansluiten). Een soortgelijk verschijnsel valt waar te nemen bij het Meppelerdiep en de watertjes die daar samenkomen. Zo toont ook het gebied van (e)geuten i.p.v. (g)egoten ten noorden van Deventer een diepe inham en verraadt ook daar duidelijk het verschijnsel van ‘inbraak’; cfr. Kloeke in Ts. 54, 245 vlg. Een voorbeeld hoe het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maasverkeer een wig gedreven heeft tussen enerzijds het Noordmeierijs en anderzijds de zuidelijke Gelderse dialecten levert Onderzoek 328. De ge-participia in Zuid-Holland en Zeeland vertonen een verbreiding die denken doet aan jong import langs de grote rivieren; men bedenke dat oudtijds de Oosterschelde de eigenlijke Schelde was; cfr. Taalatlas 2, 9 en Ts 60, 291. Daar de rivieren, ook de kleine, zover ze bevaarbaar zijn, juist het onderling verkeer bevorderen, vallen de dialecteenheden zo vaak met de stroomstelsels samen. De betrekkelijke eenheid der Oostnoord-brabantse dialecten is dan ook mede bevorderd door het grote stroom-stelsel van de A, Tongelreep, Dommel, Hilvar, Reuzel, enz., die alle tenslotte bij Den Bosch in de Dieze samenvloeien: cfr. Onderzoek 330. Dat die kleine stroompjes inderdaad bevaren werden, bleek mij toen dhr. F. Smulders voor 1476 te Oosterwijk in R 182 fol. 27 een stuck beempts gh(eheiten) scippershof ... ghelegen in parochia de Westelborch inter hereditatem Ghijsbr. Wijten ex uno et inter den ghemeinen stroem ex alio aantrof. Het Lonerlands of Herklands omvat tot op de hoogte van St.-Lambrechts-Herk het bekken van een aantal parallel lopende beken die samen de Herk vormen; cfr. Loon. De Groningse expansie in Drente, merkwaardigerwijze samenvallend met het gebied waar met stad Groningen bedoeld wordt, valt samen met het stroomgebied van de Hunze, die een verbindingsweg vormde met de stad Groningen; cfr. Sassen 254-255). Naarding wijst er zelfs op hoe Zuidbarge en Zwinderen, hoewel ze terzijde lagen van de aloude verkeersweg over de Hondsrug en zelfs van Dalen en Schoonebeek door onbegaanbare moerassen gescheiden waren, toch vaak dialectisch met deze beide plaatsen overeenkomen, hetgeen hij dan toeschrijft aan de invloed van de beekjes als verkeerswegen. In het algemeen wees Naarding op de dialectvormende rol van het stroomgebied bij Meppel, van dat van de Steenwijker A en andere Drentse stroomstelsels; zie ook Sassen 309 en 316. In Twente was, voordat het Overijsels Kanaal van Zwolle naar Almelo gegraven was en de spoorwegen waren aangelegd, de Regge de Twentse scheepvaartweg. Men schrijft dan ook het afwijkend karakter van het Westtwents toe aan de vreemde invloeden die langs de Regge binnendrongen. Zie ook voor de invloed van rivieren o.a. de IJsel en de Berkel (als taalverkeerswegen) en hun stroomgebieden: K. Heeroma Overijselse taallandschappen in: Overijssel, Jrb. voor cultuur en historie 1947, 40 vlgg., DBNS 7, 32-34 en 52. Ook vertonen de gebieden die aan de oevers van een grote zeeboezem of zelfs langs de kusten van een zee liggen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steeds gemeenschappelijke trekken, mits er natuurlijk van scheepvaart sprake is. Zo hebben alle volkeren in het westelijk gedeelte van de Middellandse Zee vanaf de 13e eeuw aan de Genuese zeemanstaal zeetermen ontleend en wemelen de Servisch-Kroatische en de Albanese zeemanstalen, het Grieks en het Turks van Venetiaanse woorden. Ook ten onzent vertonen verschillende dialecten, op grote afstand van elkaar rond de Zuiderzee gelegen, trekken van overeenkomst: Vlieland, Enkhuizen, Urk, Het Gooi en Vollenhove. Winkler heeft hier Flevische oerverwantschap verondersteld. Maar Kloeke verklaart de gelijkenis tussen de dialecten van plaatsen om de Zuiderzee gelegen, waarbij hij dus ook de Zuiderzee-eilanden in het algemeen betrekt, uit het scheepvaartverkeer, waardoor de bevolking van deze eilanden en streken in zeer nauw en langdurig contact op maritiem en ook op religieus gebied met het Hollandse cultuurcentrum heeft gestaan en vandaar veel vormen moet hebben overgenomen. De Zuidoostfriese en Overijselse muus-vormen bijv. wil Kloeke verklaren als export vanuit Holland via de Zuiderzee. De samenhang van dialect met aardrijkskundige factoren is dus buiten kijf. Aardrijkskundige grenzen vormen ook taalgrenzen. Wegen, uit de geografie te verklaren, blijken een ruggestreng van taalkundige verschijnselen. Op enige afstand van de natuurlijke verkeerswegen lopen bundels van isoglossen. Maar ze blijken nooit unieke verklaringsmogelijkheid te leveren.Ga naar voetnoot1 En zo kan men concluderen dat hun belang niet de doorslag geeft.Ga naar voetnoot2 E.B. VidosGa naar voetnoot3 is dan ook van mening dat de taal uiteindelijk niet door aardrijkskundige, doch door historische feiten beheerst wordt. Wij constateren dan ook dat àls een aardrijkskundige grens samenvalt met een taalkundige, er ook bijna steeds andersoortige factoren (politieke, administratieve, confessionele, kerkelijke, culturele, economische) mede in het spel zijn, ofwel dat het een migratiekwestie is. En als de geschiedenis zich niet aan de aardrijkskundige gegevens stoort, weet de geografische toestand de taalontwikkeling niet te richten. Dat blijkt om zo te zeggen geregeld. Mej. Hol wijst er Ts 60, 249 vlg. op dat het participiale ge-prefix in het N.O. ophoudt bij de broek- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landen van de Gelderse vallei en de Utrechtse en Veluwse heuvelen, maar de uitzonderlijke positie van Austerlitz, Maarsbergen, Venendaal, Ede, Lunteren, Schaarsbergen en Laag-Soeren moet dan uit allerlei andere, blijkbaar sterkere, factoren verklaard worden (kerkelijke indeling, toeristenverkeer, industrie, garnizoen, recente stichting of uitgroei). In Zuid-Holland komt ladder alleen voor in het westen, het oostelijk gedeelte heeft leer. En heel het land ten oosten van de lijn Leiden-Delft-Rotterdam was in de middeleeuwen moerassig land, dat slechts uiterst schaars bewoond werd. Ook hier brengt de geografie alleen niet de definitieve verklaring, want in de middeleeuwen kwam ladder nog wat oostelijker voor. Hier moet de geschiedenis doorslaand geweest zijn. Daarom onderstelt Van den Berg dat uit het oosten komende leer-sprekers, kolonisten, zich langzamerhand in deze gebieden hebben gevestigd, reeds sinds de vroege middeleeuwen. Natuurlijk kunnen zij zich ook in de oude centra van bewoning gevestigd hebben en op den duur de oude ladder-vormen tot wijken hebben gebracht. Bij de zo straks vermelde apocoperingslijn tussen Slochteren en Oldambt, die in een moerasformatie haar parallel vond, moeten we nu toch vermelden, dat Slochteren enkele over het moeras gedrongen zuidelijke vormen kent, zodat er ook hier blijkbaar weer sterker krachten bestaan dan geografische. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 15. Taalgrenzen en sociologische factorenHet is niet gemakkelijk te bewijzen dat politiek-historische factoren de taalkundige toestand bepalen. Welter 240 sprak zijn ongeloof uit inzake invloed van politieke grenzen. In de Kreiz Eupen was hem die nergens gebleken. Vaak ziet men immers aardrijkskundige en andere grenzen mede in het spel en dan is het moeilijk uit te maken, wat de beslissende factor is. Men lette bijv. op de grenzen tussen de Meierij en de Baronie van Breda (Onderzoek 271 vlg.) en het muus-gebied in het oude Land van Committimus (cfr. Holl. Exp. 169-173). Maar a priori is zo'n invloed niet onwaarschijnlijk. Politieke grenzen spelen immers ook thans nog een belangrijke culturele en economische rol. Wij zullen in een later hoofdstuk dan ook nog frappante gevallen van samenval van isoglossen en de huidige staatsgrenzen vinden. In de vroegere feodale maatschappij moeten die grenzen in zoverre nog belangrijker geweest zijn, dat ze voor veel onvrijen persoonlijke gevolgen meebrachten. Ze waren voor hun huwelijk aan de toestemming | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de heer gebonden. Vergeleken met aardrijkskundige factoren zijn de politieke dan ook de machtigste. Het sprekend bewijs levert de dialecttegenstelling tussen Grave en Velp. Tussen deze slechts een kwartier van elkaar gelegen plaatsen bestaat er een sterke dialecttegenstelling. En daar is geen andere grens mee in verband te brengen dan een eeuwenoude politieke (Onderzoek 255). Overigens zegt Elemans, 21 thans dat Velp heden ten dage onder invloed van de dorpen van het Land van Cuyk monoftongeert (een sterk geval weerom van hedendaagse dialectuitstraling; zie ook Elemans 281). Het is moeilijk aan te nemen dat het feit dat het Land van Cuyk bij de bisdomsindeling van 1559 onder Roermond werd ingedeeld (cfr. Brabantia 2, 61), veel invloed heeft uitgeoefend. Ook schijnen op de grenzen van het Belgisch-Limburgs en het Brabants politieke factoren de doorslag gegeven te hebben. De Gete-lijn, die immers belangrijker is dan de Uerdingerlinie, volgt vanaf Donk de loop van de Grote Gete tot Zoutleeuw, daarna de kleine Gete en vrijwel de oude politieke grens tussen Loon (Luik) en Brabant; cfr. Loon, TT 6, 178, TT 6, 44. De afwijking van de westelijke grens van het prinsbisdom Luik wordt TT 6, 45 gemotiveerd. Opmerkelijk is ook dat de betoningslijn, die overigens de kam tussen de bekkens van de Gete en de Herk volgt, een afwijking vertoont voor Zepperen en Boekhout. Terwijl het afwijkende bij Boekhout nog niet verklaard is, blijkt Zepperen als een van de oude banken van St. Servaas afhankelijk te zijn van Maastricht; cfr. Loon. Voor andere voorbeelden van geconstateerde samenval van politieke met dialectgrenzen zie HCTD 21, 237-288; Moors, Oorkondentaal Belg. Limburg 1350-1400, 22; OT 7, 262 vlg.; Welter 245; DBNS 7, 29; TT 5, 92 en 93, Rev. de ling. rom. XIII 41-42. Het is vooral de school der Rijnlandse dialectologen die met grote kracht de betekenis van de grenzen der feodale staten voor het verloop der isoglossen betoogd heeft. Het standaardvoorbeeld daarvan is wel de Rijnlandse waaier geworden. In het Rijnland toch vindt men een waaier van isoglossen die alle de uiterste verbreiding van de fonetisch verschillende groepen met hoogduitse klankverschuiving aangeven. De Rijnlandse school ziet hierin de weerspiegeling van de politieke invloedssfeer der drie politieke complexen a) Mainz - Pfalz - Hessen, b) het keurvorstendom Trier, c) het keurvorstendom Keulen met het daardoor beheerste Gulik en Berg. De apfel/appel-grens ligt aan de zuidgrens van het eerstgenoemde complex, tussen het eerste en het tweede ligt de das/dat-grens, tussen het tweede en het derde de dorf/ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dorp-isoglosse (vgl. Grundlegung Karte 2a). Bijzonder instructief schijnt de kaart van de begrenzing van de velarisering van auslautende n (wing, weng ‘wijn’), die in het Rijnland ongeveer met de grenzen van het Keuls-Guliks-Bergse complex samenhangt (vgl. Grundlegung Karte 5; zie ook Karte 5a.). Karte 6 en 6a van Grundlegung geven aan de vorm schlēn ‘(ik) sla’ een prachtig voorbeeld van samenval met de grenzen van de ‘Trierer Raum’. Zie hierop echter de kritiek in Anz. f.d. Altertum 65, 54 vlg. en Zs. f.d. Altertum 87 (1956) 3 vlg., 6 vlg. Frings Grundlegung 14 wijst erop dat de grens tussen beiers-frankisch gēn ‘gaan’ en zwabisch gān ‘gaan’ samenvalt met de grens van de abdij Ellwangen tegenover het vorstendom Ansbach. Kaart 6 - Rijnlandse waaier
Bach, die de territoriale theorie met kracht verdedigt, vat de resultaten in par.27 aldus samen: ‘Gewiss ist die Stärke und Eindeutigkeit der Linien auch abhängig von der Dauer des Bestehens der politischen Scheiden, und zwar der Innen- und Aussengrenzen in der Neuzeit. Eine Grenze, die von 1500 bis 1800 wirksam war, ist stärker und klarer als eine, die von 800 bis 1500 bestand. lm Nassauischen Dillkreis folgen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle mehr als 75 mal sprachscheidend auftretenden Linien nur solchen politischen Grenzen, die noch in der heutigen Kreiseinteilung weiterleben oder doch frühestens bei deren Festlegung im Jahre 1886 aufgehoben worden sind... Aufgehobene politische Grenzen sollen nach K. Haag (Ztschr. f. hd. Maa. I, 141) nicht länger als 300 Jahre in der Ma nachwirken; doch lassen sich solche an örtlichem Material gewonnenen Feststellungen kaum verallgemeinern.’ Hoewel Frings in Grundlegung 16 de taalkundige vormkracht van de hertogdommen van de 10e-12e eeuw niet geheel ontkent - men zie bv. zijn Karte 4 en de uitspraak: ‘Bis heute zeigt Umfang und Begrenzung des alemannischen Sprachraumes eine unverkennbare Ähnlichkeit mit der Gestalt des Herzogtums Schwaben’, - laat hij er ogenblikkelijk weer op volgen: ‘Aber mit der Auflösung der Herzogtümer wird der spätmittelalterliche Staat, das Territorium, zum beherrschenden kulturellen Gestalter seines Raumes’. De Franse dialectgeographie heeft doorgaans van soortgelijke overeenstemmingen weinig gemerkt. S. Escoffier, Remarques sur le lexique d'une zone marginale 1958 176, schrijft bv.: ‘Les frontières du Bourbonnais... et de l'Auvergne, ont été longtemps flottantes... Flottements et changements politiques et administratifs n'ont pas dû avoir, au Moyen Age, beaucoup de répercussions sur les phénomènes linguistiques. Ce sont surtout les centres économiques, marchés et foires, qui ont dû jouer un role.’ Men kan natuurlijk opmerken dat Frankrijk, waar het feodalisme zoveel vroeger verdween dan in Duitsland, wel weinig voorbeelden van territoriale reflexen moest opleveren. Dit is zo. Maar toch vragen ook andere onderzoekers zich wel af of men in de Rijnlandse school de verhoudingen niet te zeer verabsoluteerd heeft. K. Wagner schrijft in: Akademie der Wissenschaften und der Literatur [in Mainz] Abh. der Geistes- und sozialwissenschaftlichen Klasse Jhg. 1954, 646 dat de theorie van de beheersende inwerking van de laat M.E.-se territoriale grenzen vooral in het Duitse Oosten ook niet overal bleek steek te houden. Ernstige bezwaren heeft ook R. Schützeichel naar voren gebracht (zie bijv. Deutsche Wortforschung in europäischen Bezügen II 509) tegen de Rijnlandse verklaring van de klankverschuivingsgrenzen uit de grenzen der territoria. Volgens Frings lag de ik/ich-lijn in 1000 pas bij de huidige dorp/dorf-lijn en deze in 800 nog ten Z.O. van de Moezel. Maar de Keulse oorkonden hebben al in de 10e eeuw bv. z i.p.v. t. Hiermee vervalt het idee van de invloed van feodale staatjes, omdat die zich dus pas later dan de taalgrenzen ontwikkeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben. H.K.J. Cowan wijst er bovendien in LB XLVIII, 9 vlg. op dat het middelpunt van de Ürdingerboog veel zuidelijker ligt dan Keulen. Cowan gelooft dus veeleer aan een oude stamgrens nl. van de Ripuarische Franken. Schirmunski 144 herinnert er verder aan hoe Mitzka niet overtuigd is van de invloed der territoriale grenzen. De middeleeuwse territoria waren veelal geen gesloten ruimten maar bestonden vaak uit verstrooide eilandjes. Hij constateerde met name in Hessen dat er daar geen samenval tussen de linguïstische en de territoriale grenzen viel aan te wijzen. Ik moet trouwens hier eens uitdrukkelijk constateren dat noch Schrijnen noch Roukens noch Tans noch ik noch wie ook er ooit in geslaagd zijn de Limburgse isoglossenstructuur aan feodale grenzen te verbinden. Ook de grenzen van oude dingspelen en drostambten weerspiegelen zich in de dialectindeling; cfr. Sassen 257 vlg. en Twente 209. Men moet echter waken voor eenzijdigheid. Hijszeler heeft de dialectindeling van het Drents uit de oude dingspelindeling willen verklaren maar daarbij te veel verdoezeld. Oud-Schoonebeek, ofschoon tot het eerste dingspel horend, moest hij in ieder geval dialectologisch al tot een afzonderlijke groep maken. Maar niet alleen Oud-Schoonebeek, doch ook Zwinderen, Zuid-Barger, Dalen en Odoorn, dus het hele zuidoosten, wijken soms van de rest van het eerste dingspel af. De drie laatstgenoemde hebben nl. vaak de dialectvorm van het zesde dingspel; omgekeerd hebben Borger en Westdorpe, gelegen in het zesde, soms de vorm van het eerste. De verbindende kracht van de verkeersweg over de zuidelijke Hondsrug is sterker dan de scheidende van de dingspelgrens. Ook de grenzen tussen het dialect van het tweede en derde en van het tweede en eerste zijn vaag. Verder sukkelde Hijszeler met moeilijkheden bij Taarlo (blz.374) en Oudemolen. Ook zijn zijn tabellen niet betrouwbaar. Ik ging dat op blz. 188-191 na en bevond dat kont en proppoal blijkens de afwijkingen in de beschrijvingen een ander beeld dan de tabellen suggereerden. Hetzelfde is van strampel te zeggen. Zie voor samenhang van dialect met rechtspraakorganisatie (te hove gaan, enz.) Loon 17. Bij de kerkhistorische factoren is het wederom een feit, dat allerlei bisdoms-, dekanaats-Ga naar voetnoot1 en parochiegrenzen, welke men als oorzaak zou willen beschouwen, samenvallen met politieke en aardrijkskundige, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zodat het moeilijk is uit te maken, of die kerkelijke grenzen inderdaad van invloed zijn geweest. Zie bijv. met betrekking tot de indeling van het Bilzerlands Loon 19. Hier blijkt de overeenstemming met de kerkelijke grens vollediger dan die met de hydrografische. Voor een voorbeeld van de invloed van de kerkelijke grenzen in Zweden zie men Pop 868. TON Toelichting bij krt 1-10, 58 vlg. toont bij de tegenstelling mus/luning een geval dat niet de (huidige) staatsgrens, maar de (oude) bisdomsgrens domineert. Overigens wees Bach erop dat in Duitsland nooit de isoglossen met bisdomsgrenzen samenvallen, tenzij er nog andere, bijv. politieke, coïncideren. Gedetailleerde overeenkomsten zijn hier trouwens zeldzaam. Ik heb wel eens de oude decanaatsgrenzen van vóór 1559 in Noord-Brabant op een kaartje bijeengetekend, maar bij de honderden Noordbrabantse isoglossen was er geen die deze grenzen over een aanmerkelijke uitgestrektheid volgde. Bij de umlaut in de praeterita en participia der sterke werkwoorden constateerde Hol uitdrukkelijk, dat de scheiding van de vroegere decanaten Drente (waartoe ook Vollenhove behoorde), Twente, Deventer (waaronder een gedeelte van de Achterhoek ressorteerde), Veluwe en Goylandia zich in dit dialectverschijnsel niet aftekende. Alleen heeft Van den Berg een serieuze poging in die richting gewaagd. Hij heeft enkele woord- en klank-kaarten in dit opzicht bestudeerd, maar de overeenkomsten der taalen kerkelijke grenzen zijn daar slechts met veel goede wil als van elkaar afhankelijk te zien. Voor de N.O.-Veluwe ontbreekt de overeenkomst en de grens tussen Gelder en Z.-Overijsel valt ook met een staatkundige samen. Materiaal voor beoordeling van de mogelijkheid van de invloed van de bisdommen vindt men verder bij Roukens 217, Handboek I2 172, Schuringa 5-7. Uiteraard treedt nogal eens samenval op van de bisdomsgrenzen met de grenzen van kerkelijke woorden. Men zie hiervoor J. Jud Sur l'histoire de la terminologie ecclésiastique de la France et de l'Italie, in: Revue de linguistique romane 10, 1-62 en Donum lustrale catholicae universitati noviomagensi oblatum 1948, 195 vlg. Met meer recht zal men samenhang kunnen aannemen met oude parochiële indelingen. Maar zijn hier ook niet vaak andere factoren mede in het spel, aardrijkskundige, politieke, economische? Ik wijs op enkele merkwaardige gevallen. Op de grens van Peelland en Kempenland ligt Nederwetten. Het vormt met Nunen en Gerwen één gemeente, alle drie liggen ze ten oosten van de Dommel en in het oude kwartier Peelland. En toch heeft Nederwetten in tegenstelling met de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twee andere dikwijls geen Peellandse maar Kempenlandse vormen: bijv. voor ‘oogwimper’ geen flimp of vlimp maar plimp en men zegt er geen skoap maar schoap. Dringt zich hier nu niet als oorzaak op het feit, dat Nederwetten te Woensel in Kempenland naar de kerk ging? Of neem het geval Riel en Alphen. Alphen hoorde oudtijds bij de heerlijkheid Breda en Riel bij de Meierij van 's-Hertogenbosch. Volkomen in overeenstemming hiermee lopen verschillende Middenbrabantse isoglossen tussen Riel en Alphen in. Maar van de andere kant zijn er ook kaarten waar zulke isoglossen precies ten oosten van Riel en weer andere waar ze juist ten westen van Alphen lopen, zodat Riel en Alphen dezelfde vormen hebben. Dit is dan zeker te verklaren uit het feit, dat Riel in de middeleeuwen parochieel onder Alphen behoorde en ook nu nog deel van het bisdom Breda uitmaakt. Heel sterk dringt zich ook de gedachte aan de invloed van de parochiegrens op bij Janssen 55-56 en Loon blz. 17 en 19. Soortgelijke toestanden treft men in het noorden van het land. Daar vond Mej. Hol voor de umlaut in de praeterita en participia der sterke werkwoorden, dat de grenslijn tussen Markelo en Elzen doorloopt, hoewel het laatste tegenwoordig tot de gemeente Markelo behoort. Hetgeen weer niet zo vreemd is, als men bedenkt, dat Elzen met Elzenerbroek altijd kerkelijk onder Rijssen heeft gestaan. Elzenerbroek vormt thans een deel van de gemeente Goor. Wat het wereldlijk bestuur betreft, maakten echter zowel Elzen en Rijssen als Markelo en ook Enter en Goor in de tijd der Republiek een deel uit van het richterambt Kedingen; Stokkum vindt men als gedeelte van Markelo vermeld. De toestanden op kerkelijk gebied zijn hier dus beslissend geweest, want Elzen kent de umlautsklanken evenals Rijssen. IJhorst behoort wel tot de burgelijke gemeente Staphorst, maar spreekt toch geen Staphorsts. De bewoners behoren kerkelijk onder De Wijk en hebben met die van Staphorst weinig relatie, cfr. Holl. Exp. 154. De uitwerking van de kerkelijke grenzen brengt men wel in verband enerzijds met hun sociologische betekenis, anderzijds ook met het feit dat ze vermoedelijk een voortzetting zijn van oudere administratieve, met name van gouwgrenzen (die wordt echter in zijn algemeenheid ontkend door J. Dhondt, Proloog van de Brabantse Geschiedenis 1952, 13) en grenzen van Romeinse provinciae en civitates. Geen wonder dus dat soms samenval van isoglossen met gouwgrenzen opgemerkt is; bijv. Ts 26, 85, Handboek I2 176. Er zijn evenwel waarschijnlijk steeds ook andere factoren aan te wijzen (Onderzoek 310 vlg. en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
251 vlg.); bovendien is de grens van de gouwen slecht bekend; zie voorts OT 2, 73 en Hof 111. Een heel enkele keer frappeert enige overeenstemming met de invloedssfeer van grote abdijen; zie bijv. voor de Vlaamse abdijen HCTD 21, 237-288, en De Vin 87-88, voor bijv. Tongerlo en Postel Onderzoek 332 en vooral voor Berne-Heeswijk BMDC 8, 10. Voor de mogelijkheid van invloeden van Echternach in Noord-Brabant zie men de kaart van bezittingen van Echternach in Noord-Brabant (BH 6, 14). Naarding heeft bij herhaling uitheemse verschijnselen in Drente met behulp van kloosterinvloed trachten te verklaren, bijv. weiert en het toponiem Beemdakker; cfr. H. 4, 110-111 en DBNS 1954 afl. 1. Men heeft meermalen bevonden dat verschil in dialect aan verschil in godsdienst beantwoordt. In een zelfde gemeente vertonen soms katholieken andere vormen dan protestanten. In St.-Maria-Horebeke gebruiken de katholieken voor vervoegd ‘als’: an, de protestanten a.zn (Vanacker in TT I 43). In 's Heer-Arendskerke gaat godsdienstverschil samen met dialectverschil (Wieringermeer II 6-7). Verschillen tussen katholieken en protestanten vond ik ook te Achthuizen en Oude-Tonge (BMDC 7, 41; RND 5, 29-31), Klundert en Lage-Zwaluwe. In Klundert zeggen de katholieken nao de kerrek, in de kerrek, aerpels, geeite, de klundert, domenie, de protestanten daarentegen nor kerrek, in kerrek, aorpele, gegeeite, klundert en domeneei. Te Lage-Zwaluwe spreken de protestanten in het algemeen wat langzamer. Volgens Kloeke spreken vele katholieke Groningers een velare R, terwijl de overigen, zoals trouwens heel de omliggende streek, de linguale r kennen. Daarnaast zien we soms vaak in meer geografische zin taalkundige met confessionele grenzen samenvallen; zie bijv. Kloeke 86, 170-172, Nnl. Tongv. afl. 2, 148; Winkler II 206 vlg.; Onderzoek 264 vlg.; Holl. Exp. inz. 196; A. Weijnen, Geloofsverschil en Taalverscheidenheid in BN 6, 242-246; DBNS 4, 58-59. Minder overtuigend zijn dan die gevallen waar, zoals op Schokland bij het protestantse Ens tegenover het katholieke Emmeleroord, het een tegenstelling tussen slechts twee dorpen betreft. Ook is er soms nog parallellisme met de politieke toestand. Zo behoorde tijdens de republiek ook Ens, waarover wij juist spraken, aan Overijsel, en Emmeloord aan Holland, later aan Amsterdam. In oostelijk Zeeuws-Vlaanderen hebben Axel, Zaamslag, Terneuzen en Hoek, volgens Winkler behoudens enkele katholieke boeren die er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wonen, een ander dialect dan het overig deel: men zegt er bijv. muus i.p.v. muis. Deze vier plaatsen hebben als enige in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen een overwegend protestantse bevolking. Ze hebben echter ook staatkundig apart gestaan, want ten tijde van de republiek vormden zij het committimus dat aan Zeeland behoorde, terwijl de rest generaliteitsland was; ook is het gebied nooit duurzaam Spaans geweest, terwijl Hulst met omgeving rond 1600 ongeveer vijftig jaar in Spaans bezit was. Een zeer merkwaardig geval, dat heel sterk de invloed van de godsdienst aantoont, levert het Westhoeks, inzonderheid het Fijnaarts. Aan de noordwestelijke grens van Noord-Brabant vertonen Willemstad, Dinteloord, Fijnaart en Klundert een dialect dat van de rest van West-Noord-Brabant afwijkt. Men zegt er gaoje i.p.v. gaode ‘ga jij’ en heeft in de verkleinwoorden veel minder -ke-vormen, dus bakje, roampje, kopje i.p.v. bakske, răŏmke, kopke. Welnu, van alle gemeenten ten westen van de Donge zijn deze vier de enige met een protestantse meerderheid. Geen enkele andere grenslijn valt hier verder met deze taal- en godsdienstgrens samen. Alle vier zijn het kleigemeenten, maar dat is ook met bijv. Steenbergen en Zevenbergen het geval. Alle vier hebben zij van de overstromingen tijdens en na de St.-Elisabethsvloed zwaar te lijden gehad, maar dat geldt ook van Standdaarbuiten en Stampersgat. En waar Klundert, Willemstad en Dinteloord heerlijkheden der Oranjes waren, geldt dit ook weer van Steenbergen en Zevenbergen, maar nu niet van Fijnaart. Het ethnische element kan beslissend geweest zijn waarom het gebied benoorden de Bergse Maas, ook bijna volslagen protestants, niet de genoemde Hollandse verschijnselen vertoont en Willemstad, Fijnaart, Klundert en Dinteloord wel, want het gebied benoorden de Bergse Maas is na de St.-Elisabethsvloed terstond weer bewoonbaar geworden, terwijl de Westhoekdorpen pas generatis later (weer) gesticht zijn en nieuwe bevolking van elders hebben gekregen. Dit zal in Dinteloord, Willemstad en Klundert, heerlijkheden van de Oranjes, vermoedelijk meer Hollands bloed gebracht hebben dan in Fijnaart, dat tot het Markiezaat van Bergen-op-Zoom behoorde. De taalkundige overeenkomst van Fijnaart met de drie andere Westhoekdorpen moet dan zo verklaard worden dat Fijnaart later zo goed als geheel protestants is geworden; cfr. A. Hallema, Hoofdtrekken uit de geschiedenis der Nederlandsche Herv. Gemeente te Fijnaart-Heiningen 1587-1937 (1937), 14-15, 18, 40, 41. Ik herinner in dit verband aan de, weliswaar betwiste, traditie dat de laatste pastoor van Fijnaart tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de hervorming zou zijn overgegaan, wat zoals bijv. in Sprang de confessieverandering van het hele dorp veroorzaakt zou hebben; cfr. A. Hallema, a.w. 14-15. In het algemeen is dus de samenhang met de religie niet te ontkennen. De verklaring ervan is tendele hierin te zien dat de confessionele grenzen vaak door grotendeels dezelfde oorzaken bepaald zijn als de dialectgrenzen, ten dele ook in het feit dat eenheid van geloof sterk tot aaneen- en afsluiting leidt. Dat de nakomelingen van de Mennisten aan de Uiterweg te Aalsmeer een opmerkelijk oud dialect spreken, is rechtstreeks te verklaren uit het feit, dat ze van elders gekomen zijn; cfr. Jo Daan, Aalsmeerder baanbrekers, TT 5, 55. De grenzen van woorden kunnen uiteraard ook rechtstreeks met de confessie samenhangen. De Groningse betekenis van ‘dominee’ voor pestoor kan alleen op protestantse bodem ontstaan. Omgekeerd schrijft P.J. Meertens Taalkaart paars in OT 9, 157 vlg. het overheersen van purper in Noord- en Midden-Limburg en het R.K. deel van Zeeuws-Vlaanderen, met enige aarzeling, aan de R.K. kerktaal toe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 16. Stammen, stamgrenzen, stamhertogdommen en prehistorieEr is een tijd geweest dat men de (oudgermaanse) stamverschillen zo beslissend vond voor de dialectvorming dat men de hoofdindeling der dialecten daarop baseerde. Dat deed bijv. J. te Winkel, Gesch. der Ned. taal (1901) § 8. Ook Van Ginneken onderscheidde de Nederlandse dialecten in eerste instantie in Friese, Saksische en Frankische. Men is daar later op teruggekomen. Immers men zag in dat men vaak in een vicieuze cirkel had gelopen. Omtrent de nauwkeurige verbreiding der oude stammen waren de gegevens al te schaars en het was veel te gewaagd daar dialectgrenzen mee in verband te brengen. Bovendien had men de dynamiek der dialectgrenzen ontdekt en formuleerde men de stelling dat onze isoglossenstructuur tot op zijn vroegst laatmiddeleeuwse politieke grenzen te herleiden was. K. Haag in Zs. f. hd. Maa. 1, 141 vond dat een verdwenen politieke grens niet langer dan 300 jaar nawerkt; zie ook Bach 27. Toch is men er later weer op teruggekomen. Mitzka, Rooth, Frings, L. Wolff en H. Moser werken opnieuw met stamgrenzen; cfr. W. Foerste Literaturbericht zur Sprachgeschichte Westfalens 1939-1952 in Westfäl. Forsch. VI, 233-234 en Mitzka 13 vlg. H. Moser Stamm und Mundart in: Zs. f. Mundartfor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schung 20, 129-145 wijst er uitdrukkelijk op dat de dialectgrens soms met een stamgrens samenvalt, zonder dat die door een territoriale grens gesteund wordt. Ook dient opnieuw aandacht gewijd te worden aan de betekenis der oude gouwen en stamhertogdommen. Zie hiervoor ook H.K.J. Cowan in LB XLVIII, 18 vlg. Frings Grundlegung 16 schrijft: ‘Bis heute zeigt Umfang und Begrenzung des alemannischen Sprachraumes eine unverkennbare Aehnlichkeit mit der Gestalt des Herzogtums Schwaben’. Men vergelijke op Karte 4 van Grundlegung de hertogdomsgrenzen met de isoglossen, bv. die van gān: gēn. Kaart 6a - Hertogdom en dialect
Zie verder de opvattingen van Cowan, aangehaald in de vorige alinea. Schirmunski 35 merkte op: ‘Nicht eines von diesen Merkmalen geht in die Epoche des Stammeslebens der Westgermanen zurück, die der Völkerwanderung vorausging’. Dat laat echter volop ruimte voor invloed van de stamhertogdommen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is trouwens een feit dat sommige isoglossen alle eeuwen die we terug kunnen gaan niet opgeschoven zijn. We mogen dan niet a priori aannemen dat ze in evenzovele daarvoorliggende perioden zeker veranderd zijn. Het is daarom niet ongerechtvaardigd, in nog steeds merkbare invloeden van oude stamverschillen - die stammen moeten we ons natuurlijk niet als anthropologisch-onvermengde raseenheden denken - te geloven. Daarbij moeten we ons zeker niet blindstaren op de termen Frankisch, Fries en Saksisch enerzijds alsof daarmee oudere tegenstellingen volmaakt hadden afgedaan, anderzijds alsof al wat men met bijv. Franken en Saksen aanduidt, hechte eenheden zou vormen. Het is immers niet zo dat ‘stammen’ als die van de Saksen en Franken zich tijdens de volksverhuizingen in t.g.v. emigratie of uitroeiing volkomen verlaten gebieden gevestigd hebben; in onze oostelijke streken bijv. valt er in de tijd van de ‘Volksverhuizingen’ niets van een archeologische breuk te bemerken. Zelfs is het nog de vraag of we ons de gang van die geschiedenis zo moeten voorstellen dat er nieuwe culturele eenheden ontstaan zouden zijn door de overheersing van een kleine krachtige groep - de geschiedenis toch geeft weinig aanleiding tot zo'n veronderstelling. Vermoedelijk was het ook geen vredig versmeltingsproces tot een nieuwe eenheid. Slicher van Bath wijst erop dat de daartoe noodzakelijke culturele centra in de kernlanden der oude stammen ontbraken. In plaats van het traditionele beeld der volksverhuizingen tekent B.H. Slicher van Bath, De Saksen in: BMDC 10, 37 vlg. alleen een tafereel van vredige penetratie en enkele plundertochten. Begrippen als Frankisch en Saksisch geven ons inderdaad wel heel weinig houvast. Zie hiervoor nog § 158 en 159. Op Romaans terrein heeft A. Brun de grens die midden door Frankrijk loopt, op een etnografische factor teruggebracht; cfr. Pop 302. Zeer voorzichtig moet men zijn met het gebruik van prehistorische gegevens. Toch zijn soms de parallellen evident; cfr. E. Šturms, Die Ausgrabungen in Rutzau und Bauske mit einem Exkurs Frühgeschichtliche Fundgruppen und heutige Dialektgrenzen in Lettland und Litauen in: H. Kirchner, Ur- und Frühgeschichte als historische Wissenschaft, Festschrift E. Wahle 1950, 63-75. Hier blijkt de zuidgrens van de tahmische dialecten, op twee grafvelden na, met een prehistorische samen te vallen. Ook valt de grens tussen het N.W.-Žemaïtisch en het Z.O.-Žemaïtisch samen met de prehistorische grens van de Kurische bewoning. Šturms zegt zelfs a.a.: ‘Aufgabe dieses Exkurses war, auf der Bedeutung der gegenwärtigen Dialektgrenzen für die ethnische Deutung frühgeschichtlicher Kulturprovinzen hinzuweisen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 17. Economische factoren: marktverkeerBijzonder sterk is de invloed van de economische verhoudingen geweest. Van Ginneken schreef OT 9, 317 over hun invloed in Drente, Welter over die in het gebied rond Eupen; zie ook Langohr 81. Er schijnt dwars door Dongen een dialectgrens te lopen, wat het gevolg moet zijn van het feit dat men ten westen economisch op Breda georiënteerd is en ten oosten op Tilburg. Renders in BMDC 8, 27 merkt op dat Duizel, dat economisch op Eindhoven, en Hapert, dat economisch op Tilburg georiënteerd is, opvallend van dialect verschillen. Het overigens Baroniese dialect van 's-Gravenmoer wordt aan de Vaart iets oostelijker gekleurd (zoft ‘zacht’), wat men zou kunnen toeschrijven aan de schippers die de turf naar Den Bosch brachten. Voor andere vbb. van invloed van de economische verhoudingen in Noord-Brabant zie men BMDC 8, blz. 5, 8 en 12-13. Vooral Van den Berg (en in minder gevallen Mej. Hol en Broekhuysen) hebben de invloed van het markten nagegaan. In Marktrayons en taalrayons DBNS 1 27 vlg. wist Van den Berg voor de schommelnamen vrijwel absolute samenval van markt- en taalrayons aan te tonen. In BMDC 8, 8 wees ik een heel frappant geval aan. Voor de feitelijke begrenzing van het Peellands dialect heb ik nog nooit een andere verklarende parallel gevonden dan juist deze dat alle plaatsen waar Peellands dialect gesproken wordt in Helmond ter markt gingen. Uit de vergelijking der oude teksten en der moderne dialectgegevens voor het woord ‘dikwijls’ blijkt, dat tussen 1500 en heden de vorm ducke in een groot noordoostelijk deel van de provincie Gelderland is prijsgegeven en vervangen door de vorm vake; cfr. Van den Berg 110. Bij nader toezicht merkt men, dat deze en andere isoglossen min of meer concentrische bogen om de stad Deventer vormen en dat vake reeds geruime tijd voor 1500 opgenomen was als dubbelvorm in het vocabulaire van een aantal plaatsen die oorspronkelijk ducke hadden. Gezien nu het feit, dat Deventer in de vijftiende eeuw zelfs vijf jaarmarkten had, die elk twee tot drie weken duurden, mogen wij in de streek ten westen en ten zuiden van de stad Deventer gerust spreken van oostelijke taalvormen, ingevoerd t.g.v. interlocaal handelsverkeer met deze stad. Langs twee wegen, zegt Van den Berg, vond het handelsverkeer van Deventer met het westen plaats. De ene liep langs de IJsel en over de Zuiderzee, de andere over land, dwars over de Veluwe naar Amersfoort. Nu is het opvallend dat juist in het gebied waardoor die landweg liep, oostelijke taalvormen vaste voet hebben gekregen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat pleit ervoor, dat men deze overname van oostelijke taalvormen moet beschouwen als een gevolg van het handelsverkeer tussen taalkundig verschillende gebieden. Mej. Hol onderzocht de umlaut in de praeterita en participia van de sterke werkwoorden in de omgeving van de IJsel. Deventer, de stad der jaarmarkten, heeft die umlaut niet meer, Olst echter nog wel grotendeels. Het ertussen liggende Diepenveen, eenmaal in zijn geheel - behalve voor Hengforden - parochiëel onder Deventer behorend, is ook umlautsloos, maar zelfs Hengforden, hoewel eertijds kerkelijk en wereldlijk onder Olst staande, heeft slechts uiterst weinig umlauten: zijn blik was dus meer naar het zuiden dan naar het noorden gericht. En dit komt, omdat de boeren er de producten van hun landbouw, maar vooral van hun veeteelt ter markt brachten. In het zuidelijkste deel van de Veluwe vond men omstreeks 1500 ducke en vake naast elkaar, doch thans heeft dit gebied vake weer prijsgegeven voor het zuidelijker woord. Als we ons afvragen, waar de inwoners van deze plaatsen zich aan die zuidelijke invloed hebben kunnen blootstellen, denken wij als vanzelf aan Arnhem en aan de invloed van het marktverkeer. Het volgende is zeer instructief. In Brummen, Hal en Eerbeek zegt men tegenwoordig uitsluitend vake. De inwoners van de eerste twee plaatsen gaan in Zutfen ter markt, die van de laatste plaats in Apeldoorn of Zutfen. Zowel Zutfen als Apeldoorn is een vake-plaats. Ook in Loenen zegt men vake en de inwoners van deze plaats gaan in Apeldoorn, Deventer of Zutfen ter markt, weer allemaal vake-plaatsen dus. In Schaarsbergen echter zegt men duk: de inwoners gaan dan ook niet ter markt in een vake-plaats, maar in Arnhem, waar men zelf ook duk zegt. Men kan veilig aannemen dat de inwoners van Velp, Reden, Ellecom, Dieren, Spankeren en Rozendaal, alle plaatsen waar alleen duk gezegd wordt, in Arnhem ter markt gaan. De keus tussen ducke en vake is op de tweetalige Veluwe derhalve door het marktverkeer bepaald; in de Veluwezoom is, tengevolge van het marktverkeer met Arnhem, de oostelijke vorm vake prijsgegeven. Soms helpt de geschiedenis van de markten ons de verschijnselen dateren. In 1826 gingen Brummen, Hall en Eerbeek nog in Arnhem ter markt. Waar ze dat nu niet meer doen, moeten ze dus het opvallende on-Arnhemse vake pas na 1826 gekregen hebben; cfr. Van den Berg 68. Dat gelijke markt gelijke vaktaaltermen meebrengt blijkt hieruit dat Holland, Brabant en Dreischor overeenstemmende vlasserijtermen hebben, waar hun gemeenschappelijke markt Amsterdam is; cfr. A.P.J. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brouwers, De vlasserij in het Nederlands van de eerste helft der twintigste eeuw 1957 blz. 157. Op blz. 158 wijst hij op de invloed van Kortrijk. Ik kom niet meer terug op het geval van dialecteenheid tussen de Groninger veenkoloniën en Drente beoosten de Hunze, waar immers ook ethnografische (nederzettingshistorische) en economische eenheid mede correspondeert. Ook ga ik slechts rakelings voorbij aan de dialecteenheid tussen West-Drente, Steenwijk en Stellingwerf, die zeker samenhangt met het feit, dat Stellingwerf eenmaal tot de pagus Threant en kerkelijk onder het decanaat Drente heeft gehoord en er een culturele band tussen genoemde drie gebieden bestaan heeft, maar waar men toch ook niet moet vergeten, dat Steenwijk eeuwenlang de marktplaats is geweest van Stellingwerf en West-Drente, omdat het contact met het zuiden en oosten grotendeels over Steenwijk tot stand kwam: de wegen die op de 17e- en 18e-eeuwse kaarten getekend staan, wijzen nog daarop. In het algemeen merken wij nog op, dat alle zich-richten-op-steden, waarover wij nog uitvoerig in § 23 en 144 zullen spreken, voor een groot gedeelte een kwestie van economische betrekkingen is, al zal (volgens anderen) het als cultureel-superieur aanvoelen ook een belangrijke factor geweest zijn. Een merkwaardige illustratie van de invloed van de economische factor is dat de stad niet alleen cultuurtaalvormen of haar eigen vormen, maar door invloed van de markt ook vormen van de omgeving uitstraalt; cfr. Sassen 317. J. Broekhuysen wijst er in DBNS I, 104 op dat mot(te) voor ‘zeug’ in de Graafschap vooral voorkomt in die plaatsen welke tot de marktrayons van Zutfen en Doetinchem behoren, zodat hij het daar als een jong markt- en verkoperswoord beschouwt. Voor verdere vbb. van de invloed van het markten zie men nog DBNS I, 117, vlg., TT 1, 6 vlg. (hier komt ook het winkelrayon ter sprake), Hof 48, DBNS I, 104, BMDC 8, 12-13. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 18. ExpansieLit.: K. Heeroma, Opmerkingen over de methode der expansiologie, NTg 33, 60 vlg. Holl. Exp., A. Weijnen, Taalgeografie en interne taalkunde 1951, R.P. Meijer, Dialectstudie in Nederland, in Studies in language and literature, presented to Augustin Lodewijckx (stencil z.j.) 83, W. Gs Hellinga, Het stadsfries en de problemen van het ontstaan van bijzondere stadsdialecten in BMDC 4, 27-41, W. Gs. Hellinga, Waarom de ouwe muis-huis-kaart niet zo heel erg trouw is, TT 5, 129 vlg. (hierop een antwoord van Kloeke in Ts 72, 67 vlg. en Med. Ned. Akad., Lett. N.R. LXII, 10 vlg.). Voor ernstige bezwaren tegen expansiologie zie ook nog Leenen in: TT XIII 45. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De term expansie schijnt afkomstig van K. Jaberg, die in 1908 als eerste in Sprachgeographie van Expansionsbilder sprak. Bij ons heeft Kloeke de term in verband met de Hollandse expansie ingang doen vinden. Later, in NTg 47, 7 gebruikte hij de termen ‘golven’ en ‘zenders’. Onder expansie verstaat men het verschijnsel dat taalvormen worden overgenomen van een bepaald milieu, omdat dit milieu als superieur wordt aanvaard, politiek, cultureel, kerkelijk, economisch, justitiëel. Heeroma noemt in Ts 57, 291 (zie ook Ts 65, 266 vlg.) een dergelijke invloed die afhankelijk is van het ‘gewicht’ van het centrum en van beschaafden uitgaat, coterievorming en spreekt alleen van expansie als volkstaal zich verbreidt, hetgeen hij afhankelijk acht van bevolkings- en verkeersdichtheid. Men onderscheide in ieder geval van de expansie de kolonisatieGa naar voetnoot1, waarbij niet de superioriteit of het verkeer maar de vestiging taalvernieuwing veroorzaakt. Zie bijv. W. de Vries in Verbreidheid 70, die in het algemeen niet gaarne aan invloed door hogere cultuur, maar aan invloed wegens volksrijkdom denkt. Min of meer onderscheiden zich binnen de expansie de techniekreflex en modereflex, beide samen te vatten als zaakdwang, waarbij met een verbetering van een techniek of van het product of met een nieuwe mode de klank maar vooral het woord overgenomen wordt van hen die de verbetering of de wijziging tot stand brachten. Men kan dit aantreffen bij namen bijv. van kledingstukken en huisraad. Zo is het ww. gieren in Z.O.-Drente geïmporteerd door landbouwonderwijs en pers, en steunend op dit woord begint ier zich nu ook te verbreiden, cfr. Naarding 143. Zo brengt Heeroma in DBNS 6, 33-39 de gelijkheid van naam van de egel in een groot deel van Drente en Westerwolde (iegelkoar(e)-kourte) met het feit in verband dat de egel al vroeg een dier geweest is dat waarde bezat voor de techniek van het kammen of kaarden van de wol. In een dergelijk licht beschouwt K. Heeroma in Akademiedagen VIII 105 ook sommige benamingen van de lisdodde. ‘De lisdodde is meer cultuurwoord dan men misschien op het eerste gezicht zou denken, want het pluizige materiaal werd vroeger wel gebruikt als kussenvulling’. Vermoedelijk komen ‘vaktermen’ als ‘big’ en ‘rogge’ eerder voor substitutie van G door g in aanmerking, dan woorden als ‘mug’ en ‘rug’ (Sassen 253). In BMDC 15, 14 wordt met betrekking tot het begrip ‘klomp’ uiteengezet hoe de zaakgrens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschuift met de woordgrens. In het Z.W. van Drente is eemter de benaming van het ‘eenpaardstrekhout’. Het feit dat in het Hoogeveense knuppel wordt gezegd, wordt door Sassen 286 verklaard uit het feit dat het woord tegelijk met het daar eertijds onbekende paard door Groningers ingevoerd is. In de noordwestoverijselse plaatsen waar het paard een jonge verschijning is, zegt met niet als in Z.W.-Drente vul (of vullen) maar veulen (Sassen 280). Andere voorbeelden dat een woord zich met de ‘zaak’ verbreidt, zijn te vinden bij Roukens 169, 126, 115, BMDC 15,14. Mej. J. Daan acht het in DBNS 4, 99 waarschijnlijk ‘dat de verenging van de betekenis van teems tot melkzeef beperkt is tot het echte zuivelgebied’, m.a.w. van de techniek van de zuivelbereiding afhankelijk is. In de Kleine Atlas van de Klomperij meent J. van Bakel een Meierijse expansie te kunnen aanwijzen op de kaarten van dopbeitel (blz. 67), koppelmes (blz. 132 vlg.) en varshaak (blz. 66 vlg.). Bij het laatste voorbeeld wordt die expansie bewezen door het vokalisme. De grotere verbreiding van bēse tegenover bēre (bēze wordt in West-Munsterland praktisch alleen van tuinbessen gebruikt, de wilde heten er doorgaans bēre) wordt door Foerste wel terecht uit de betekenis van bese als markt- en cultuurwoord verklaard; zie Foerste 80. Heel verstandig konstateert K. Fokkema, Taalatlassen moeten gebruikt worden D.B.N.S. XI 82: ‘Vergelijken we de verhoudingen bij wrat met die van gras, dan valt het op, dat noch in Groningen, noch in Oostfriesland de Nederlandse cultuurtaal wrat heeft weten in te voeren, hoewel wrat in de 12de eeuw reeds door Nederlandse kolonisten naar het Oosten van Nederduitsland is meegenomen. Wrat is toch minder cultuurwoord dan gras.’ J. Naarding Sekelnötesacker DB IX 97 vlg. spreekt, waar uit de zeiskaart blijkt dat zwao in Drente gebruikt wordt ‘voor heel dat deel van het gewest dat afwatert naar Groningen’, bij dit zwao van Groningse expansie. Het voorkomen van dit woord moet een gevolg zijn van de agrarische vernieuwing; immers in 1556 wordt te Wittem bij Assen ‘meigen mit der swaede’ verboden. Zie voor de invloed van de technische vernieuwingen op de woordenschat ook: E. Schüle, La terminologie du joug dans une région du Plateau Central: Rom. Helvetica no. 14, 1939, 178-193. Een zeer bijzonder geval van zaakdwang zien wij in het verschijnsel dat de naam van een heilige rond de plaats waar hij speciaal vereerd wordt, in soortnamen verschijnt. De sering wordt in een groot deel van België sintjorisbloem genoemd. De verklaring is te zoeken in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feit dat St.-Joris in Alken, in bedoeld gebied gelegen, een kapel met een klokje heeft; cfr. Bloemnamen 186. Zie voor makraasbloemen ibid. 187 en voor sintservaasbloem ibid. 188. Voor de invloed van St.-Jan zie men Donum lustrale catholicae universitati noviomagensi oblatum 1948, 215-216, voor invloed van St. Victor § 149, ibid 216 en Roukens 246-248. Het daar besproken fichtere komt blijkens dialectvragenlijst nr. 15 ook in F 171 Lunteren voor in de betekenis ‘de week vacantie na een jaar dienst hebben.’ Het is erg verleidelijk om bij isoglossen die op de kaart min of meer als cirkels rondom een stad liggen, aan expansie te denken. L. Grootaers en J.L. Pauwels in HCTD 4, 141 vlg. menen bijv. dat in Zuid-Nederland het type lieveheersbeestje vanuit Brabant door lievevrouwsbeestje verdreven is, omdat lieveheersbeestje nog in een cirkelomtrek rond het centrum van Brabant ligt. Heeroma geeft zelfs de methodologische raad om eerst in de geschiedenis te zoeken naar expansiegebieden van een stad en dan op de taalkaarten reflexen aan te wijzen. Bij herhaling zegt hij dan ook dat hij bepaalde expansies uitsluitend op grond van de taalkaart aanneemt. In NTg 1944, 50 meent hij uitsluitend op grond van het kaartbeeld dat, waar naaf het oude algemeen-germaanse woord is, busse een Vlaamse en dom een Brabantse expansie aanwijst: zie ook TT 5, 39 en 44 en Heeroma, Oostned. Taalprobl. 290. Hij gaat zelfs zo ver dat als hij op een bepaalde kaart een expansie meent te hebben aangetoond en hij op een andere kaart een gedeelte van een isoglosse hetzelfde verloop ziet hebben als bij het expansiewoord, hij dan ook al tot expansie concludeert. Zo ziet hij HCTD 10, 113 vlg. dat deem en strekel samen hetzelfde gebied bestrijken als winder bezuiden de grote rivieren en omdat winder volgens hem een reflex van Brabantse expansie is, moeten deem en strekel dat nu ook zijn. Andere vbb. zie men in TT 5, 44 en 46. Waar Heeroma echter Overijsels grös op grond van het kaartbeeld uit het oosten laat komen (wat ik BMDC 12, 3-4 bestreed), zou ik omdat grös eigenlijk juist niet-Westfaals is (vgl. BMDC 15, 46) veeleer het tegendeel concluderen. Men moet echter bij woorden voor begrippen die toch wel ver buiten de cultuursfeer liggen als hoornpitten, wratten en spinnen voorzichtig zijn met de geografische verbreiding door cultuurhegemonie te willen verklaren (Kieft 17; R.R. Bezzola Von rana zu crine in Romana Helvetica 20, 453 vlg.). Het betekenisveld is dus van groot belang. Trouwens in Album Grootaers 193 bekent Heeroma dat naarmate een taalelement meer in de gevoelssfeer leeft en dus naar vorm en tekenwaarde meer van ogenblik tot ogenblik variabel is, het over het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
algemeen in zijn geografisch beeld minder bruikbaar zal zijn voor expansiologische verklaringen. Roukens 363 geeft als zijn mening dat het bij bloemnamen doorgaans niet gemakkelijk zal zijn, het probleem van de woordbewegingen of cultuurstromingen zonder historische feiten uit de kaart alleen af te lezen; hij ziet echter terecht de kans groter bij de namen van cultuurplanten. Uiteraard zal men ook de chronologie goed in het oog moeten houden. Naarding wordt bijv. door Sassen 321 erop opmerkzaam gemaakt dat hij te lichtgelovig is geweest om in Meppel een expansiehaard te zien, waar de plaats zo jong is. En hoewel vuur in de middeleeuwen niet in Z.-Holland doch wel in Utrecht voorkomt, thans echter ook in het oosten van Z.-Holland, kunnen we moeilijk aan Utrechtse expansie denken, daar Utrechts rol op het eind van de middeleeuwen wel uitgespeeld was. Expansieverklaringen laat men soms wel steunen op de afgeleide aard van de betekenis van het betrokken woord, dat daardoor als jonger wordt beschouwd. Zo onderstelt Heeroma in HCTD 10, 175 dat deem jonger is dan uur, omdat het met gedijen samenhangt. Maar men kan het beter naast got. daddjan ‘zuigen’ zetten en dan is zijn betekenis evengoed oud te noemen. Zie voor een andere etymologie van deem nog HCTD 11,331. Een sterk argument voor ontlening (wat overigens nog niet met expansie gelijk te stellen is), is het onklankwettige karakter van het betrokken woord. In Zuid-limburgs mouterouf ‘mol’ wijst de f i.p.v. verwachte p op het heterochtone; cfr. Roukens 388. Zodra we echter in de sfeer van het klankwettige komen, bijv. als men een conditionerende klankwet kan aanwijzen, wordt de gedachte aan expansie onwaarschijnlijker. Dit is bijv. het geval met uu voor û in Friesland (cfr. § 57) en de representanten van ogm. eu in Holland (ie in de gevallen zonder i of j in de volgende lettergreep, maar ook vóór r; cfr. Verbreidheid 54 vlg.). Kloeke erkent in NTg 46,94 wel dat een bepaalde klankwet ‘in de mode’ kan komen maar zegt dat we dan ‘de autochthone drijfveren onmogelijk buiten beschouwing kunnen laten’. K. Heeroma, De ou-diftongering in het Nederlands, Ts LXIV, 121 vlg. meende als bewijs voor de Brabantse expansie in het Hollands naar voren te kunnen brengen dat verscheiden conservatieve Hollandse dialecten als het Markens, Volendams en Aalsmeers voor w nog uu i.p.v. ui vertoonden, en Tessel ö. Maar juist die conditionerende w verzwakt de gedachte van vreemde import. Het in Noord-Holland echte volkswoord sluw in de vorm sluuf en met de betekenis: dun, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schraal, smal (K. Heeroma in: Ts 64, 123) kent trouwens daar nergens ou. Ook de Utrechtse ui juist voor v in bijv. duiven ‘duwen’ pleit voor autochthone ontwikkeling, immers de w was hier al in v overgegaan, voor û > ou kon worden (zie voor de hoge ouderdom van de overgang van w > v § 88). Het is dan ook mogelijk dat een woord een afwijkende klank vertoont, zo bijv. in een gedeelte van Z.-Holland uur voor ‘uier’ tegenover huis, muis en buigen, niet omdat dat ene woord zich bijzonder tegenover een bepaalde expansie zou verhouden, maar als gevolg van het spel der klankwetten. Wat uur betreft, is het n.l. zo gelegen dat uur teruggaat op een ouder uuder. Waar nu in Brabant uit de d een j ontstond, kon uujer normaal met de diftongering meedoen en uier worden. Waar in Holland echter d vroeg spoorloos verdween en e in uu opging, ontstond al vóór de diftongeringsperiode uur en vóór r diftongeert een ui, ie of oe in een Hollands dialect nu eenmaal niet. Het lijdt dus geen twijfel of de isoglosse van de ontwikkeling der intervocalische d determineert die tussen uur en uier. Tekenend in dit verband is het (gedeeltelijke) parallellisme met luur en tuur; cfr. Weijnen Taalgeografie en interne taalkunde 4. Ik zou er ook nog op kunnen wijzen dat in het gebied van de grote rivieren (oostelijke Betuwe, Land van Cuyk en Rijk van Nijmegen) bij uier de diftongen aanzienlijk verder voorkomen dan bij muis. En anders dan Heeroma HCTD 10,169 verklaar ik dat weer door fonetische condities, het t.g.v. d-syncope in hiaatpositie komen van [y.]. De waarschijnlijkheid van de gedachte aan een expansie wordt verhoogd, wanneer ook op andere taalkundige wijze de expansie zich openbaart. Sassen 254-255 vond bijv. voor een Groninger expansie steun waar hij het gebied kon aanwijzen waar in Drente met de stad Groningen bedoeld wordt. Heeroma bepleit in Ts 61,13 vlg. het karakter van Brabantse expansie bij ge- in Utrecht eensdeels op grond van het kaartbeeld en overeenkomst in kaartbeeld met die gevallen waar hij ook aan Brabantse expansie gelooft, maar anderdeels omdat waar in Utrecht zich allerlei andere palatalisaties voltrokken hebben (agi > ei, kîn > tje, enz.), ge- dus als een nieuw vreemd invoerproduct verklaard kan worden. Ook wordt de taalkundige terrasvorming (Staffellandschaft; Kloeke NTg, 47, 8 spreekt, overigens niet in samenhang met het begrip expansie, zonder meer van ‘taallandschap’) wel als een bewijs voor expansie gezien; zie Langohr, Mitzka 30. Wij hebben hiermee te doen als linguistisch nauw samenhangende verschijnselen - umlauten, klankverschuivingen, enz. - duidelijk con- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
centrische grenscirkels vertonen, zodat hoe verder men van een middelpunt weggaat, des te minder het aantal overeenkomsten is. Een voorbeeld van een Staffellandschaft vertoont de umlaut in Noord-Brabant, die in intensiteit van oost naar west afneemt; cfr. Onderzoek, hoofdstuk 2. Een ander voorbeeld levert het in § 97 behandelde verschijnsel. Waar Terpstra TT 4, 101 vlg. het voorkomen van de scherpe spiranten i.p.v. de zachte in en rond Nijmegen beschrijft, grondt hij zijn expansieverklaring op zowel locale als temporele als graduele differentiatie. Hoewel geen der drie gegevens de expansie afdoende bewijst, is het geheel wel erg suggestief. Het pleit sterk voor expansie wanneer een woord dat in een voor een bepaalde streek onklankwettige klankvorm verschijnt, niet eens begrensd wordt door zijn wel-klankwettige correspondenten. Dit geldt bijv. van mich in het mich-kwartier, dat er niet uit mik verschoven is, aangezien het anders moeilijk verklaarbaar zou zijn, waarom er geen rand van mik-vormen tegenaan ligt; cfr. Kloeke 30. Voor nog een ander geval van linguistische argumentering om expansie af te wijzen en met interne ontwikkeling te verklaren zie K. Fokkema, Uit het spel der klanken (1952) 9-11. Een voorbeeldige bewijsvoering dat men du in Limburg niet als expansie vanuit Keulen mag zien, is te vinden in TT I, 132 vlg. In § 26 wordt nog betoogd hoe structurele factoren het kaartbeeld kunnen beïnvloeden. Wij hebben dan niet te doen met expansie t.g.v. culturele of andere suprematie maar met aanzuiging om een structurele nood te verhelpen. Uiteraard is een expansietheorie natuurlijk het hechtst gefundeerd, wanneer in het gebied waar men een vorm (x) door expansie ingevoerd acht op grond van kaartbeeld en historie, de taaldocumenten inderdaad voor vroegere tijden een andere vorm (y) vermelden. Kloeke heeft steeds op de waarde van deze getuigenissen de grootste nadruk gelegd; zie het Voorwoord in Kloeke. In Holl. Exp. 190 vlg. heeft Kloeke de gedachte aan een expansie van uu-woorden proberen te staven met de overweging dat huus verder voorkomt dan muus. Hij wees erop dat men ook te letten heeft op de betekenis en dientengevolge de frequentie van de woorden. Hierop is gereageerd door Janssen 94 vlg. Vaak, bijv. bij bruid, tuin, vuist, duif klopt de verbreiding van de uu-uitspraak niet met de frequentie. In het algemeen begunstigt groter frequentie geen beïnvloeding door cultuurvormen. Gevolgen van absolute grote frequentie zijn: afslijting, voorlijkheid wat betreft de fonetische ontwikkelingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en weerstandskracht tegenover analogievormingen. Aldus verklaart men afzonderlijke ontwikkelingen van hulpwerkwoorden, het bewaard blijven van het sterke werkwoord; Pauwels verklaart zo ook de n- loosheid van de neutra [klā, sxuə] tegenover [γryn, broan, făn] te Aarschot uit de groter frequentie van de eerste twee; cfr. HCTD 18, 92. Doch overigens zegt Janssen 101 terecht: ‘De voorloopers-d.w.z. vormen met cultuurtaalinvloed - zoeke men niet bij de woorden die in intercommunaal verkeer frequent zijn zonder meer, doch bij de woorden die in officieel en intercommunaal verkeer een aanzienlijk hoogere frequentie hebben, dan in het locaal en huiselijk verkeer. Niet het absoluut, doch slechts het relatief frequente intercommunaal gebruik zal hier m.i. doorslaggevend kunnen zijn’. Dus juist weinig gebruikte woorden hebben de meeste kans, onder vreemde invloeden te bezwijken; zie ook Hof 39. Waar de ‘zaak’ betrekkelijk ‘vreemd’ is, kan men dus licht ‘vreemde’ namen of vormen verwachten. Hof 85 en 88-89 verschaft voorbeelden met betrekking tot de namen van de ‘kievit’ en de ‘reiger’. In het algemeen worden expansies op kleine schaal grif aanvaard. Zo zijn er vanuit Maastricht, Venlo, Zutfen, enz. Heel voorzichtig uit Kloeke in NTg 47,12 zich met betrekking tot de mogelijkheid van een Haagse, Rotterdamse en Dordrechtse expansie. Er zijn trouwens verschillende gevallen van steden die niet die typische op expansie wijzende isoglossenstructuur in de nabijheid hebben; cfr. § 23 en 144. Voorzichtigheid is evenwel geboden bij expansies over een groot gebied, bijv. bij veronderstelde Hollandse, Vlaamse, Brabantse, Keulse, Westfaalse expansies.Ga naar voetnoot1 Kranzmayer blz. 8 schrijft: ‘Schon hier sei ausdrücklich hervorgehoben, dasz das reihenweise Einsickern fremdsprachiger Laute in deutsche Mundarten stets kleinräumig bleibt’. Vooral zij men voorzichtig wanneer het praktisch uitzonderingloze klankrepresentaties betreft. A. Meillet, Caractères généraux des langues germaniques3, 13, wijst erop hoe vaak zonder onderlinge beïnvloeding verschillende talen een zelfde ontwikkeling doormaken, gegeven ‘l'identité des tendances héritées’. Het is dus geenszins noodzakelijk, bijv. de Utrechtse verkleiningswoorden op -ie na labialen en dentalen met Heeroma aan Hollandse expansie toe te schrijven, temeer waar hij op een andere plaats erkent dat Zeeland, Zuid-Holland, Utrecht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de Veluwe oorspronkelijk een homogeen gebied gevormd hebben op het punt van de verkleiningsuitgangen. Want waarom zou in andere delen van dat oorspronkelijk homogene gebied de -ie niet kunnen ontstaan door dezelfde interne oorzaken als die in Zuid-Holland werkten. In het Katwijks is trouwens het oude systeem duidelijk intern gewijzigd, men heeft daar de -ie-vormen alleen in het mv. en bij adverbia en naamsgenitieven; cfr. Volkstaal 31-32 en 64-65. Ook het Wierings kent trouwens een aantal -ie-verkleinwoorden; cfr. Daan blz. 193. Moeilijk te beoordelen zijn vormen als braifie, druppie, in de Veenkoloniën bij Schuringa 165. De -ie in Culemborg schijnt wel jong te zijn; cfr. Ausems blz. 79. Ook Brouwers maant tot voorzichtigheid bij verklaringen met expansies: ‘Dat de overeenkomsten in woordgebruik niet kunnen worden verklaard uit een rechtstreekse maar kortstondige invloed van de ene streek op de andere, maar het resultaat moeten zijn van een voortdurend contact, kan door verschillende voorbeelden worden aangetoond.’ (A.P.J. Brouwers, De vlasserij in het Nederlands van de eerste helft der twintigste eeuw, 1957, 158). Waar de verklaring niet met behulp van de expansiologie gegeven kan wordenGa naar voetnoot1, dringen zich verscheiden andere verklaringen aan ons op. Ten dele valt er rekening te houden met kolonisaties waarbij men dus nog altijd met vreemde invloeden te maken heeft, ten dele echter ook met fonetische factoren die voor een gedeelte door een articulatiebasis verklaard kunnen worden, hetzij deze van erfelijke dan wel van structurele aard is, ten dele kunnen ook andersoortige structurele factoren ten grondslag liggen. Waar Klatter in Groningen een westelijk kiend en joe verder in het oosten aantrof dan Schuringa, betrappen wij waarschijnlijk geen expansieGa naar voetnoot2 (kiend en joe staan juist verder van het A.B. af) en ook geen immigratie (Friese immigratie tot op het Hogeland is er weinig); Overdiep ziet het voortdringen van de ie in kiend als een kwestie van een erfelijke articulatiebasis (een belangrijke aanwijzing geeft hij in Volkstaal 141) en de opkomst van joe (structureel) als een functieuitbreiding van deze vorm, die oorspronkelijk een verbogen naamval was; cfr. Volkstaal 136 vlg. Uiteraard kunnen deze factoren ook met de ontlening samengewerkt hebben. C.B. van Haeringen Netherlandic language research 90 stelt zich t.a.v. diftongering van î en û op dit bemiddelend standpunt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kloeke in DBNS 4, 56 wijst op dezelfde mogelijkheid waar men in Overijsel van koppien op koppie overgaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 19. Verkeer en verhuizingen, ander bloed, taalbiologieAangezien verkeer de mensen bij elkaar brengt, moeten verkeerswegen, verkeersaders, verkeersintensiteit en verkeersgrenzen invloed uitoefenen ook op de taal. In § 14 is over de invloed van de rivieren als verkeerswegen gesproken, daarnaast werkten ook de landwegen, vooral als het kleinere dialecteenheden betrof, verbindend; cfr. Verbreidheid 80. Naar aanleiding van de invasie van het Frans in het Roannais merkt S. Escoffier, Remarques sur le lexique d'une zone marginale 1958 p. 115 op: ‘Le courant, parti des pays de langue d'oïl (sous préjudice de l'action du français de Paris, bien entendu), a suivi une voie de pénétration naturelle, orientée nord-ouest-sud-est, celle qu'empruntent la voie ferrée Roanne-Paris et la route nationale no. 7’. En in een noot voegt hij hieraan toe: ‘C'était, déjà, le chemin que suivaient les routes gauloises et romaines, notamment la route romaine de Lyon à Limoges’. In § 170 wordt de aandacht gevestigd op de invloed van de oude verkeersweg van Antwerpen over Oudenbosch naar Dordrecht. De Uerdingerlijn volgt voor een groot gedeelte de grens tussen Loon en Brabant, maar in het Zuiden loopt de grens westelijker op Brabants gebied; Langohr 82 schrijft dit toe aan de invloed van de oude Romeinse en Frankische weg: Tongeren-Tienen-Leuven-Brussel-Gent-Brugge. Onlangs wees Stevens in TT V 94 vlg. in zijn studie over de ‘ovenpaal’ op de paal-voorposten in Diest, Tienen en Zoutleeuw en zag een oprukken langs de steenweg Leuven-Diest en de weg van Leuven naar Tienen. Hendrikkapelle en Welkenraat blijken Akense invloeden ondergaan te hebben; Langohr 74 schrijft dit hieraan toe dat ze aan belangrijke verkeerswegen naar deze stad gelegen zijn. J. Langohr, Het land van Overmaas, zijn volkstaal, zijn kultuurtaal in VMVA 1939, 153 meent dat de Romeinse weg Keulen-Stolberg-Walhorn-Balen-Verviers-Theux-Reims zowel Ripuarisch als Romaans taalgoed geleid heeft. Het gebrek aan scherpte van de dialectische verdeling van Drente in een noordelijke en een zuidelijke helft (de noordelijke dialecten noemen de ‘zeis’ swao, de zuidelijke zaene, zaende, zende; de noordelijke noemen de ‘es’: es of aes, de zuidelijke nes, de noordelijke de ‘schoven’ hokkn, de zuidelijke gastn, gaastn, enz.) moet in niet geringe mate toegeschreven worden aan de betekenis van de verkeers- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weg Groningen-Coevorden over de Hondsrug. Voor andere mogelijke invloeden van het verkeer zie o.a. Kloeke 90. W. de Vries neemt in Verbreidheid 67 vlg. aan dat de Kolhamsters bepaalde trekken van hun dialect meegebracht hebben uit de streek waar ze gingen werken. Het dialect van Haskerhorn in Friesland verandert volgens Hof 22, doordat de jeugd in Joure school gaat, er cursussen volgt en daar aan het verenigingsleven deelneemt; zie ook Hof 104. Omgekeerd zijn er duidelijke gevallen waar verkeersobstakels, moerassen, wouden, een spoorlijn (!) met isoglossen samenvallen. Voor de invloeden van moerassen en wouden verwijzen wij naar § 14, invloed van een spoorlijn wordt vermeld bij V. van Nispen Verkenningen op het gebied van taal en taalonderwijs 1946, 19: in Tilburg is de spoorlijn die de stad in een noordelijke en een zuidelijke helft scheidt oorzaak zoal niet van het ontstaan dan toch van het voortbestaan van dialectverschil tussen de twee helften. Sommigen nemen echter tegenover het toverwoord verkeer een aarzelende houding aan. A. Hübner Die Mundart der Heimat 1925, 27 maakt een duidelijke restrictie: ‘Natürlich sind es auch heute noch Verkehrsmomente, die die Sprachentwicklung bestimmen, aber Momente mehr wirtschaftsgeographischer Art: Märkte, Städte, Eisenbahnen, Fabriken sind heute wichtiger als Verwaltungsgrenzen’. C. Gronlund-Kellnberger, Binnenwanderung und Sprache in Niederdeutsche Mitteilungen 5, 74 vlg. meent dat het hele begrip verkeer, waar Bach mee werkt, erg vaag is en dat verkeersgrenzen praktisch hetzelfde zijn als politieke grenzen. H. Moser Stamm und Mundart in Zs. f. Mundartforschung 20, 140-141 vindt het alleen rekening houden met verkeer te positivistisch. Er werkt bij de dialectvorming ook ‘Gruppengefühl’. Er is ook een afsluiting tegenover het vreemde. Men volgt niet alleen na, men wil ook anders zijn. ‘Das Prinzip der Übertragung und der Nachahmung steht in einer polaren Spannung mit dem des Gegensatzes’. Zie ook H. Moser in Actes du congrès international d'ethnologie régionale Arnhem 1955 (1956) 95-96. ‘Het is... de vraag of aan (het) “verkeer”, dat veelal doorgaand en dus ephemeer van aard is, wel die overwegende rol in taalkundige zaken toekomt, die men het veelal toebedeelt’ (G.G. Kloeke Gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands 1951, 8). De straten liepen in de middeleeuwen niet door de dorpen maar als verkeersstraten over eenzame kammen en door onbewoonde streken, en de rivieren, bij uitstek verkeersgeleiders, hadden veelal overstromingsgebieden, zodat er ook aanleiding is om aan deze een scheidende functie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toe te kennen; cfr. Kloeke in Ts 68, 224 vlg. C. Gronlund-Kellnberger, a.a. 74, 101 vraagt veeleer bijzondere aandacht voor de migratie (Binnenwanderung). Met cijfers toont zij aan dat die tegenwoordig zeer intens is. Zie hierover ook Kloeke in Ned. N.A. Lett. N.R. 4,4 nr. 17 blz. 2 vlgg. De juistheid van de verklaring door migratie wordt volgens C. Gronlund-Kellnberger a.a. 86 vlg. bewezen door de taalkaarten. Als het verkeer hoofdzaak was, dan moesten er lange linten langs de verkeersstraten liggen. Maar dat is doorgaans niet zo, en waar er wiggen zijn, zijn ze kort en lopen ze door dichtbewoonde dalen. Schirmunski 144 wijst er op dat ook Mitzka aan de invloed van het verkeer twijfelt omdat de grote handelswegen niet van nederzetting tot nederzetting liepen en deze dus niet konden beïnvloeden. Vestiging met zijn speciale vormen uitzwerming en kolonisatie moet scherp onderscheiden worden van cultuurexpansieGa naar voetnoot1. Deze laatste berust op navolging van een hoger geschat voorbeeld. De gevolgen van vestiging of kolonisatie berusten op verplaatsing van bevolkingsgroepen, waarbij er taalmenging van gelijkwaardige partners is. Van Blokzijl wordt gezegd dat het geen Overijsels spreekt, omdat het oorspronkelijk eigenlijk een Hollandse nederzetting is: cfr. G.G. Kloeke, Een oud sjibboleth: de gewestelijke uitspraak van ‘heeft’ (1956) 25. Van den Berg 38-40 schrijft het naast elkaar voorkomen van dicke en vake in de M.E in Kampen aan verhuizingen van elders naar Kampen toe. Zie ook Hof 104 voor de oostelijke vormen in Grouw. Dat westelijk Noord-Brabant minder antiek aandoet dan oostelijk Noord-Brabant vindt dan ook ten dele zijn verklaring in het feit dat het westen de immigranten sterker aangetrokken heeft dan het oosten. In Geslachtsnamen en bevolkingsverschuiving in Noord-Brabant, Eigen Volk 11, 365-384 heb ik statistisch aangetoond dat onder de van-namen het westen er relatief veel meer ontleend aan een Oostnoordbrabants dorp (Van Boxtel, Van Deursen, Van Kuik, Van Gorp, Van Nunen) vertoont dan omgekeerd het oosten van-namen die een Westnoordbrabantse dorpsnaam bevatten. In het kader van de verhuizingen spelen de huwelijken tussen personen uit verschillende plaatsen nog een bijzondere rol. Voor de onderzoekingen van Terracher in Frankrijk zie men J. van Ginneken De schoondochters in de taalgeschiedenis in NTg 10, 1 vlg. (en in Zielkundige verwikkelingen IV, 3 blz. 66 vlg.) en Pop 100-106, voor die van Popovici in Roemenië zie men Pop 693. In Nederland is de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
invloed der huwelijken als factor voor dialectontwikkeling in ogenschouw genomen o.a. bij Janssen 73-74. H. Wesche geeft in Festgabe Pretzel 358 een voorbeeld dat inwijkende vrouwen het dialect beïnvloeden. Migratie treedt vooral op bij toevloeiing naar industrie- en handels-centra. Van zuivere kolonisatie kan men spreken bij sommige herbevolkingen (zie bijv. Duponselle), ontginningen, verveningen en inpolderingen. De Haarlemmermeer wijkt in dialect van de omgeving af, doch is dan ook pas drooggelegd in 1852; cfr. J. Daan in TT 8, 113. Aangezien aangrenzende polders vaak lang na elkaar ingepolderd zijn, kunnen dijken dialectgrenzen vormen. Een aardig voorbeeld vindt men bij J.J.M. Westenbroek, ‘Grashipper’ enz. in de noordelijke provinciën DBNS 4, 113 vlg. Hij vindt daar een ‘fries’ grashipper en een ‘saks’. grashupper. De grens moet een gevolg van inpolderingen zijn; -hipper reikt n.l. oostelijk tot Wagenborgen, Siddeburen, Zuidbroek en Muntendam, plaatsen die vroeger aan of bij de Dollart lagen (bij zijn verste uitbreiding). Bij latere inpoldering kwamen er waarschijnlijk boeren van Niewolda, Scheemda en Midwolda en die brachten -hupper mee. Er is dus overeenkomst tussen de oostelijke grens van het -hipper- gebied en de westelijke grens van de oude Dollart. Van Ginneken schreef in Waterland XXII enkele oostelijke verschijnselen in het Volendams aan immigratie toe. I. Schwidetzky en H. Walter, Anthropologische Parallelen zu Mundart-verbreitung und Dialektgrenzen im Kreis Wiedenbrück, Westf. Forsch, XIII 1960, 79-85 hebben de samenhang van dialectverdrijving en bevolkingsveranderingen trachten aan te tonen. Het parallellisme is er in ieder geval duidelijk. Bergmann 60 schrijft: ‘Die Siedler im Gebiet um Oschatz-Grossenham-Döbeln stammten vorwiegend aus Thüringen, während im Süden um das heutige Karl-Marx-Stadt und Freiberg vor allem ostfränkische Bauern rodeten. Dieser Unterschied in der Herkunft spiegelt sich noch heute ganz genau in der Mundart wider.’ In kolonisatiegebieden, vooral in de jongere, maar ook in oudere, is rekening te houden met sterke heterogeniteit der immigranten. Schuringa 1 wijst erop dat voor de vergraving van de Veenkoloniën ook velen van de Lutherse gemeente uit Oldenburg en O.-Friesland gekomen zijn, met als gevolg dat er nog tot diep in de 18e eeuw in het Hoogduits gepreekt werd. Een dergelijke samenloop moet vervlakking ten gevolge hebben. Het sterk afwijken van het westelijk Zeeuwsvlaams van het Westvlaams schrijf ik dan ook hieraan toe dat het gebied in de 16e eeuw praktisch geheel geïnundeerd is geweest en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
later opnieuw bevolkt. Zie over de Franse en Salzburgse vluchtelingen in het land van Cadzand: Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden deel 2, (1740) 474-477, Handelingen van het zestiende Nederlandsche philologen-congres 1935, 35 en § 148. Uiteraard kunnen expansie en kolonisatie samengewerkt hebben. Het dialect van Roswinkel heeft veel gemeen met het Westerwolds en het Eemslands. Eensdeels is er dan het feit dat Roswinkel een kolonie van Eemslanders is. Andersdeels was Roswinkel honderd jaar geleden zo ontoegankelijk dat er alleen contact met Westerwolde en Hannover mogelijk was; cfr. Naarding 66. Overigens verdient het aanbeveling, beide begrippen goed uiteen te houden. Kloeke Ts 54, 273-274 verklaart de aa en -monde-toponiemen in Z.-Holland liever uit Utrechtse kolonisatie dan expansie. Van den Berg 69 verklaart de inkrimping van het ladder-gebied aldaar op dezelfde manier. Daartegenover neemt P.J. Meertens, De taal van Utrecht in: Hart van Nederland (1950). 144 voor vullen ‘veulen’ en dergl. in het Zuidhollands veengebied naast kolonisatie ook expansie aan. Scherp wordt het probleem gesteld door A.E. Schmitt, Die Stadt Groningen und die Mundarten zwischen Laubach und Weser in Zs. f. Mundartf. 1942, 134 vlg. Hij ziet de dialectverscheidenheid van het Gronings en de ondergang van het Fries aldaar niet als gevolgen van Groningse expansie maar van landelijke kolonisatie. Dat blijkt voor hem uit een vergelijking van de kaart van de -e-apocope met de terpenkaart. De -e-apocope treedt nl. op in het terpen-gebied. Dit nu was eer bewoond dan het wouden-gebied, dat pas in de tijd van de dijken meer toegankelijk is geworden. Schmitt betitelt dan ook het Gronings (zoals trouwens eveneens het Noord- en Zuidhollands) als Siedelsprache. Kaart 7 E-apacope en terpen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook Teuchert 485-486 betoogt de samenhang tussen taalgrenzen en kolonisatie. Toch heeft Kloeke zich steeds beijverd, vast te stellen dat de taalontwikkeling niet door de bloedsmenging maar door het aanzien bepaald wordt. In Holl. Exp. betoogt hij dat het Hollands karakter van Het Bilt van een kleine bovenlaag afkomstig was, terwijl de eerste bewoners in grote meerderheid Friezen waren en in Afrikaans stelde hij vast hoe de Noordhollanders, ondanks hun groter aantal, de ontwikkeling van het Afrikaans hoegenaamd niet hebben kunnen leiden. Huizinga was in DB 14, 36 vlg. hem in zoverre hierin reeds voorgegaan dat hij, steunend op het onderzoek van de persoonsnamen, had geconstateerd dat in het Groningen van de 15e eeuw een anthropologisch in hoofdzaak ‘Fries’ blijvende bevolking in voortdurend verkeer met een ‘Saksische’ minderheid, die echter sociaal en economisch sterker stond, haar taal opgaf. P.J. Meertens geeft Ts LXXX 231 als voorbeeld van een sociaal zwakke groep, die, anders dan in Het Bilt, haar taal moet opgeven, de volksplantingen van Giethoorners in Tjalleberd en bij Nij Beets, die tot Friese dorpsgemeenschappen zijn uitgegroeid. Alleen in Tjalleberd woont nog altijd een oudere generatie die Giethoorns spreekt. Voor voorbeelden in Duitsland waar het bloed het moet afleggen zie men Mitzka 21, 54. Ik herinner ook weer aan de Salzburgers die op het eind van de 18e eeuw met een heel schip in het dunbevolkte westelijke Zeeuws-Vlaanderen waren aangekomen, terwijl ik er in het dialect nooit een spoor van heb kunnen ontdekken. Nog steeds is het een sterk bestreden punt of en in hoeverre erfelijkheidsfactoren de taal en i.c. de dialecten beïnvloed hebben. De grote kampioen van deze erfelijkheidstheorie is Van Ginneken geweestGa naar voetnoot1; zie hiervoor o.a. zijn De erfelijkheid der klankwetten2, zijn Streektalen en laatstelijk zijn Het mysterie der menschelijke taal 1946. Maar ook anderen hebben hun geloof in deze theorie beleden. J.L. Pauwels schrijft in Hageland 40: ‘Ik ben er in 't geheel niet meer van overtuigd dat de “ontronding” der vocalen zich van Leuven uit zou verspreid hebben. Het is best mogelijk dat we hier met erfelijke articulatiegewoonten te doen hebben van autochtone bewoners van de ontrondingsstreek’. Zie ook heel positief A.A. Verdenius, In de Nederlandse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taaltuin (1946), 197 vlg. en aarzelend Kloeke 108: ‘Tegenover de hypothese van de weerspiegeling ener expansie zijn verschillende andere hypothesen denkbaar, waarbij men bijv. de nadruk kan leggen op fonetische of fonologische factoren, erfelijkheid, enz.’ Andere uitingen bij Overdiep in Volkstaal 136 vlg. en Hellinga 126-128. Van Ginneken heeft een systematisch onderzoek ingesteld naar de weerspiegeling van de erfelijke anthropologische kenmerken der oude rassen in de verschillende articulatiebasissen der dialecten. In Nederland onderscheidt hij nl. vier rassen:
Aan elk van die rassen meent hij dan bepaalde taalverschijnselen te kunnen toeschrijven. Zie bijv zijn artikel in het Donum Natalicium Schrijnen, 10 vlg. en Streektalen hs. 7. In Ras en Taal weidde hij breed uit over de Baltische articulatiebasis; later heeft hij in Streektalen een groot deel van zijn synthese moeten herzien. Wij komen hierop terug in § 163. Op een tamelijk concreet geval van overeenstemming tussen ras en taal wordt gewezen in Katwijk blz. 13. Katwijk is in sterker mate dan overig Zuid-Holland blauwogig en blondharig; ook de oude schedels wijzen er op Noordse bevolking. Dit kan, mede natuurlijk met de bijzondere economische en sociologische verhoudingen, de uitzonderlijke positie van het Strandhollands verklaren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 20. Veelheid van oorzakenHerhaaldelijk stemt de verbreiding van dialectische eigenaardigheden overeen met die van verscheidene extra-linguistische feiten die elk afzonderlijk als verklarend beschouwd kunnen worden, zonder dat het duidelijk is, meestal, wat als de beslissende factor mag worden aangezien, het geografische, het politieke, het kerkelijke, het confessionele, het economische, het verkeers-, het kolonisatorische of nog een ander feit. De grens tussen Limburgs en Brabants valt bijv. niet alleen met een oude moerassenstrook maar ook ten dele met een oude politieke grens samen (zie ook Onderzoek 252 vlg.) en van de grens tussen het Drents en het Gronings geldt ongeveer hetzelfde. Zie verder Verbreidheid 75-76, DBNS 2, 82-84, Hof 109-114, TT 5, blz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
91 vlg. en 100, OT 7, 262, DBNS 4, 81 vlg., Langohr 13-14, 31, 44-45, 48, Pée I 47 vlg., Onderzoek 264 vlg., 291-292, Dols 3, Janssen 68-74, BMDC 8, blz. 5, 10 en 18 vlg. Pop 468 geeft een duidelijk voorbeeld van het prevaleren van aardrijkskundige factoren op politieke: ‘Les provinces de l'Emilie et de les Romagne n'ont jamais constitué dans le passé une unité politique, mais l'unité géographique explique leur unité linguistique suffisamment remarquable.’ In BMDC 8, 9 vlg. heb ik getracht op beperkt terrein, nl. in Oost-Brabant, de onderlinge krachtsverhoudingen der factoren te bepalen. De praehistorische grenzen klopten daar nooit precies en de gouw-grenzen waren nooit voldoende bekend. Bij de aardrijkskundige factoren bleek steeds dat er ook andersoortige factoren een rol speelden of dat er kleine afwijkingen vielen waar te nemen. Alleen bleek in het geval van het Peellands de economische factor beslissend. Maar voor de rest konden wij daar nergens aantonen, welke factor de doorslag gaf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 21. Psychologie en rechtSoms stemt het dialectbeeld overeen met de verschillen in volker-psychologie. Hoewel in dit opzicht nog geen exact-vergelijkende onderzoekingen verricht zijn, wees ik in Onderzoek 280 toch al op een merkwaardige overeenkomst in Noord-Brabant. Heel gevaarlijk zijn de pogingen om een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen regionale karaktereigenschappen en dialect te leggen; cfr. Bach 89-91, Streektalen 107-110. Houdt het verband met het zakelijke Groningse karakter, dat de diminutiva er alleen verkleinende betekenis hebben en ook dan nog (met name in Westerwolde) zo schaars zijn? Men zie DBNS 3, 1 vlg. Overdiep wijst er in Volkstaal 63 op, dat bijv. in het Gronings, in tegenstelling tot het Gents, de louter-affectieve uitroepende infinitief ontbreekt. Het artikel van P. de Keyser, Volkskarakter en taal in Oost-Vlaanderen in Zeeuws Ts 2, 96 bevat slechts de opmerking dat de spotnamen van de gemeenten soms locale karaktertrekken weerspiegelen. Een indringende poging waagde H.C.M. Ghijsen, De Zeeuwen en hun taal in Zeeuws Ts 2, 101 vlg. Zij meent terecht dat het aantal synoniemen voor bepaalde karaktereigenschappen in rechtstreekse verhouding tot het voorkomen van de betrokken trek staat. Veelzeggend is in Zeeland dan de schaarste aan woorden voor ‘plotselinge woede’; driftig betekent er alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘haastig’, ‘ongedurig’. Ook het tempo van de taal brengt zij in verband met het levenstempo. H.J.E. Endepols Woordenboek of Diksjenaer van 't Mestreechs 1955, XIV vlg. schrijft het grote aantal van doubletten in dat dialect aan het volkskarakter toe. Zie ook W. Roukens, Het begrip slaan in de Limburgse dialecten TT XI, 237 vlg. voor de correlatie tussen dialect en streekkarakter. Weinig concreets vinden we bij Goossenaerts, die in het hoofdstukje Hoe is de boer, tracht, uit de woordenschat de levensomstandigheden, maar ook de mentaliteit van het Kempens boerenvolk af te lezen. Bergmann 79 zegt vlakweg: ‘Einen Zusammenhang zwischen Sitten und Sprache auf der einen und dem Charakter, der Seele auf der anderen Seite konstruieren zu wollen ist verfehlt’. Soms vallen de isoglossenstrengen samen met oude rechtsgrenzen. De onderzoekingen van E. Meijers hebben ons van het Ligurisch erfrecht ook geografisch een juist denkbeeld gegeven. Het komt voor in westelijk Noord-Brabant, niet echter langs de Hollandse wateren, maar weer wel in een groot gedeelte der Noordbrabantse Kempen. Prachtig vallen hiermee samen de grenzen van het Westbrabants dialect, weliswaar niet voor de Kempen, al zijn er ook daar verschijnselen die bij het westen aansluiten. De verklaring zal ten dele liggen in de sociologische gevolgen van het feit dat schepenen voor moeilijkheden naar de moederplaats ter hofvaart gingen en dat men bij de moederstad in beroep kon gaan; gedeeltelijk kan er ook oude ethnologische samenhang of culturele overeenkomst in het spel zijn; cfr. Onderzoek 279, 305, 335. Zie echter ook hierachter § 161. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 22. Samenval met Cultuurkringen. VolkskundeDialectgrenzen vallen ook samen met grenzen van andere cultuurverschijnselen, bijv. van kunststijlen en folklore, ook al kan men niet aanstonds de ene als de oorzaak van de andere beschouwen.Ga naar voetnoot1 De overweging, dat beide gemakkelijk aan dezelfde kerkelijke, politieke, economische, ethnische of aardrijkskundige factoren toe te schrijven kunnen zijn, maakt echter veel duidelijk. En de gecombineerde beschouwing van beide grenzen vergroot ongetwijfeld de kans om de juiste verklaring te vinden. Ausems 19 wijst op de culturele invloed die Culemborg steeds van Utrecht onderging om de dialectovereenkomsten te verklaren. Leende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Noord-Brabant, hoewel gelegen in Peelland, wijkt niet zelden met Heeze, Maarheeze, Soerendonk en Budel van het Peellands af. Soms treft men er dan dezelfde verschijnselen als in Limburg aan, bijv. nog oude monoftong i.p.v. ij, en wat zien wij nu? Leende heeft een kerk die afwijkt van de stijl van de andere Noordbrabantse. Ook de hoofd-indeling der Noordbrabantse dialecten in westelijke en oostelijke en deze laatste weer in zuiver-oostelijke en Middenbrabantse tekent zich in de architectuur af. Bij de oude gothieke burgerlijke bouwkunst van de zandstreken van Noord-Brabant heerst in de Baronie van Breda en het markiezaat van Bergen-op-Zoom de Brabantse school, in de Meierij (bijv. het kasteel van Crooy) de Nederrijnse. In de gothische kerkenbouw onderscheidt men een Westnoordbrabants type als in Terheyden, Princenhage en Oud-Gastel, een Middennoord-brabants als in Oisterwijk en Hilvarenbeek, en een Oostnoordbrabants van bijv. Rosmalen, Geffen en Bakel. De streek tussen Maas en Peel (Cuyk, Sambeek, Vierlingsbeek) vertoont een typische parallel met haar afwijkend dialect in het feit dat ze kerken zonder dwarsbeuk heeft; cfr. Onderzoek 277 en 298, alwaar gebruik gemaakt wordt van de publicaties van Leurs en Ligtenberg, en vergelijk nu ook H. Ruhe De kerkbouw in Noord-Brabant gedurende de latere middeleeuwen BH 4, 121 vlg. Er bestaat, zoals we zeiden, vaak ook samenval van taalgrenzen met volkskundige. De indeling in Oost- en Westnoordbrabantse dialecten keert op volkskundeterrein terug. In grote trekken is de termijn waarop knechten en meiden gehuurd worden, in westelijk Noord-Brabant en het Land van Cuyk 1 mei, maar in de rest, dus oostelijk Noord-Brabant beoosten de lijn Tilburg-Den Bosch 22 of 24 februari. Verder dragen de boerinnen in westelijk Noord-Brabant een heel eigenaardige muts met als verziering een dikke wrong van kleine in tule uitgevoerde bloemetjes, welke opgesierd is met witte kralen of blauwe bloemetjes en kralen, maar zonder afhangende linten en zonder ijzers, wel te onderscheiden dus van de Meierijse poffer. De isethne hiervan klopt tamelijk met de begrenzing van de Westbrabantse dialecten. En ditzelfde geldt ook van het volksgebruik van het zgn. paaseieren bollen, waarbij de kinderen met Pasen, vnl. op de Tweede Paasdag, met hardgekookte eieren naar de wei gaan, deze ove het gras bollen of in de lucht gooien, terwijl het een genot is, als het ei lange tijd heel blijft. Wat genoemde laatste twee folkloristische verschijnselen betreft, vlak bij de Belgische grens zijn ze in verschillende plaatsen of allebei of één van beide onbekend, hetgeen weer in overeenstemming is met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het feit, dat er verschillende isoglossen even ten noorden van onze staatsgrens lopen. Cfr. Onderzoek 281-283, 335 en Roukens 242 vlg. Voor andere voorbeelden zie men Roukens 272, Onderzoek 250, 256, 303 vlg., Hijszeler blz. 374 en G.G. Kloeke, Een oud sjibboleth: de gewestelijke uitspraak van ‘heeft’, 1956, 45. Zie voorts W. Roukens Dialectologie en volkskunde in Album Grootaers 227 vlg.. J. Goossens De isetnenstructuur van het Belgisch-Limburgs landbouw-landschap, Volkskunde 63 (Nieuwe Reeks 21), 49-66 bewees dat de isetnen daar van de isoglossen afwijken en gaf er een verklaring van. Voor het ontbreken van samenval tussen volkskundige en taalgrenzen zie men Pop 772. Een afzonderlijk probleem is dit: in hoeverre en hoe de volkskunde het dialect moet bestuderen; cfr. H. Moser, Volkskunde und Sprachwissenschaft in Actes du congrès international d'ethnologie régionale. Arnhem 1955 (1956), K. Heeroma, Volkskunde und Sprachwissenschaft, ibid. en K. Heeroma, Volkskunde en taalkunde in DBNS 8, 2 vlg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 22a. Dialect- en naamkundeHoe waardevol de betekenis van de naamkunde voor de dialectologie is, is o.a. duidelijk uiteengezet door K. Roelandts, Dialectologie en onomastiek in Album Grootaers 159-176. In vele Zuidnederlandse naamkundige publikaties wordt dan ook in een afzonderlijke paragraaf melding gemaakt van wat de betrokken naamstudie aan de dialectologie te bieden had. In een opstel getiteld: Klankhistorische discrepantie tussen dialect en toponiemen in MNLNA XXXIX 151-157 heb ik een aantal voorbeelden aangehaald van discrepanties tussen de gegevens der naamkunde en der dialectologie waaruit telkens blijkt hoe naamkundige verschijnselen aanvullen waar de dialectologie te kort schiet. Vaak zijn namen de enige relicten van vroeger algemeen verbreide taalverschijnselen. Uit Zuidlimburgse plaatsnamen met -bach ten westen van de Benratherlinie (Waubach en Ubachsberg) kan men de conclusie trekken dat klankverschuiving is teruggedrongen. Zo loopt ook de grens tussen nij en nieuw in namen anders dan op de dialectkaart. Op grond van de namen kan men concluderen dat de ni-nu grens in Limburg oudtijds zuidelijker gelegen heeft dan tegenwoordig; cfr. LB XLVIII, blz. 38. Over de betekenis van de dialectologie voor de naamkunde kan men eveneens in het van Roelandts aangehaalde artikel terecht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 23. Stadsdialect - DorpsdialectLit.: W. Bruckner, Sprachliche Spannungen zwischen Stadt und Land in Zs. f. Mundartforschung 1952, 30 vlg.; W. Gs. Hellinga, Het Stadsfries en de problemen van het ontstaan van bijzondere stadsdialecten BMDC 4, 27 vlg.; TT5, 129 vlg., inz. 137; C. Hedeman, Enkele typische verschillen tussen de taal van stad en land, in Taal en Leven 2, afl. 2, 1 vlg.; H.J.E. Endepols, Algemeen Beschaafd en Maastrichts of La force d'intercourse et l'esprit de clocher in Ts 65, 101 vlg., 194 vlg.; J.J. Gielen, De weerspiegeling der historie in de taal van Hulst en Hulsterambacht, in NTg 25, 161 vlg.; J.J. Gielen, Taal en historie in Jrb. ‘De vier ambachten’ 1929, 59 vlg.; zie ook TT 7, 128-129, Pop 526. Ten onrechte heeft de dialectologie minder belangstelling getoond voor de dialecten van de stad dan voor die van het platteland. Dit blijkt tenminste uit de Franse taalatlas en de (oude) Noordnederlandse dialectmonografieën, die dialecten als dat van de Noordwest-Veluwe, Oud-Beierland, Zeeland in N-Br., Kruiningen, Noord-Beveland enz. behandelden. Gunstig steken daarbij af de Italiaanse taalatlas, de Reeks Nederlandse dialect-atlassen (die alle plaatsen boven 2000 inwoners neemt) en de Zuidnederlandse dialectmonografieën (Gent, Antwerpen, Brussel, Hasselt, Leuven, Tongeren, Aalst). De kennis van die stadsdialecten is immers onontbeerlijk. Grote steden als Keulen, Parijs en Amsterdam hebben hun bijdragen tot de wording van de nationale cultuurtaal geleverd en hun verschijnselen in alle richtingen uitgestraald. Ook zijn in de steden de kansen het grootst om de ontwikkeling van het dialect te bespeuren, aangezien de hoeveelheid overgeleverde stukken daar groter is en bovendien de middeleeuwse teksten uit de grote steden de meeste dialectische eigenaardigheden vertonen; daar toch kon zich gemakkelijker een locale schrijftraditie vestigen In het algemeen kan men wel uitgaan van wat in HCTD 1955, 235 te lezen staat: ‘De ontwikkeling in landelijke gemeenten begint gewoonlijk later en werkt trager dan in de steden’. De zaak is echter ingewikkelder. Vooral kleinere steden hebben vaak een extra-antiek dialectkarakter bewaard. H. Wesche noemt in Festgabe Pretzel 359-360 de ‘Kleinstadt Wittingen’ als een voorbeeld van een stad met een conservatief dialect. De boeren daarentegen volgen juist met belangstelling de vernieuwingen. Pauwels noemt het in Eigen schoon en de Brabander 21, 388 een wezenstrek van het stadsdialect dat zijn verbreiding ophoudt bij de stadspoorten, m.a.w. een absoluut individualisme tegenover de omgevende dialecten. En inderdaad, men kan het geregeld waarnemen dat de stad anders spreekt dan het omgevende platteland. In Zwitser- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
land constateerde men dat bij Bazel, Bern, Schaffhausen, in ons land bij bijv. Culemborg (Ausems 17 vlg.), Maastricht (Veldeke Juni 1944 nr. 107, blz. 66), Hulst (Gielen, a. aa), Delfzijl (OT 2, 75-77), Buren (TT 5, 91), Eupen (Langohr 72); zie ook Hof 25. Terwijl Tiel bijv. de ā en ae: uiteenhoudt, laat de omgeving beide samenvallen, maar heeft evenals op de Veluwe een verschillende ontwikkeling naar gelang de aard van de volgconsonant. Verscheiden steden kennen geen ao doch aa; zie § 52. Mechelen zegt esp terwijl de buitenlieden eps zeggen (Album Blancquaert 359). Volgens Van Veen 8 spreken Leiderdorp en Rijnsburg anders dan Leiden, nl. minder zangerig en zonder de ‘Leidse’ r. Enigszins opvallend is de positie van het Utrechts. ‘In de provincie Utrecht is er veel meer overeenstemming tussen het stedelijk dialect en dat van de provincie. Dit hangt zonder twijfel samen met de sterk dominerende plaats die, vooral in de Middeleeuwen, maar ook later, de stad Utrecht innam tegenover steden als Amersfoort, Rhenen, IJsselstein, Montfoort en het platteland van de provincie. Een andere factor is dat de stad Utrecht, die in de Middeleeuwen een grote bloei gekend heeft, maar later zijn plaats als wereldlijke en geestelijke hoofdstad der Nederlanden heeft verloren, en ook als handelsstad is achteruitgegaan, enigszins ‘provinciaal’ is geworden. De snelle groei en ontwikkeling van steden als Amsterdam, Rotterdam, Den Haag e.d. heeft Utrecht tot het eind van de vorige eeuw niet gekend. Er bleef een sterke feodale band tussen het stedelijke, vaak adellijke patriciaat en de landelijke bevolking. Het is niet verwonderlijk dat juist het gebied van de Kromme Rijn van Utrecht tot Wijk bij Duurstede, met zijn kastelen en buitenplaatsen, het meest zuiver het oude Utrechtse dialect bewaard heeft. De provinciestad Utrecht was met deze streek nauw verbonden. 's Zomers woonde de adel op de buitenplaatsen Oud- en Nieuw-Amelisweerd, Beverweerd, Sterkenburg, Hardenbroek, Sandenburg; 's winters in de stad. De band tussen de landelijke bevolking, de pachters, en hun heer was hier nauwer dan tussen de bevolking van de Vechtstreek en de Amsterdamse regenten en kooplieden, die in de Pruikentijd daar hun buitenplaatsen bouwden.’ (Van Veen 8). De verschillen tussen de stadsdialecten en de dorpsdialecten openbaren zich o.a. op het terrein van de woordenschat, als gevolg van verschillende locale omstandigheden. Een stedeling heeft meer behoefte aan een overstapje en een rijwielstalling, een boer aan een wan, een vaars en een gierput. Ook betekenisonderscheid ligt voor de hand: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar buiten gaan moet voor de agrariër iets ander zijn dan voor de stadsmens. W. von Wartburg Problèmes et méthodes de la linguistique (1946) 151 is van mening dat op het land de begrippen vaster geordend zijn dan in de stad. Dit zou m.i. samenhangen met een minder ingewikkelde sociografische structuur. Ook openbaart zich verschil in sociale binding: de stedeling spreekt van ik en mijn, de dorpeling van wij en ons. Welk van de beide soorten de sterkste affectieve waarden heeft, zou ik niet durven uitmaken. Hedeman meent van de stad, welker dialect hij vrouwelijker noemt. Mej. Daan, Hij zeit wat (z.j.) noemt dienovereenkomstig de grote stad ruwer, maar eveneens humoristischer. Ik meen echter dat het platteland ook niet van humor gespeend is, maar tegenover vreemden blijkt dat misschien minder omdat men er niet zegvrij is. Een bijkomstigheid treffen wij nog aan in OT 10, 103-114, waar W. Janssen van mening is dat het stadsdialect meer aan analogiewerking bloot staat, wat hij dan verklaart uit het feit dat het meer gesproken is. Hij wijst op het woord ‘vuist’, dat in Venlo als vōēs, doch in de onmiddellijke omgeving klankwettig met ŏĕ wordt uitgesproken. Dat vōēs zou analogie naar bijv. mōēs en hōēs vertonen. K. Jaberg, Aspects géographiques du langage 1936, 82 ziet in de steden echter juist een afkeer van analogievormen. Men heeft wel eens enkele klankeigenaardigheden als zodanig aan beschaving willen toeschrijven; zie bijv. Opbouw passim, inz. 302 en G. Kloeke, ‘Welluidendheid’ als factor bij de taalontwikkeling, in: NTg 46, 89 vlg. W. Janssen constateert in OT 10, 103-114 voor Venlo en de naaste omgeving, dat wgerm. î en û er steeds verkorten voor m, n, l: wĭĕn, brŏĕn, pĭĕn, ŭŭl, bŭŭl. Hij denkt ook hier aan cultuur zonder meer en merkt op dat ook in de grotere dorpen de meer ontwikkelde of zich althans gemakkelijker bewegende en vlotter sprekende burgerij vlotter, vlugger en minder slepend en rekkend praat dan de meer bedachtzame en trage boerenbevolking. Hij besteedt echter geen aandacht aan het feit dat gemelde verkorting geconditioneerd blijkt. Overigens wordt ook in Kreisbeschreibung Lingen, Niedersächsisches Amt für Landesplanung und Statistik, Hannover 1954, 238 op het voorkomen van lento-vormen juist in verkeersarme streken gewezen. P. Beckmann, Monophthonge und Zwielaute in und um Rostock. in: Niederdtsch. Jhrb. 83, 128 schrijft: ‘anscheinend begünstigt das schnellere Sprechtempo der vordringenden Groszstadt die Rückkehr zu den Monophthongen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verschil tussen het plattelands- en het stadsdialect bestaat natuurlijk soms hierin dat de stad als cultureel hogerstaand of t.g.v. haar handel en garnizoenen meer litteraire, verkeerstaal- en uitheemse elementen bevat (volgens Hedeman a.a. ook meer purismen; Kranzmayer meent dat ‘Stadtsprachinseln’ als Praag sinds de late M.E. ‘gereinigte Sprichweisen’ ontwikkeld hebben (IVG, Bericht über den ersten Kongress 1955, 29). Zie voor Delfzijl OT 2, 75-77 en voor Breda Breda 23-25. De grote-stadsmens verandert ook sneller van slagwoord; cfr. Hedeman a.a. Het is een merkwaardig verschijnsel dat in verschillende streken de stadsdialecten om zo te zeggen over het platteland heen onderling zo'n sterke gelijkenis vertonen. Men ziet dat duidelijk bij het Stadsfries, dat in de onderscheiden steden zo grote gelijkenis heeft, dat men het als een eenheid kan beschouwen; vgl. ook Hof 26 en 5-6. Maar Kloeke vermeldt het verschijnsel ook voor Overijsel en Gelderland. Plaatsen als Zwolle, Ommen, Oldenzaal en Almelo vertonen een inter-stedelijke invloed, met overspringing van het tussenliggende platteland; Vollenhove heeft umlaut in de verkleinwoorden t.g.v. contact met de overige Overijselse steden; cfr. NTg 47, 10; DBNS 4, 57; Kloeke 24. ‘In de evolutie van de vier Dendersteden is er gewis een grote overeenstemming te constateren’ (HCTD 1955, 237). In Zuid-Holland zijn het vooral de steden die de t na scherpe spirant apocoperen; de Dordrechtenaars worden daarom door de omgeving tee-dieven genoemd. Eveneens zijn het in Holland de stadsdialecten die bij oude û en î een voorkeur hebben voor open monoftongen, terwijl het tussenliggende platteland tot geprononceerde diftongen neigt; cfr. DBNS 4, 57 en BMDC 14, 23. In NTg 48, 41 vlg. wijst Kloeke er eveneens op hoe de grotere Twentse plaatsen Ootmarsum, Denekamp en Oldenzaal als eilandjes met een afkeer van diftongische uitspraak in hun omgeving liggen. In Tubbergen hebben de burgers ee, de boeren de diftong. Voor andere vbb. dat de steden meer naar monoftongen neigen zie men NTg 48, 41-42. Zie voor hetzelfde in Duitsland Zs. f. Mundartf. 1942, 156-157. In het Zuidnederlandse gebied dat overigens de h handhaaft, verdwijnt deze juist in een aantal stads-enclaves: St.-Truiden, Aarschot, Diest Zoutleeuw en Bilzen; cfr. Hageland 31 vlg., Lecoutere - Grootaers6, 367. De velare R komt in Noord-Nederland opvallend veel in de steden en stadjes voor; cfr. § 83. De verklaring van deze gelijkgerichte ontwikkelingen ligt waarschijnlijk mede in de onderlinge sociale relaties als huwelijken en wederzijdse verhuizingen. Men moet er zich uitdrukkelijk voor hoeden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het verschil tussen stads- en dorpsdialect alleen te zien in het sterker ondergaan van algemene-taalinvloeden door de stad. Neen er is óók, en ik geloof in kleinere stadjes als Hulst, Enkhuizen, Maastricht nog het sterkst, bij de stedelingen een zich bewust differentiëren van het platteland. Wie in Maastricht geen zuiver Maastrichts praat, is eene boer; cfr. Kloeke 180; Holl. Exp. 168-169; K. Jaberg Aspects géographiques du langage 1936, 83; Bezoen in Varia Tubantica Ts 1947, 37; Hellinga in TT 5, 137; Bruckner l.c. De IJselsteden, die rond 1600 hun betekenis zien achteruitgaan, nemen volgens Kloeke juist daarom uit jaloezie de uu van Holland niet over. Enkhuizen, dat in de 18e eeuw achteruitgaat en een dode stad wordt, volhardt nog steeds bij de uu. Er valt in de steden beslist ook een neiging tot conservatisme waar te nemen. Enkhuizen bijv. is een dialecteiland, waar reeds Winkler II 43 vlg. de aandacht op vestigde. Zie voorts Bezoen a.a., Hof 26 en K. Jaberg, Aspects géographiques du langage 1936, 23. Daarnaast wijst Hellinga in TT 5, 137 op een distinctiedrang onder de stedelingen ook ten aanzien van het taalgebruik der lagere standen binnen de eigen stadsmuren.Ga naar voetnoot1 Voor een Groninger is de nasale sonans of een participium zonder ge- niet onbeschaafd, de vormen met zijn Groninger diftongering echter wel. Pauwels ziet het in Eigen schoon en de Brabander, 21, 388 vlgg. als wezenlijk voor een stadsdialect dat er een burgerdialect naast een plat bestaat; dat plat wordt dan in België vrijwel alleen door vrouwen en kinderen gesproken; cfr. ook OT 6, 16 vlg. en Pée in Album Verdeyen 294. Mej. Daan zegt in BMDC 14, 21, dat er in het Amsterdams geen locale verschillen meer aanwezig zijn, wel min of meer sociale. Ausems 15 vlg. ziet ook in Culemborg het verschil tussen het dialect van de oude stad en dat van de Nieuwpoort ten dele als een standsverschil. Daarnaast is het meteen een verschil van locale aard. Ook in het plattelandsdialect zijn standsverschillen waar te nemen. Men zie bijv. BMDC 4, 41 en RND 9, blz. 174; in Asten en Roosendaal ken ik ook sociale verschillen, maar ik heb niet de indruk dat ze daar zo bewust beoefend worden. Zie voor standsverschillen in stadsdialecten verder Hellinga 13, Van Loey I § 3, Lecoutere-Grootaers6, 62, Wezen en waarde 37. In Den Bosch zeggen de betere standen [mut] en [na: je], de mindere [mót] en [nae: je]. Zojuist vermeldden wij dat het verschil binnen het Culemborgs ten dele ook van locale aard is. Locale verschillen kennen ook het Brussels | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en (althans voorheen) het Amsterdams, maar ook het Tilburgs, en, in het buitenland, bijv. Saarbrücken. ‘Les villes sont une “mosaïque” de parlers’, zegt Pop 719. De oorzaak is hierin te zoeken dat die grote plaatsen uit verschillende aan elkaar vastgegroeide kernen ontstaan zijn. Cfr. C. Gronlund-Kellnberger, Binnenwanderung und Sprache in Niederdeutsche Mitteilungen 5, 91. Tenslotte lijdt vooral het dialect van grote steden en industriecentra tegenwoordig ten gevolge van de geweldige immigratie aan een verbijsterende heterogeniteit. ‘Die Stadtsprache ist ja durch die Mobilität (d.w.z. het aantal verhuizingen van elders) ein Konglomerat’, zegt C. Gronlund-Kellnberger a.a. 80. Ook Jo Daan schrijft in TT VIII 117 het ontstaan der stadsdialecten o.a. aan taalmenging toe. Kaart 7a - Sch in woordbegin
De taalinvloed van de stad op het land is enerzijds een immigratiekwestie. Naarding 145-146 onderstelt dat bijv. voor de invloed van het Gronings op het Drents. Vaak ook ontvluchten tegenwoordig de stedelingen de grote steden wegens de duurte en ook om andere redenen en gaan zich in de omliggende dorpen vestigen. Zodoende beïnvloeden zij het dialect van die forenzenplaatsen. Smout constateerde dat met name voor Antwerpen. Voorts valt bij de taalkundige betrekkingen tussen stad en dorp op te merken dat bij de vele contacten (de dorpelingen gaan naar de stad voor hun inkopen in winkels en magazijnen en op de markten, voor de artsen en ziekenhuizen, voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de middelbare en andere scholen, voor de ontspanning, voor hun rechtszaken; omgekeerd komen de kooplieden en handelsreizigers voor zaken uit de stad naar het platteland) de taal der stedelingen als superieur wordt ervaren; cfr. o.a. Sassen 317, Limburgs Haspengouw 1951, 257. Vinden wij dus op een kaart ‘beschaafde’ vormen als een vlek rondom een stad, dan zijn die vaak uit stedelijke invloed te verklaren. Voor voorbeelden zie men § 144. Zie ook voor de expansie der steden: F. Debus, Zwischen Mundart und Hochsprache in: Zs f. Mf. XXIX, 1-43. De rol die de grote steden als Parijs, Keulen en Amsterdam t.a.v. het dialect van het platteland gespeeld hebben, verschilt wezenlijk van de rol der kleinere. Zeker is de invloed der kleine niet steeds weg te cijferen - wij zullen daar nog op terugkomen -, maar er zijn duidelijke voorbeelden van weerstand. Kloeke NTg 47, 10 vlg. merkte op dat een isoglossensysteem van het type <.> rond een stad ten onzent alleen bij Utrecht is aangetoond. Zelfs rondom Keulen vindt men het niet. Het kaartje bij Schuringa toont duidelijk de passieve rol van de stad Groningen; cfr. Zs. f. Mundartf. 1942, 138Ga naar voetnoot1. De isoglossen ten Zuidoosten van Den Bosch blijken nièt door de stad ingedeukt; cfr. A. Weijnen, Den Bosch en Noord-Brabant, B.N. 3, 57-60. Het viel Fokkema in BMDC 4, 10 op dat de isoglossen in Zuid-Limburg grotendeels aan andere oorzaken dan aan stedelijke invloed hun ontstaan danken. De omgeving van Hulst verschilt scherp van de stad door het gebruik van stijgende tweeklanken en de houding tegenover de Franse leenwoorden. De historische factoren die tot deze aversie hebben bijgedragen, zijn duidelijk. Hulst heeft de rampen van de oorlog over het platteland gebracht. En terwijl er in de stad een protestante minderheid is, is de omgeving uitsluitend katholiek. Dr. A. Vossen maakte mij erop attent dat in het land van Weert de bewoners van de dorpen ten zuiden van de Panningerzijlinie het dialect (en de manieren) van hun marktstad Weert lomp vinden. Roukens 302 merkte op dat hij praktisch nooit Roermondse expansie aantrof. Hetzelfde moest ik zeggen van Breda; cfr. Hand. v.h. 16e Ned. Philologencongres 1935, 44. In Duitsland vertoont Kassel geen uitstraling; cfr. Mitzka 39 en W. Mitzka Handbuch zum deutschen Sprachatlas 1952, 156. Bezoen 16 ziet slechts weinig invloed van het Enschedees op de omgeving. Er is een sterke weerstand van het Landfries tegenover het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stadsfries; cfr. De invloed van het Stadsfriesch op het Friesch BMDC 4, passim. Fokkema constateerde nl., dat het Fries aan de invloed van de stad en de ontfrieste gemeenschappen in de dorpen drie eeuwen lang vrij aardig weerstand heeft geboden; immers de stadstaal is er niet in geslaagd, een ‘klankwet’ aan het Fries op te dringen. Ook ligt er rond de stad geen stedelijke invloedssfeer. Fokkema is van mening dat de invloed van het stedelijk dialect slechts dan te bewijzen valt wanneer de Landfriese vorm is verdrongen door een stedelijke die zelf afwijkt van het A.B. Dit is o.a. het geval bij achter, dat Fries efter heeft verdrongen en misschien bij fleis. Als oorzaak van het verschijnsel ziet Fokkema het feit dat stadstaal en boerentaal elk aan hun eigen sociale milieus gebonden waren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 23a. RanddialectenWanneer twee dialecten op elkaar stoten, moet men in het overgangsgebied op contaminaties verdacht zijn. Nauw verwant daarmee zijn de hypercorrectie en het hyperdialectisme. Frings vond op krt. ganz langs de zuidgrens van het j-gebied en tussen Rijn en Wezer hier en daar k. Dit moet het gevolg zijn van een verschijnsel dat zich in grensstroken gemakkelijk laat gelden, nl. een bewust streven om een als extreem gevoelde uitspraak te vermijden, waarbij men dan in een ander uiterste vervalt. Frings noemde dit in Zs. f.d. Mdaa, 1921, 10 ‘Reaktions-artikulation’; cfr. ook Teuchert 137. Kranzmayer, 8 wijst naast het feit dat de grensgebieden gekenmerkt worden door: ‘Erstarrungen einstmals gemeinbairischer Charakteristika’ ook op de ‘Übertreibungen, bei denen ein bairisches Lautmerkmal an seiner Auszengrenze lautwidrig auf weitere Wörter übergriff’. S. Pop wijst in Orbis VII 437 zonder meer op de onklankwettigheden in de randgebieden. ‘Je puis affirmer, après la rédaction et la publication de plus de sept cents cartes linguistiques, que les mots présentant souvent des formes inusitées et irrégulières au point de vue du développement se retrouvent aux limites des aires. Ce fait prouve que l'emploi relativement restreint d'un mot détermine des changements phonétiques spontanés, qui ne peuvent pas être groupés dans le cadre de l'évolution linguistique normale.’ De kaart van het winterkoninkje in de TON vertoont aan de periferie vervormingen (i.p.v. nettel-: netter-, etter-, ekkel- enz.); cfr Toelichting 78. Vaak bestaan die vervormingen in volksetymologieën. Bij de beschouwing van de kaart van de afstammelingen van het lat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
venter in het roemeens constateerde S. Pop in Orbis VII 437 bovendien: ‘Les autres aires lexicales semblent trouver, à la limite de la grande aire vintre et vintricel, le terrain le plus propice aux innovations les plus inattendues’. Escoffier 248 merkt op: ‘D'autres fois, une zone mixte, où la langue est indécise, pour sortir du désarroi morphologique, emprunte aux systèmes morphologiques voisins, ou bien à une série voisine de son propre système, un caractère, et le généralise, affirmant ainsi son indépendance’. Soms ziet men op de grens van twee elkaar bestrijdende dialect-vormen de cultuurtaal de winst in de wacht slepen. Waar de langue d'oïl, de langue d'oc en het francoprovençaals op elkaar stoten, ontstaan ‘déssarroi’ en ‘émiettement’. ‘Dans une certaine mésure, c'est le français qui a profité de la situation en se glissant çà et là à la faveur du désordre’ (Escoffier 193). Een ander voorbeeld vindt men in TON Toelichting 67: ‘Op de Veluwe, waar juist op de grens van het weeke- en het winder-gebied een reeks plaatsen ligt met wůůrd-opgaven, zal men wel uit dialectische onzekerheid naar de boven-dialectische vorm hebben gegrepen’. Nog een ander voorbeeld levert stal op de kaart van de zolder boven de koestal; Taalatlas VII 5. ‘D'autres fois encore, les deux types vivent côte à côte, mais l'un des deux, le plus ancien en général, se spécialise: on a vu... coudre et noisetier coexister dans les mêmes parlers, mais le premier s'applique au bois du noisetier, dont on fait des aiguillons, le second à l'arbuste considéré comme producteur de noisettes’ (Escoffier 175-176). Het verschijnsel dat op de grens van twee woordgebieden betekenis-differentiatie ontstaat, is ontdekt door Wenzel. Goossens geeft in BMDC 28, 11 vlg. meer dan een voorbeeld. Voorts constateerde K. Jaberg Aspects géographiques du langage 1936, 93-96 dat de in de centra opgekomen analogische vernieuwingen de neiging hebben aan de periferie meer gevallen te gaan bestrijken en dat de door therapie tot stand gekomen vernieuwingen zich aan de periferie toch wel verder kunnen uitbreiden dan de therapie noodzakelijk maakt. Zie verder kaart 1, K. Jaberg, Aspects géographiques du langage 1936, HCTD V 293 vlg.; Zs. f. roman. Phil 57, 190. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 24. Dialect en sociologische-groeptaalLit.: A. Weijnen, Vaktaal en dialect TT 4, 86 vlg., J. Peperstraete, Uit de taal van een Poperingse karton TT 7, 82 vlg., W. Janssen, Uit Venray's verleden, Vlasbouw en vlasbewerking, Veldeke jrg. 18, nr. 107 Juni 1944, A. Weijnen, Uit de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaktaal der Peelarbeiders OT VI, 331-335, W. Roukens, Bijdragen tot de studie der Limburgsche mijntaal, Veldeke jrg. XIV 29 vlg., XV 26 vlg., H. Bovenkerk, De taal der Amsterdamse veemarbeiders, NTg 32, 337 vlg., H. Bezoen, Vinkenkerels en vogelaarstaal OT 4, 170-176, A. Weijnen, Klompenmakerstaal TT X 167-170, A. Weijnen, Die Erforschung der Bauern- und Handwerkersprache im Niederländischen Sprachgebiet in: Korrespondenzblatt des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung Jhrg. 1960, 57-60. Binnen de volkstalen onderscheidt men nog verscheiden vak- of beroepstalen, die zich een enkele maal syntactisch onderscheiden, uiteraard sterk lexicologisch, maar ook wel semantisch door typerende verdichtingen. In het Katwijks bijv. betekent er staen ‘op de rekening als aangekocht staan’, staen ‘gestrand zijn’, ‘gelegen zijn’, ‘op wacht staan’; stiere betekent er ‘stuurman zijn’, ‘sturen’ heet er vasthauwe; cfr. Katwijk 43-44. Uit deze groeptalen zijn vaak bepaalde trekken en vaktermen in de andere sectoren van de volkstaal doorgedrongen. De deftigheden in de volkstaal van Amsterdam en Den Haag worden in Regenboogkleuren2 150 uitgelegd als afkomstig uit de lakeien- en dienstbodentaal. Dat het Katwijks het hulpww. helpen zoveel gebruikt (ik heb et hellepe beleve), is een gevolg van de door de omstandigheden noodzakelijk sterke gemeenschapszin van een vissersgemeenschap. G. Kettmann, Die Sprache der Elbschiffer I 1959 wijst op het bijzonder gebruik van het voornw. van de 1e ps. mv.: wir haben winter; unsere machen nach oben. F. de Eerzamen, Dijk en dialect in Goeree, TT 5, 169 vlg. noemt uitdrukkingen als: ‘'t gôot van ebbe’ het gaat achteruit, ‘vloeiplanken’ hoge witte boorden, die is zeker benauwd van haog waeter (als iemand een hoge boord heeft), die ten dele uit de vaktaal afkomstig zijn. In Schijf noemt men de ‘bretels’ garele onder invloed van de landbouw, in Breda heet alle huisnijverheidsinmaak juine. H. Lochtmann, Kerkraadse vaktaal tussen Noord en Zuid, Veldeke 1962, 135 gaf een aantal woorden die uit het mijnmilieu in het algemeen Kerkraads terecht zijn gekomen sjiech, viere, poeffe, oesjank enz. De Bont geeft afstriepse voor ‘danig afzoenen’ wat uit de sigarenmakersterminologie moet komen. Voor voorbeelden van invloed van de weverstaal op het dialect in Winterswijk zie men B.A.J. Wasser, Terminologie en taal van de Winterswijkse wevers DB XIII 20 vlg; 122 vlg. De verbinding: ein aakelig pótsjérf ‘iemand met een onaangenaam karakter’ te Tegelen moet uit de keramische industrie stammen. In het agrarische Enschot heten meisjes die willen trouwen, meisjes die scherp staan (Amsterdamse Vragenl. 12, nr. 7). Zie voor andere voorbeelden van de invloed van de plaatselijke beroepstalen: A.P.J. Brou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wers, De vlasserij in het Nederlands van de eerste helft der twintigste eeuw 1957, 166 vlg. Zie ook nog Bergmann, 79. Sommige auteurs stellen ook fonische eigenaardigheden op rekening van een beroep. De vissers in Elburg ‘bleken thuis toch ook voor het grootste deel een luide stem te hebben’ (Elburg 1958, 88). Zie voor het fabrieksgents Lievevrouw-Coopman 7. Meertens onderstelt Ts. 72, 157 dat de in Bruinisse zo opvallende langere of gerekte vocalen als een kenmerk van een vissersdialect te beschouwen zijn. Bij herhaling blijkt, hoe, overigens onderscheiden, dialecten in vakterminologie verregaande overeenkomst vertonen. Op Terschelling, dat gedeeltelijk Fries en gedeeltelijk Hollands spreekt, zijn de vaktermen van het boerenbedrijf over het hele eiland gelijk. Een sociaal-geografische eenheid kan wel verschillende dialecten naast elkaar dulden, maar geen verschillende termen; cfr. HCTD 10, 169. Uiteraard komen die overeenkomsten vooral voor bij een mobiel bedrijf als scheepvaart en visserij. Terwijl het Tessels in de schapenboerderij een eigen terminologie kent, is dat niet zo bij scheepvaart en visserij; immers Tessel is lang een middelpunt voor de Nederlandse vloot geweest; cfr. Keyser 6-7. P.J. Meertens, Enkele opmerkingen over onze visserstaal, NTg 37, 159 vlgg. noemt neef als aanspreking voor ‘vriend’ gemeenschappelijk aan Katwijk en Urk en wijst ook op andere overeenkomsten tussen Scheveningen, Katwijk, Noordwijk, Urk en Vollenhove; vermoedelijk betreft dat ten dele ontlening aan de vissers- en schipperstaal. Kloeke 166 vlgg. wijst op het feit dat in het Noordoosten van het land de h-loosheid optreedt in de gebieden waar vissers waren en schippers kwamen. Meertens deelt in TT XII 192 mede dat W. Mitzka in Deutsche Fischervolkskunde zegt dat van alle vaktalen die van de vissers het meest dialectisch is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 25. DialectstructuurgeografieDe dialectstructuurgeografie bestudeert de verspreiding van de structuren of opposities (fonologische, morfonologische, syntactische en lexicale). De wenselijkheid daarvan is meer dan eens betoogd. Men zie: bv. P.C. Paardekooper, Grammatische en lexicologische signifiants en signifiés als carteerbare elementen, in Hand, 19e Vla. Philologencongres te Brussel, N. Trubetzkoy, Phonologie und Sprachgeographie, in TCLP 4, 228 vlg., U. Weinreich, Is a structural dialectology possible, Word X 388 vlg., R. Grosse, Structuralismus und Dialektgeographie in Biuletyn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fonograficny III 1960 Nadbitka 93, Raven I. MC. David Jr. Structural linguistics and linguistic geography in: Orbis X 35-46, Ed. Stankiewicz, On discreteness and continuity in structural dialectology in: Word 13, 44 vlg. en verder Taalonderzoek 63-64. De dialectstructuurgeografie kan zuiver beschrijvend zijn, bv. wanneer zij zonder meer de volgende systemen van korte vocalen naast elkaar zet.
Zij wordt verklarend als zij betoogt dat het sanskritsysteem uit het indogermaanse ontstaan is, doordat e en o > a werden. Van hen die de wens geuit hebben dat er ook structurele eigenaardigheden in kaart gebracht dienden te worden, hebben de meesten maar zeer kleine systemen of delen van systemen in symboolvormen in kaart gebracht. Voorbeelden zowel op morfologisch als op grammatisch gebied vindt men bij Paardekooper, 15.1 t/m 15.5. Voor het fonologische verwijs ik naar K. Heeroma, De Oostnederlandse lange-vocalensystemen in BMDC XXIII 1 vlg. en K. Heeroma, Structuur-geografie en structuurhistorie in Ts. 79, 165 vlg. Bijzonder opmerkenswaard is ook de methode van Moulton, die een aantal trekken van het fonologisch systeem, met zijn allofonen, in kaart bracht om er de wet van de gelijkmatige afstanden mee te bewijzen. Cfr. W. Moulton, Dialect Geography and the concept of phonological space, in Word XVIII (1962) 23-32. Voorts gaf W.G. Moulton, Phonologie und Dialecteinteilung, in: Sprachleben der Schweiz 1963, 75-86 een voorbeeld van kartografische voorstelling waarbij in de tekens ook bepaalde diachronische feiten verzinnebeeld zijn. Een proeve van mij zelf om een symbolensysteem voor de verscheidenheid van de systemen van substantievische pluralisvormen in een overigens zeer beperkt aantal Nederlandse dialecten weer te geven vindt men hieronder. Ik ging er daarbij van uit dat elk Nederlands dialect substantievische meervouden op -s en -er (-ere, -ers, -eren) heeft, zodat ik voor het Nederlands dit van de kaart kon weglaten. Voorts heb ik mij ook niet bekommerd om de in de hiaat opduikende j, en - aangezien dit meer fonologische kwesties waren - ook niet om de - overigens niet algemene - stemneutralisatie in de auslaut en de svara- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bhaktivokaal als concomitant verschijnsel. Evenmin heb ik de diverse soorten van veranderingen in de stamvocaal en de soorten van veranderingen in het daaropvolgend consonantisme onderscheiden - met uitzondering van de vorming met -es, -ens, -se. Tegenstellingen als vrouminsj - vrouluu heb ik eveneens veronachtzaamd, omdat het daar niet om strikt-morfologische tegenstellingen ging. Tenslotte zijn ook niet genoteerd de gevallen waar de totale gelijkvormigheid door verbinding met telwoorden of door de betekenis van een maatbegrip geconditioneerd was of waar het verholen meervouden (type: op de been) betrof. Met een driehoek wordt dan aangeduid dat er wel meervouden op -e, maar niet op -en of -n zijn (of omgekeerd). Daarbij is het mogelijk dat de auslautende -e van het enkelvoud in het mv. door -n vervangen wordt. De cirkelvorm daarentegen geeft aan dat er zowel meervouden op -e als op -en (of -n) zijn. Wel kan het voorkomen dat de -e slechts minimaal vertegenwoordigd is. Een dikke omtrek geeft aan dat er woorden met volslagen gelijkvormigheid van enkelvoud en meervoud zijn. Daarbij is het geval dat zowel meervoud als enkelvoud op -e uitgaan (bv. enkv. getuige: mv. getuige) buiten beschouwing gelaten. Een streep recht naar boven geeft aan dat enkel- en meervoud zich door het accent onderscheiden. Een streep recht naar beneden geeft aan dat nasaal + s als meervoudsvormend voorkomt. Een streep naar links geeft aan dat er tussen enkel- en meervoud vokaalverschil bestaat. Een streep naar rechts geeft aan dat er tussen enkel- en meervoud verschil in het consonantisme bestaat. Een streep rechts naar beneden geeft aan dat er een meervoudsvorming op -es (-ens) voorkomt. Een streep links naar beneden geeft aan dat er een meervoudsvorming op -se voorkomt. Behalve in de omtrek geven de dikke lijnen aan dat het betrokken kenmerk het enige onderscheidingsmiddel van enkel- en meervoud is. De betrokken dialecten zijn Terschelling, Oost-Ameland, Drechterland, Kampen, Enschede, Elten-Bergh, Culemborg, Schouwen-Duiveland, Overflakkee, Udenhout, Oerle, Obbicht en Maastricht. Het gebruikte materiaal was echter soms vrij beperkt. Men beschouwe dit kaartje uitsluitend als een voorbeeld voor de methodologie, niet als een definitief resultaat. Een enkel woord nog over de woordstructuurkaarten, die men wel moet onderscheiden van heteroniemkaarten (ook wel woordkaarten) en betekeniskaarten. Op een heteroniemkaart staan de woorden voor eenzelfde betekenis of betekenisschijf, bv. de woorden voor ‘vaste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drempel’. Zie bijv. W. Pessler, Plattdeutscher Wortatlas von Nordwest-deutschland 1928 de kaart op blz. 13 ‘Die plattdeutschen Bezeichnungen für die feste Schwelle an der Diele.’ Op een betekeniskaart staat aangegeven waar de verschillende betekenissen van een woord en zijn allolexen voorkomen, bv. de betekenissen van zul; cfr. W. Pessler, a.w. Krte 18 ‘Die verschiedenen Bedeutungen des plattdeutschen Wortes Süll und seiner Sippe’.Ga naar voetnoot1 Op de woordstructuurkaart wordt aangegeven in hoeverre er binnen een bepaald betekenisveld verschillen in de lexicologische opposities zijn. Zo geeft Paardekooper p. 221 een kaart voor het Nederduits waarop hij onderscheidt het gebied waar deeldrempel en poortdrempel dezelfde naam hebben en een gebied waar beide afzonderlijke benamingen kennen. Kaart 7b - Meervoudsvorming bij substantieven
J. Goossens, Enkel- en veeltoepasselijkheid van betekenaars op de taalkaart, BMDC XXXVIII, 3-27 maakt een scherp verschil tussen enerzijds die gevallen dat een gebied met enkele naamgeving zich van een gebied met dubbele naamgeving onderscheidt tengevolge van een ongelijksoortige ontleding van de werkelijkheid, waarbij men kan spre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken van respectievelijk fragmatoepasselijkheid en globaliteitstoepasselijkheid en anderzijds de tegenstelling tussen een gebied met monosemie en een met polysemie, terwijl er wel degelijk in beide gebieden voorstellingsdifferentiatie bestaat. Dit laatste heeft men bv. bij het woord achterhaam, dat in het grootste deel van Belgisch Limburg betekent het leren tuig dat een in de kar gespannen paard op de billen draagt, maar in Genk Q 3 en Zutendaal Q 5 daarenboven ook het zwenghout door middel waarvan een paard een ploeg of eg trekt. Daarentegen hebben we verschil tussen globaliteits- en fragmatoepasselijkheid wanneer in het ene gebied de bergruimte en de graanstapel in een schuur dezelfde naam dragen en in het andere niet. De wetenschappelijk juiste veraanschouwelijking van een tegenstelling tussen een mono- en een polysemisch gebied is de betekeniskaart. In geval van de tegenstelling tussen fragma- en globaliteits-toepasselijkheid moet voor de kaarten het begrip het uitgangspunt zijn, dat dan in bepaalde gebieden in twee onderbegrippen, waaraan twee benamingen beantwoorden, wordt gesplitst. In genoemd artikel blijkt verder dat vaak fragmatoepasselijkheid gepaard gaat met het veelvuldig voorkomen van vertegenwoordigers van elk van beide begrippen en globaliteitstoepasselijkheid met het zeldzaam optreden. H. Claus heeft dit aangetoond aan de woorden voor de ‘pad’. Goossens wijst echter ook op andere factoren die een rol spelen, bv. een sterkere of zwakkere neiging tot synthese. De eerste voorvechter van de dialectstructuurgeografie is Troebetzkoy geweest. Hij constateerde dat de fonologische isoglossen de taalgrenzen kruisen en kende ze daarom een bijzondere belangrijkheid toe. Daarentegen opperde Heeroma in BMDC XXIII, 1 vlg. dat de fonologische isoglossen niet van de fonetische afwijken. Men kan daarbij echter aantekenen dat ze dan toch èn bijzonder veelzeggend vanwege het structurele aspect èn representatief zijn. In een later opstelletje, getiteld: De geografische indeling der Oostnederlandse volkstaal, in TT XV 175-181 heeft Heeroma dan ook de Noordoostelijke Nederlandse dialecten op structurele grondslag ingedeeld, daarbij afstand doende van een isoglossenoverzichtskaart als zijnde te analytisch. Overigens heeft hij daarbij geen scherpe grenzen getrokken. Naar Stankiewicz' mening is zulks trouwens vaak onmogelijk. Men moet van de dialectstructuurgeografie niet al te veel verwachten. De taal vertoont in vele opzichten meer systemoïden dan systemen. J. van Ginneken De denkklassen van de Nederlandsche taal (OT 10, 241 vlgg.; zie ook Streektalen hs. 11) heeft een aantal structurele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trekken van onze volkstalen in verband met de onderscheiden denkvormen gebracht. Daarbij beproeft hij deze uit het streekkarakter te verklaren (bijv. de eigenaardigheden van de aanspreekvormen en het personale van de tweede persoon enkelvoud). In het algemeen constateert hij juist in het zuiden een sterke woekering van pronomina en schrijft dit toe aan een meer bewogen gevoelsleven. Zie ook § 21. Zie voorts voor de dialectfonologie § 1 en 104 en voor de structurele morfologie en syntaxis § 105 vlgg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 26. Structurele dialectgeografieDe structurele dialectgeografie heeft als uiteindelijke bedoeling taalvormen te verklaren uit structuren, uit het functioneren van opposities, en vergelijkt daartoe enkele kaartbeelden met elkaar zo dat ze hun rechtstreekse onderlinge afhankelijkheid bewijst. Het is evident bewezen dat bepaalde isoglossen van elkaar afhankelijk zijn en daarom niet alle rechtstreeks door parallelle invloed van een bepaald cultuurcentrum of van een bepaald substraat m.a.w. niet uit externe factoren te verklaren zijn. Het ene woord kan om zo te zeggen een functie van het andere zijn. Zie voor deze term functie A. Weijnen, Taalgeografie en interne taalkunde, BMDC 12, 27-28. De Franse dialectgeografen hebben deze methode veel meer toegepast dan de Duitse. Men kan dit ten dele verklaren door de aard van het materiaal. De in Frankrijk sneller verlopende klankveranderingen lokken meer reacties van de zijde van het taalsysteem uit. Anderzijds leverde Frankrijk met zijn van ouds sterker politieke centralisatie a priori minder kans voor een bestudering van de invloed van politieke grenzen. Tenslotte legt een verschil in belangstelling bij de onderzoekers zeker ook gewicht in de schaal. In Nederland zijn er wel structureel-dialectgeografische studies ondernomen, maar het aantal is niet groot. Men zie bijv. Kieft, A. Weijnen Taalgeografie en interne taalkunde, BMDC 12Ga naar voetnoot1, W. Gs. Hellinga ‘Thérapeutique verbale’ in het Fries in Frysk Jierboek 1937, 46 vlg. en Goossens. Het talrijkst zijn nog die onderzoekingen die de dodende werking van de homonymie bestudeerd hebben. Het is bekend dat homoniemen inderdaad kunnen voorkomen, maar het schijnt evenzeer waar, dat homonieme woorden bijzonder zwak van constitutie zijn. Taalgeogra- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fisch wordt dat bewezen door het feit dat de begrenzing van het afwezig zijn van een woord vaak samenvalt met de begrenzing van een klankontwikkeling die homonymie met een ander woord veroorzaakt moest hebben. Het klassieke voorbeeld is het voorkomen van typen als faisan en vicaire in plaats van afstammelingen van gallus voor ‘haan’ in het Z.W. van Frankrijk. De isoglosse toch valt enigszins samen met de isoglossen van anlautende c > g en ll > tt, zodat anders in Gascogne gallus en cattus klankwettig zouden moeten zijn samengevallen. En zoiets was op een dorp een onduldbaar inconveniënt.Ga naar voetnoot1
Kaart 7c - Gallus-Cattus
In Nederland heeft Kieft de homonymie te hulp geroepen om op de ‘gier’-kaart het ontbreken van het type aal in een groot gedeelte van het land te verklaren. Kieft gaat nl. op grond van het voorkomen in ver uiteengelegen streken (het N.O., Z.-Limburg, Vlaanderen, Het Gooi en twee plaatsen in de Kempen) ervan uit dat de voortzettingen van ogm. *aþla- ‘aalt’ eenmaal in geheel ons taalgebied gevigeerd hebben. Ze moeten dan verdwenen zijn daar waar homonymie met de nakomelingen van ogm *aela ‘paling’ optrad (N.B. *aþla > adela > aal > aol; aela > aal > aol). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat *aþla zich in het N.O. gehandhaafd heeft, komt dan doordat in die streken de ogm. ă bij rekking een andere klank opleverde (aa) dan ogm. ae (ao). Kieft houdt weliswaar niet voldoende in het oog dat er ook andere uitwijkingen tegenover homonymie mogelijk zijn (aalt, alie e.d.),Ga naar voetnoot1 maar uiteindelijk is de samenval van de aa/ao-isoglosse en de woordgrens van type *aþla te opvallend, om er geen causaal verband tussen te zien. Overigens valt het ogenblikkelijk op dat in andere streken deze samenval niet zo duidelijk is. Oude âe enā toch zijn niet samengevallen in Friesland, Zuid-Drente, Overijsel (behalve de omgeving van Blokzijl), Limburg, oostelijk Noord-Brabant, een gedeelte van Noord-Holland en van Het Gooi, terwijl alleen Het Gooi, Zuidoost-Drente, Overijsel, oostelijk Gelderland, zuidelijk Limburg, de beide Vlaanderens en nog twee plaatsen in de Kempen *aþla-nakomelingen bewaard hebben. Maar dat verder verdwenen zijn van *aþla kan een gevolg geweest zijn van homonymie met de afstammelingen van *aþala ‘adel’, welk woord zelf later in heel het taalgebied er het loodje bij gelegd heeft (de vorm met d: adel is een nieuwe ontlening uit het Duits). Dat in Vlaanderen ondanks de samenval van æ en ā toch *aþla gebleven is, komt omdat daar het andere van het homoniemenpaar het heeft opgegeven, aela heeft men daar vervangen door paling. Van schoer ‘bui’ is vroeger (J. Verdam - F. Stoett, Uit de gesch. der Ned. taal4 50) wel gezegd dat het een Saksisch woord is, waarmee gesuggereerd werd dat zijn begrenzing met oude stamindeling in verband zou staan. Dit is echter onjuist; zijn grens moet bezien worden in het kader van reacties tegen de homonymie; cfr. BMDC 12, 11 vlg. In de eerste plaats komt het in ons taalgebied ook in oostelijk Noord-Brabant en Limburg voor, en zelfs zeer sporadisch in het Westen; cfr. BMDC 12, 17. Maar bovendien toont zijn algemene bekendheid in het germaans (os. skûr, ohd. scûr, ofri. skûr, oeng. scúr, ono. skúr, got. skûra), dat het eenmaal ook in Nederland algemeen geweest moet zijn. Vermelding bij Hoeufft en localisering in het WNT voor Noord-Holland wijzen ook op een latere teruggang. Welnu, de oorzaak van het verdwijnen leren ons de kaarten ‘zuur’ en ‘schuur’. Krt ‘zuur’ immers (BMDC 12, 14) toont dat û zonder umlautsfactor vóór r in het oosten oe bleef, in het westen uu (of eu of ie) opleverde. Vandaar dat voor wgerm. *skûr ‘bui’ in het oosten schoer, in het westen schuur te verwachten was. Nu was er echter ook een ogm. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
*skeurô (Vercoullie noemt ohd. sciura) en dit moest in het hele land óf schure óf schuur opleveren; cfr. BMDC 12, 15. In het oosten ontstond er dus geen homonymie en vandaar dat schoer ‘bui’ zich in die streken gehandhaafd heeft, maar in Holland, Utrecht en W.-Brabant moest een volkomen homonymie ontstaan; en daardoor is *skûr ‘bui’ daar van de kaart verdwenen. Inmiddels valt het ons op dat ook Zeeland (en waarschijnlijk ook Vlaanderen) geen voortzettingen van *skûr ‘bui’ kent, hoewel de -e-uitgang van schuure ‘schuur’ daar toch niet tot homonymie geleid heeft. Hier moet men dan rekening houden met de kaart van ‘schouder’; cfr. BMDC 12, 18. In een groot deel van het Westen (ook Zeeland en ook W.-Vlaanderen blijkens De Bo)
Kaart 8 - Bui. De genoemde vormen vertegenwoordigen het gehele type
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertoont die schoer en we veronderstellen dat *skûr ‘bui’ hier al verdwenen is voor de û tot ŷ werd, doordat er toen reeds homonymie met schoer ‘schouder’ optrad. Het Mnl. Wb. VII 596-597 kent schoer en schoeder. Dit laatste kan een traditionele spelling zijn; ik meen dat volslagen d-syncope in het Westen al vóór-mnl. is. Zo is meteen ook duidelijk waarom *skûr ‘bui’ om aan de homonymie met schuur te ontkomen zo goed als nergens de ongepalataliseerde vocaal bewaard heeft. Van de Scylla (homonymie met schuur) kwam het dan in de Charybdis (homonymie met schoer ‘schouder’) terecht. Voor een ander geval waar dreigende homonymie het kaartbeeld gevormd heeft, zie men het voorkomen van borg of börg voor ‘gesneden mannelijk varken’ tot aan de Tjonger en de grens tussen Groningen en Drente, of mörk ‘merg’ in Kampen; beide gevallen zijn behandeld in BMDC 12, 3. Nog andere gevallen van dodende werking van homonymie vindt men bij Hof 123, H.L. Bezoen, Zichte (sikkel), zichten (maaien, zeven), OT 6, 201, BMDC 12, 19, Roukens 125, Ts 61, 155, Rheinische Vierteljahrsbl. Jrg. 17, 42 vlg., Bach 60, Opbouw 92 en vermoedelijk Roukens 382. Voor gevallen waarbij onklankwettige vormen worden gebruikt zie men voorts Von Wartburg, Problèmes et méthodes 30, Sassen 322 en BMDC 12, 19. Blijkens Limburg Haspengouw 1951, 254 wordt in de oostelijke Haspengouw het bez. vnw. dijn plaatselijk tot zjijn, zijn. De dreigende verwarring met zijn van de 3e persoon wordt vermeden door het volgend systeem: zijne(n) hoed ‘jouw hoed’ - hem z'ne(n) hoed’ zijn hoed’. In Voorschoten blijft het personale van de 2e pers. na medeklinkers je en verandert niet in ie in die gevallen dat de ie geen duidelijk verschil meer zou maken met de vorm van de 3e persoon; cfr. Volkstaal 97. Ook is de vorm van het enclitische pronomen van de 3e pers. enk. soms duidelijk structureel bepaald. De Zuidhollands-Utrechtse vormen met dentaal begin zijn noodzakelijk, aangezien je > ie werd. De vorm je tussen de grote rivieren is alleen mogelijk, daar dit gebied voor de 2e pers. g-anlaut heeft; cfr. Ts 62, 290 vlg., NTg 1950, 324 vlg., NTg 44, 179. Nog een ander voorbeeld van de gevolgen van hinderlijke intellectuele associaties vindt men in Opbouw 92-93. Voor voorbeelden waar isomorfen en isosyntagmen door isofonen geconditioneerd worden, verwijs ik naar Oriëntatie, 12 en Nuijtens 5.12. J. Erben, Abriss der deutschen Grammatik 1958 par. 56 verklaart het uitsterven van het praeteritum in het opperduits, het Paltsisch en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zuidelijkste delen van het Hessisch en westfrankisch uit de voor de zwakke werkwoorden dreigende samenval van praeteritum en praesens t.g.v. de opperduitse apokopering (liebte > liebt). B. van den Berg, De ie van bedierf, stierf, wierf, wierp en zwierf in: TT IX 75 vlg. toont hoe het kaartbeeld bewijst ‘dat de ie-praeterita in ieder dialekt door interne oorzaken (scil. als therapeutisch) moeten worden verklaard’. De ie ontstond nl. als door klankontwikkeling anders de o.t.t. en de o.v.t. hetzelfde vocalisme gekregen zouden hebben (men vindt die ie ongeveer ten westen van de lijn Leuven - Antwerpen - Tessel). Zelf heb ik in Oriëntatie 12 en 25-26 de noodzakelijkheid van het pronominale subject in het noordfrans uit de fonetische samenval der persoonsvormen (chante, chantes, chante) verklaard en dat met behulp van taalkaarten bewezen. Het kan gewenst zijn, ter verklaring van taalkaarten, ook woord-kaarten, het phonologische systeem in het oog te houden. Soms immers doet dat zijn uitwerking gevoelen doordat bij het ontbreken van zekere fonologische opposities er homonymie zou dreigen. De ‘moederhen’ wordt - ruw genomen - in het grootste deel van de Meierij van 's-Hertogenbosch klók genoemd, daarbuiten in Noord-Brabant kloek; cfr. Onderzoek krt. 18. Wij verklaren deze tegenstelling uit het feit dat O.-N.-Brabant een phonologische oppositie tussen ó en ò kent, W.-N.-Brabant echter niet. Vandaar dat O.-N.-Brabant klók ‘moederhen’ van klòk Fr. ‘cloche’ kan onderscheiden. W.-N.-Brabant echter, dat zulks niet kan, heeft kloek i.p.v. klók. Ook in de rest van ons taalgebied schijnen de verhoudingen analoog te liggen; cfr. BMDC 12, blz. 20, 21. In Taallandschap 65-67 gebruikt Kloeke de term hordensprong voor het verschijnsel dat een foneem om aan samenval met een ander te ontkomen in zijn ontwikkeling dat andere voorbijschiet. Ook is het feit dat in het Kruinings in het algemeen de participia met het e-prefix gevormd worden, maar de met vocaal anlautende woorden het voltooid deelwoord of zonder prefix vormen of vermijden, van structurele aard; cfr. Dek II 44. Vrijwel onberekenbaar zijn de gevolgen van polysemie, die soms inderdaad lastig te scheiden is van homonymie. K. Jaberg in Aspects géographiques du langage 1936 42 vlg. behandelt de kwestie in welke gevallen polysemie al dan niet voorkomt. ‘Polysemy is frequent in dialectal speech especially when two ideas are included in the same sphere of human activity’, zegt Bottiglioni in Word 10, 378. Maar er worden ook geregeld pogingen ondernomen, om haar te ontvluchten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Soms maakt dan bij reeds voorhanden zijnde klankvarianten elke betekenis zich van een afzonderlijke betekenaar meester; cfr. § 7. Een voorbeeld met een externe achtergrond vindt men in Hellinga 142-145. Voor uitheemse voorbeelden zie men Taalgeografie en interne taalk. 22. Uit de kaart van de betekenissen van het woord venter in het Roemeens (Orbis VII t.o.p. 438) lees ik dat de gebieden van de betekenissen ‘bas-ventre’, ‘partie génitale’ en ‘diarrhée’, op één plaats na, elkander uitsluiten, al schijnt Pop blz. 439 het tegendeel te beweren. J. Daan Het misverstand als taalvormende factor TT 9, 133 vlg wijst eveneens op de bezwaren van de polysemie. Wij zijn hier echter, trouwens ook bij de homoniemen, op gevaarlijk terrein. Er kunnen inderdaad homoniemen bestaan en woorden kunnen ‘veel-toepasselijk’ zijn; cfr. BMDC 12, 24-25. Naar Elemans 176 mededeelt, betekent hórre te Huisseling zowel mannetjesduif als reuzenwesp (vespa crabro). Aan de oostrand van de Altmark is padde zowel voor pad als kikvors in gebruik; cfr Teuchert 342. De kracht van het argument zit dan steeds in de coïncidentie van de isoglossen. Wij zien dat als wij in Noord-Brabant de grenzen bij ‘melk’ en ‘karnemelk’ vergelijken; zie hierover thans ook mej. Hol in TT 5, 75. Men noemt de ‘melk’ in westelijk Noord-Brabant melk of mulk, in oostelijk Noord-Brabant romme (mv. van room); de ‘karnemelk’ heet in het zuiden botermelk of botermulk en verder in het westen karnemelk of karnemulk (in al hun dialectvormen), in het oosten mulk. De isoglosse tussen melk-mulk en romme valt nauwkeurig samen met die tussen karnemulk, -melk, botermelk, -mulk en mulk. Historisch is deze toestand als volgt te verklaren. Oorspronkelijk was melk in heel het germaanse gebied het woord voor de ‘zoete melk’, dus ook inKaart 9 - Melk
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 10 - Karnemelk
Noord-Brabant. LaterGa naar voetnoot1 is in oostelijk Noord-Brabant de mens tot een sobere levenswijze vervallen, waarbij hij alleen karnemelk dronk. Alleen gebruikte hij nog daarvoor het oude woord: mulk of melk. Maar spoedig bracht dit inconveniënt van één woord voor twee begrippen de noodzakelijkheid om dan een afzonderlijk ander woord voor de ongekarnde melk te nemen: men koos hiervoor romme. Het feit nu, dàt het er zo naar toe ging en dat deze naamgeving afhankelijk is van de betekeniswijziging die mulk onderging, wordt hier duidelijk bewezen door de samenval der twee isoglossen. Iets soortgelijks ziet men op de kaart van de vrouwelijke meikever en als men de woorden voor de mug en de vlieg bestudeert; cfr. A. Weijnen, Taalgeografie en interne taalkunde 1951, 23-24. V. Verstegen in HCTD 3, 376-377 vindt hier en daar voor mutsaard: krik. Deze betekenis is natuurlijk ontwikkeld uit die van ‘houtskool’. Het is dan ook opvallend, dat waar de ‘mutsaard’ krik genoemd wordt, de ‘houtskool’ anders heet, nl. ameren. Waar weite ook nog de economisch belangrijke boekweit ging betekenen, moest de tarwe als witte weite gespecificeerd worden; cfr. Dumbar 13. Zie voor de woorden voor het mannelijk konijn A. Weijnen, Taalgeografie en interne taalkunde 1951, 25. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de kaart voor ‘het mannelijk konijn’ komt in een grote wig, die met een basis van Vaals tot Enschede, tot aan de westrand van Zuid-Beveland reikt, het type rammelaar voor (rammelaar, remmelḕr, remmelder, remmel). Franck-Van Wijk ziet hier hgd. import in. Dit kan wel, maar wij moeten dan weer begrijpen dat het geen uiting van expansie is, maar een middel om uit de nood van de polysemie te geraken. In het westen treft men nl. de benaming ram aan, maar aangezien dit ook het woord is voor het ‘mannelijk schaap’ en hier en daar ook voor nog andere mannelijke dieren, heeft men dit op een groot gebied als een inconveniënt ondervonden en zich op verscheiden manieren daaraan trachten te onttrekken. Bij het ‘mannelijk schaap’ heeft men toen in een zuidoostelijke strook bok, en in O.-N.-Brabant weer genomen, voor het ‘mannelijk konijn’ ontleende men rammelaar en aanverwante typen. Een andere poging om uit de moeilijkheden te komen vertonen de rem-vormen. In enkele Utrechtse dorpen zegt men rem zowel van het mannelijk schaap als van het mannelijk konijn, maar W.-N.-Brabant en een aantal dorpen van de Veluwe noemen een mannelijk konijn ook wel rem, doch het mannelijk schaap uitsluitend ram. Die vorm rem kan een ingvaeonisme zijn en hielp voortreffelijk in de semantische nood. Een ander voorbeeld waar in een deel van het gebied nieuwe klankontwikkelingen de polyseme nood lenigen, vond ik op de kaart van ‘het vrouwelijk konijn’; cfr. BMDC 12, 26, Weijnen, a.w. 26. In Frankrijk heeft vooral Roques er studie van gemaakt, hoe de woorden zelfs door semantische oververzadiging (pléthore sémantique) geheel kunnen verdwijnen. Zie ook S.A. Louw Dialekvermenging en taalontwikkeling (1948) 81 vlg. voor een geval dat een betekenaar tegengehouden wordt, waar hij reeds aan een andere betekenis verbonden is; noi ‘meesteres’ weet niet door te dringen waar noi ‘jonge dame’ of noi ‘geliefde’ reeds in gebruik is. Uit dit alles is gebleken dat veel kaartbeelden structureel verklaard kunnen worden. Het opkomen van een nieuw woord kan een verschuiving binnen een gesloten systeem betekenen, wanneer bijv. een synoniem gekozen wordt dat dus een lichte betekeniswijziging ondergaat. Zulks is bijv. het geval met room(e), dat ‘melk’ ging betekenen maar het kan ook voorkomen dat men de nieuwe benaming uit een ander dialect ontleent. Dit zal wel met rammelaar voor ‘mannelijk konijn’ geweest zijn. Men doet dan echter beter in dit geval niet van expansie te spreken maar met Kieft van aanzuiging. De ontlening immers kan wel niet ontstaan, wanneer er volstrekt geen verkeer tussen de beide | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taalgemeenschappen bestaat, maar is dan toch volstrekt niet aan superioriteit toe te schrijven. Het was slechts de nood, niet de min of meer bewuste bewondering, die tot de ontlening drong. Wij zeiden zo straks dat het strikte bewijs voor de werkzaamheid van de structuur in de coïncidentie van de isoglossen schuilt. ‘Dat er een zeker (historisch en geografisch) verband kan bestaan tussen het uitsterven van de conjunctief praet. en de apokope’ bewijst Kloeke in Taallandschap 130, ‘door een vergelijking van de bedde/bedrijn...... men de zuidelijke grens van het leup-gebied’. De structurele gebondenheid van bepaalde lexicologische, fonetische, morfologische en syntactische ontwikkelingen springt bij de samenval van hun begrenzingen met andere volkomen onverwante en toch blijkbaar beslissende isoglossen ogenblikkelijk in het oog (Oriëntatie 11). Toch laat ook dit criterium ons soms in de steek, aangezien, zoals K. Jaberg Aspects géographiques du langage 1936, 93 opmerkte, vernieuwingen die door therapie tot stand zijn gekomen, de neiging hebben, zich verder te verbreiden dan eigenlijk noodzakelijk is. Uiteindelijk geldt ten aanzien van alle structurele verklaringswijzen de constatering van De Saussure: ‘les faits synchroniques, quels qu'ils soient, présentent une certaine régularité, mais ils n'ont aucun caractère impératif’ (F. de Saussure, Cours de linguistique générale4 (1949) 134). Op een heel andere manier heeft J. Goossens de invloed van de polysemievrees met taalgeografische argumenten bewezen; zie J. Goossens, Polysemievrees Ts 79, 36 vlg. Hij bewijst dat met behulp van ledige grensstroken. Wanneer er nl. vlak bij elkaar gebieden liggen met verschillende betekenis voor hetzelfde woord, dreigt er op de grens tussen die twee betekenisgebieden begripsverwarring te ontstaan, en die leidt dan tot de ondergang van het woord in kwestie. Tussen twee isosemanten ligt er dus vaak een open veld. Goossens toont dit o.a. op de kaart opper in Belg.-Lb. Er komen bij dit woord vijf betekenissen voor: ongebonden halve graanschoof, boekweithokje dat uit één schoof bestaat, haverhokje van een bep. type hooiopper en hooirook. Tussen sommige van deze betekenisgebieden ligt er dan een open strook waar het woord geheel verdwenen is. Men kan deze ontdekking bevestigd zien als men de kaart van de afstammelingen van rom. *vascellu bekijkt. Tussen *vascellu = lijkkist en *vascellu = schepel ligt er nl. in Wallonië een strook waar het woord geheel ontbreekt. Vgl. W. Pée-G. Winnen-J. Renson, De benamingen van de doodkist in Noord- en Zuid-Nederland, Wallonië en de aangrenzende gebieden, TT IX 97 vlg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De structurele taalgeografie levert dus soms het bewijs voor structurele samenhangen. Met name wordt juist met haar hulp het bestaan van homonymievrees en polysemievrees bewezen. Daarnaast houdt de taalgeografie zich ook bezig met de vraag of zij een bewijs kan leveren dat bepaalde klankveranderingen een structurele oorzaak hebben. Van Loey heeft zich daarmee intens beziggehouden. Cfr. A. van Loey, Sur une explication phonologique de la palatalisation moyen-néerlandaise, in: Bulletin de l'Académie royale de Belgique, Classe des lettres 1961, en A. van Loey, Palatalisatie, HCTD 35, 131-253. Hij vindt in het kaartbeeld het bewijs voor de werking van een conditionerende structurele factor. Hij vergelijkt nl. de ontwikkeling van au via u.ə tot y.ə in Oostvlaanderen en Zuidwestbrabant, bv. in dy.əpə met de ontwikkeling van a tot u.ə in bv. wu·ətər. Enerzijds betoogt hij dat de ontwikkeling tot y.ə geen gevolg kan zijn van de diftongering van ŷ > oey omdat die diftongering althans in Brabant al in de 14e eeuw plaatsvond maar de ontwikkeling van au > ŷ pas in de 18e eeuw opduikt. Voorts is het ook niet zo dat de palatalisatie van au via u.ə > y.ə veroorzaakt werd doordat a > u.ə werd, aangezien de laatste overgang beperkter van gebied is. Wel teken ik hierbij aan dat Van Loey t.a.p. zelf op de expansiviteit van y.ə wijst en er dus toch in het kerngebied wel een oorzakelijk verband zou kunnen zijn. Met Van Loey kan men echter uit het kaartbeeld concluderen dat ā slechts daar tot u.ə kon worden waar ū.ə zelf in ȳ.ə was overgegaan. Kaart 10a - Dopen-Water
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit betekent dan een speciale toepassing van het algemene principe dat een isoglosse die geografisch binnen een andere valt, doorgaans jonger is. De best geslaagde poging om een klankontwikkeling structureel te verklaren is wel die van W. Moulton, Lautwandel durch innere Kausalität, die ostschweizerische Vokalspaltung in: Zs. f. Maf XXVIII (1962) 227 vlg. Hij verklaart daar de splitsing van het o-foneem in ọ en ǫ enerzijds uit een drang naar parallellisme met de splitsing van de ō, anderzijds uit de drang naar parallellisme met de reeks der voorvokalen. Het bewijs ziet hij dan in het inderdaad niet te veronachtzamen feit dat de isoglossen van deze fonologische verschijnselen elkaar dekken. Toch lijkt mij de mogelijkheid van een verklaring uit een tendens naar open mondstand ook niet uitgesloten. Wel heeft W. Moulton The short vowel systems of northern Switserland Word 16 (1960) 173-174 dit bestreden op grond van het feit dat het steeds over foneemsplitsingen gaat - en niet over een in het algemeen open worden en dat de e niet meedoet. Maar daartegen kan men weer opmerken dat een tendens wel vaker slechts onder de gunstigste omstandigheden werkt en dat de voormondrij toch al zwaar belast was. In een ander artikel tracht Moulton de dialectgeografie als bondgenoot te gebruiken om er het beginsel van de maximale onderscheiding mee aan te tonen. Zie W. Moulton, Dialectgeography and the concept of phonological space, in: Word 18 (1961) 155-182. In het Oostzwitsers brengt hij nl. op één kaart de frequentie der soorten van allofonen van de ā en het feit of het systeem tevens een æ̂ en/of een ɔ: bevat. Daarbij blijkt, overeenkomstig zijn hypothese, de ā voornamelijk centraal te zijn als er in het systeem zowel een æ̂ als een ɔ:, en meer naar achter te liggen als er geen ɔ: maar wel een æ̂ voorkomt. De verwachting echter dat als er geen æ̂ maar wel ɔ: voorkomt, er voorkeur zou zijn voor palatale allofonen van ā, wordt niet geheel bewaarheid. Echter constateert Moulton toch nog dat als het systeem geen driehoek maar een vierkant is, zijn verwachting wel gehonoreerd wordt. J. Goossens, Die gerundeten Palatalvokale im niederländischen Sprachraum, in: Zs. f. Mf. 29 (1962) 312 vlg. heeft erop gewezen dat in die (westelijke)gebieden waar minder umlaut voorkomt, spontane palatalisatie optreedt en zegt naar aanleiding daarvan: ‘Nach dem bisher Ausgeführten können wir also feststellen, dass ein Gebiet, wo ein Hinterzungenvokal nicht umgelautet worden ist, den entsprechenden gerundeten Vordervokal nicht entbehrt; vielmehr wird die Lücke durch spontane Palatalisierung des Velarvokals geschlossen’. Zelfs meent hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ook de overgang van delf > dulf en veel > veul zo'n open plaats vult, maar hij geeft wel toe dat hier het gebied anders is. Ik geloof echter dat de oorzaak in de palatalisatiedrang van een bepaald gebied zelf gezocht moet worden. Immers in hetzelfde gebied werd ook ā > æ̂ en a > e. Een conclusie die ik wel kan onderschrijven, is die van Kranzmayer 14, nl. dat in de boeren- en verkeersarme dialecten de opposities beter gehandhaafd blijven dan in de verkeers-, markt- en stadsdialecten. De stad schijnt de samenval van de fonemen immers beter te verdragen, waarschijnlijk doordat zij aan een soort van babylonische spraakverwarring gewoon is. Maar hier hebben we dan niet te doen met een structurele maar met een sociopsychologische verklaring. Tot slot van deze paragraaf dan nog een aantal niet geheel tot klaarheid gebrachte voorbeelden. In mijn Taalgeografie en interne taalkunde 1951, 21 heb ik er op gewezen dat in Limburg de grens van ee i.p.v. ie en van oo i.p.v. oe vrijwel op dezelfde plaats loopt als die van ie i.p.v. diftong en oe i.p.v. diftong. Men voelt dan neiging, dit als volgt te verklaren: in het gebied waar ogm. eo en ô respectievelijk ee en oo opleverden, mochten î en û niet gediftongeerd worden, omdat anders de extreme plaatsen in het fonologisch systeem onbezet zouden zijn. Zie hierover echter verder Limburgse dialectgrenzen 49 vlg., mijn Taalgeografie en interne taalkunde 1951, 21 en Tans 54. Overigens merk ik op dat Th. Frings in Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur XL I 204 vlg. en XLII 221 van mening is dat ie < eo en oe < ô eenmaal verder verbreid zijn geweest. Zie voor een ander voorbeeld ten aanzien van j < d: J.L. Pauwels in LB. 39 Bijbl. 73 vlg. Nog andere voorbeelden waar de isoglossenloop een aanwijzing geeft dat het optreden van klanken fonologisch bepaald is, vindt men bij Sassen 250-251, 271-273. Zie ook voor een soortgelijke structuralistische beschouwing G.G. Kloeke, Een oud sjibboleth: de gewestelijke uitspraak van ‘heeft’ 1956, 61 en voor een Meierijs voorbeeld Oriëntatie 11. In Taalgeografie en interne Taalkunde 2 memoreerde ik een verklaring van O. Keller voor het bewaard blijven van d in de vrouwelijke voltooide deelwoorden van de werkwoorden op -are in het Westlombardijs uit behoefte om het morfologisch systeem intakt te laten. Voor een ander feit uit het Alpijns en Prae-Alpino-lombardijs zie men aldaar p. 11. Ook kan men verband zoeken tussen het feit dat ten oosten van de Oude IJsel de -n niet afvalt en de auslautende -e in hetzelfde gebied bewaard blijft: anders zouden er heel wat meer substantieven voor enkelen meervoud dezelfde vorm gekregen hebben: cfr. A.R. Hol, De Oude | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IJselstreek een grensgebied in DBNS I 54 vlg. en mijn Taalgeografie en interne Taalkunde 12. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 26a. Innerlijke krachtNaast de structurele en de externe factoren kunnen ook niet-structurele interne factoren als gevoelswaarde en omvang voor het lot van een woord beslissend zijn. Een zekere affectieve waarde kan een woord een mooie toekomst bezorgen. Een mooi voorbeeld verschafte K. Heeroma, waar hij in de Toelichting bij TON (afl. 1), 81 op nettelkönnik voor winterkoninkje wees, dat zich alleen door zijn innerlijke kracht beter dan tuinkruiper weet te handhaven. Een ander voorbeeld vindt men bij K. Jaberg, als hij in Festschrift Jud 1942, 325 fra. piller ‘plunderen’ bespreekt. Zelf zag ik zo'n voorbeeld in kaarskenspisser ‘misdienaar’; cfr. BMDC XII, 27. In Bloemnamen 58 wordt gewezen op het succes van pispotten voor de haagwinde. Enerzijds werkt, zoals men ziet, de grove spot vaak het succes in de hand, anderzijds kunnen onsmakelijke gevoelsassociaties ook hinderlijk optreden. Daardoor kan het ene kaartbeeld tegenover andere inkrimpen. Wanneer men het verbreidingsgebied der ie-praeterita van vatten, spannen en passen (viet, spien, pies) vergelijkt, ziet men dat dat van het laatste het minst ver reikt. Daarbij moet men dan nog bedenken dat, waar pies werd opgegeven het meestal als zeldzaam geldt tegenover viet, dat springlevend is; cfr. BMDC XII 10. Bijzonder opvallend is dat waar voor ‘vlinder’ de Nederlandse kaarten wemelen van heteroniemen, de ALF carte 968 vrijwel alleen het type papillon kent, terwijl de kaart van de ‘meikever’ (hanneton) weer wel rijk gevarieerd is (zie ALF carte 683). Deze dominantie van het type papillon moet ontegenzeglijk samenhangen met de innerlijke kracht van zijn rhytmische, expressieve fonische bouw. Cfr. Kaart 4, Jos Schrijnen, Vlindernamen, in: De Beiaard 2 I 26-37, J.L. Pauwels, De vlinder HCTD IX 329-382. Ook het grusinisch kent pepela en het polynesisch pepele. Büld 66 beschouwde de eenzijdige taalspot als de drijfkracht van verscheidene taalbewegingen. Een andere ongunstige levensvoorwaarde voor een woord bestaat hierin dat het te kort kan worden. Als men de opkomst van een nieuw woord waarneemt, moet ernstig overwogen worden of het verdwenen woord niet te weinig omvang had. J. Gilliéron heeft in zijn Généalogie des mots qui ont désigné l'abeille (1918) dit beginsel met succes toege- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
past. Voor andere voorbeelden zie men mijn Taalgeografie en interne taalkunde, 20, waar ik o.a. het verdwijnen van a ‘water’ aan zijn geringe omvang toeschrijf. Ook het verdwijnen van mnl. ie moet dezelfde oorzaak hebben. Over de betekenis van de frequentie is reeds gesproken in par. 13a. Het feit dat het type nuovo novente het in Italië verder gebracht heeft dan nuovo noviccio verklaarde K. Jaberg, Innovations élatives dans l'Italie du Nord, Vox Romanica 11, 64 vlg. hieruit dat er meer vormen op -ente waren. In Taalonderzoek 72 citeer ik een illustratief geval waar Kranzmayer het verschil in frequentie voor verschil in ontwikkeling aansprakelijk stelt. Ik meen ook dat weinig frequente fonemen een zware strijd om het bestaan te voeren hebben en verklaar mede hieruit dat de ui2 uit enkele vreemde klankcombinaties ontstaan is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 27. Stilistisch-syntactische dialectologieLit. Volkstaal, inz. Taalgemeenschap, 1 vlg., De vorm van den imperatief, 72 vlg., Zinsvormen en woordvormen, 81 vlg., Over Nederlandsche en Friesche taalkunde, 136 vlg. Verscheidenheid van vorm der woorden vindt niet alleen haar oorzaak in verschillende verbindbaarheid, fonetische omgeving (eventueel van diachronische aard), of structurele behoeften maar kan ook toegeschreven worden aan wat Overdiep stilistische factoren noemt, dat wil niet zozeer zeggen: verscheidenheid van taalkring - epische poëzie, verslagtaal, betoog, enz. - maar de verschillende affecten, intensiteit en emfasis. Moeilijk zijn hiervan te onderscheiden de invloeden die uitgaan van modaliteit (grotendeels immers een kwestie van affect), syntactische functie en syntactische vorm. Deze laatste toch is ten nauwste gebonden aan zinsaccent en ritme, die vormverschillen in het leven kunnen roepen. Dit hele complex kan grammatische vormcategorieën bepalen. In Hollandse dialecten, zoals het Katwijks, hebben de maataanduidingen een -e in de auslaut bij sterk affect en bijzondere intensiteit, vnl. in niet- subjectspositie. Men zegt bijv. te Katwijk: We hadde-n-en bósse wind! Toe vinge we daer in een week een skuite háering; nou! Toe krège we-n-om en ùur of drìe toch een hoope wáeter, man!; cfr. Volkstaal 13, 87, 137. Zie ook voor parte Boekenoogen 733. De Vin 54 vermeldt voor het Schouws verzwaarde adjectievische vormen na wat ən, zukkən enz.: wat en rĭeken volk, zukken moajen weer. Zuiver synchro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nisch is waarschijnlijk de vorm van veel voor een comparatief bij Van Weel 226 (veela) als een verzwaring te beschouwen. Andere voorbeelden leveren:
Voor andere voorbeelden waar Overdiep op invloed van affect en emfasis wijst, zie men Volkstaal 89 en Katwijk 96, 97, 98, 99, 100, 104; zie voorts Hof 226, 255 voor gevallen waar de gevoelswaarde de vocaal beïnvloedt en Janssen blz. 83-84 voor invloed van de behoefte aan een ijlere klank. Sassen 94 wijst op emfatisch ieje naast algemeen bekend ikke. Overdiep verklaart in Katwijk 83 de onklankwettige vorm van plâon mede uit de syntactische nadruk van het woord. Zie Katwijk 105 voor andere voorbeelden van verzwaring door klanksymboliek. Hof 37 schrijft de verre verbreiding van kwêkje aan het klanknabootsend karakter toe en Hof 53 de snelle opmars van keel, vergeleken bij geel, aan sterkere gevoelswaarde. Voor voorbeelden waar woordvorm of woordorde door het ritme beïnvloed wordt, zie A. Pauwels in Hulpwerkwoord 103, 121, 229 en Katwijk 153-155, 204-205. Ch. Bruneau geeft in Zs. f. rom. Phil. 57, 175 voorbeelden dat de syntaxis via het accent de klank beïnvloedde, zodat bijv. bij attributief gebruik de vocaal anders is dan bij praedicatief gebruik. Zie voor kritiek op de onderscheidingen van Overdiep C. Tavernier in TT XI 246. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 27a. Anthropologische dialectologieZoals ik in Taalonderzoek blz. 73-75 uiteengezet heb, kan men naast de cultuurhistorische verklaringswijze en de structuralistische, die beide in sterke mate het geografische beeld als onmisbaar verklaringselement beschouwen, de anthropologische stellen, die voor morfologische en syntactische beschouwingen zekere zielkundige gegevenheden en voor de fonetisch-fonologische feiten aan de articulatiebasis een dominerende invloed toekent. Sommigen, zoals Van Ginneken, beschouwen daarbij deze laatste als een erfelijke aanleg. Friedrich Kainz, die zijn theorie ernstig bestudeerde, kwam er uiteindelijk niet toe haar geheel af te wijzen. Cfr. Frank Häusler, Die russische Artikulationsbasis, in: Wissenschaftliche Zeitschrift der Martin-Luther-Universität, Halle-Wittenberg, Ges. sprachw. X/I (febr. 1961), 250. Men kan echter met evenveel recht aan een psychologisch-sociologische verklaringswijze denken. Waar Van Ginneken zelf van oordeel was, dat uiteindelijk door elke mond elke taalklank kan worden voortgebracht, is het onontkoombaar dwingende van de suppositie van de invloed van een erfelijke aanleg niet meer te houden. Wanneer men overweegt dat de zgn. korte klinkers van een groot aantal (ik mag misschien wel zeggen: de) zuidwestelijke dialecten, als men de identieke woorden uit bv. de centrale dialecten ermee vergelijkt, ongeveer alle iets meer naar achter in de mond liggen, zodat pit vrijwel als pet, pet daarentegen als pad, pad daarentegen als pod klinkt, zou men misschien nog de neiging hebben, zich met pak en zak aan een biologische verklaring, een dominantie van een bepaald ras, te verkopen. Maar zulke eigenlijk fonetische karakteristieken zijn vaak aan zeer bepaalde kleine gemeenschappen verbonden. Dat ik hoor of iemand uit de omgeving van Oud-Gastel en Oudenbosch of uit die van Breda komt, zit eigenlijk niet in woorden of vormen of syntagmata of wat ik met Schirmunski zou willen noemen de historische klankveranderingen, zodat ik er bv. op zou moeten letten of iemand gruun of groen, zuuke dan wel zoeke, of peer dan wel paer zegt. Ik hoor het ogenblikkelijk aan kleine kleurverschillen. Zo kan men duidelijk en ogenblikkelijk de Tilburgenaar van iemand uit Boxtel of zelfs het aan grenzend Dongen of Gilze-Rijen onderscheiden. Het verschil zit zeker ook in het feit dat de Tilburgenaar voor overeenkomstige woorden niet steeds dezelfde fonemen gebruikt, maar het valt veel meer op dat overeenkomstige fonemen algemeen anders worden uitgesproken. Het niet kunnen onderscheiden van v en f en z en s is typerend voor Amsterdam en Nijmegen, en volgens de bevindingen van Terpstra een bij dit laatste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dialect aansluitend heel klein uitstralingsgebied. Maar geen mens ter wereld zou toch durven volhouden, dat Amsterdammers en Nimwegenèùre van een ander ras dan hun onmiddellijke buren zijn. De betrokken klankverschijnselen moeten dus vooral in hun sociologische samenhang verklaard worden. Nu is het opvallend dat in de laatste tijd weer pogingen ondernomen worden om hele reeksen intern samenhangende en geografisch verschillend gebundelde verschijnselen uit een ik zou haast zeggen inhaerent principe te verklaren. Häusler a.a. 249-260 heeft een aantal kenmerken van de Russische articulatiebasis opgesomd: ‘eine gewisse Schlaffheit und Trägheit der Artikulationsbewegungen’, ‘schwächere(n) Beteiligung der Lippen bei der Artikulation’, ‘weiterrück-wärtige Artikulation der Zunge’. Deze constateringen zijn voor ons niet zonder belang. Typische eigenaardigheden van het Russisch vindt men ook ten dele in onze dialecten terug. Ten aanzien van de het Russisch kenmerkende sterke assimilatietendens zijn niet alle Nederlandse dialecten gelijk. Men zie hiervoor par. 101. De weekheidsoppositie van de Russische consonanten lijkt een parallel bij de Oostnoord-brabantse dentalen te bezitten. Men maakt bv. in Grave onderscheid tussen de n van bəwónt = bewoond en die van bont = bont; cfr. Jacob par. 11, 26. Zo geeft ook Häuslers constatering: ‘Der labiovelare Komplex existiert nicht in den westeuropäischen Sprachen, in welchen die hinteren Vokale ohne Labialisierung ausgesprochen werden können (z.B. im Englischen)’ (zie Häusler a.a. 253) aanleiding, de Nederlandse dialecten op dit verschijnsel nog eens grondig te bekijken en de veel gesmade articulatorische fonetiek weer eens een o.a. statistische taak op te leggen. En waar Häusler a.a. 256 de ‘fester Vokaleinsatz’ bij een tendens tot krachtige expiratie onderbrengt, verwondert het ons ook weer niet, dat het Hollands zich hierdoor van het Vlaams en Brabants onderscheidt, waar immers beide laatstgenoemde dialecten ook in andere opzichten overeenkomsten met het aangrenzende romaans vertonen. Het wil mij voorkomen dat in dit verband bij ons te lande iets verwacht kan worden van de door L. Kaiser georganiseerde onderzoekingen naar de spraak, waarbij in eenzelfde plaats een groot aantal proefpersonen op bv. luidheid, ronding, stemhebbendheid of articulatiewijze van r of l wordt onderzocht. Men zie hiervoor o.a. Wieringermeer I 1940, II 1949 en G.L. Meinsma, Waarnemingen betreffende het spreken in Elburg, in: Elburg 1958, hfdst. 6. Instructief zijn ook de voorbeelden waaraan Schirmunski bewijst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de vergelijkende grammatica der Duitse dialecten tot taak heeft: ‘die Vielfältigkeit der heutigen deutschen Mundarten in ihrem historischen Werden als Ergebnis einer gesetzmäszigen Entwicklung aus einem älteren und einheitlicheren Sprachzustand zu denken, zugleich auch, soweit es möglich ist, die einzelnen Gesetze der mundartlichen Sonderentwicklung auf allgemeinere innere Gesetzmäszigkeiten der deutschen Sprachgeschichte zurückzuführen’ (V. Schirmunski, Probleme der vergleichenden Grammatik der deutschen Mundarten in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur, 79 Band, Sonderband (1957)386). In duidelijke trekken doet hij a.a. 384 het beeld van de i-umlaut oprijzen, waarvan hij schrijft: ‘alle kurzen und langen Vokale und alle Diphthonge der vorderen, wie der hinteren Reihe werden im Althochdeutschen durch ein folgendes -i affiziert und zeigen engere (geschlossene), d.h. palatalisierte Lautvarianten die als positionsbedingte Lautschattierungen in der Schrift nicht besonders bezeichnet werden’. Het niet overal op dezelfde tijd in het schrift aangeduid worden ziet hij echter niet als een reflex van een expansie. Het verschijnsel, in wezen een assimilatie, is juist klankwettig en de genoemde chronologische verschillen zijn juist structureel te verklaren. Pas wanneer de volgende syllabe haar i-kleur verloor - en dat gebeurde niet overal tezelfder tijd - werd de vokaalverkleuring van de stamsyllabe van een combinatorisch tot een oppositioneel verschijnsel en rees daardoor de noodzaak het schriftbeeld aan te sluiten. Op een zelfde manier beschouwt Schirmunski de diftongering van î en û. Lettende op het feit dat deze diftongering ook in het Engels en het Nederlands in een groot gedeelte van de dialecten voorkomt, verwerpt Schirmunski hier weer de expansietheorie en neemt hij, op grond van het feit dat de kleur der diftongen in de betrokken gebieden onderling zo zeer verschilt en van het parallellisme enerzijds tussen de genoemde drie westgermaanse talen, anderzijds tussen î en û (en ik mag wel zeggen ŷ) zelf een autochthone ontwikkeling aan. De oorzaak zoekt Schirmunski in het sterk dynamische accent. Dat bijv. het Nederduits zich aan die diftongering onttrekt, is dan geen gevolg van het uitebben van een diftongeringsgolf. Zijn verklaring van het ontbreken van de diftongering aldaar uit de ‘durch den germanischen starken Akzent hervorgerufene(n) Reduktion der unbetonten Endsilbenvokale’ moet ik echter op grond van de Nederlandse verschijnselen afwijzen. De enkele voorbeelden die ik in § 70 bijeenzet van splitsing in vokaalontwikkeling alnaargelang enerzijds een labiaal of velaar, anderzijds een dentaal volgt, zouden bij volledige uitwerking misschien een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heel belangrijk criterium voor een tweedeling der Nederlandse dialecten kunnen worden. Tenslotte zou ik gaarne nog de aandacht vestigen op het artikel van S.A. Mironow, Zur vergleichenden Formenlehre der deutschen Mundarten, in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 79. Band, Sonderband 1957, 388 vlg., waar ‘das vergleichende Studium der allgemeinen Gesetzmäszigkeiten und Grundtendenzen der Entwicklung des grammatikalischen Baus der betreffenden Mundarten’ aan de orde gesteld wordt en op het casussysteem toegepast. Ook hier komt er geen expansiologie aan te pas, maar wordt het feit dat in Zuid-Nederland bij het adnominale woord de oorspronkelijke accusatief-vorm den het van de nominatiefvorm de gewonnen heeft, terwijl de noordelijke dialecten het omgekeerde kennen, verklaard uit de zuidelijke drang om het genus (bedoeld is wel het onderscheid tussen zgn. mannelijke en vrouwelijke zaaknamen als stoel en tafel) te onderscheiden, wat met den nog enigszins, met de niet meer bereikt kan worden. Dat daarnaast de alemannische en rijnfrankische dialecten juist de vorm op -r tot de zgn. ‘rheinischer Akkusativ’ maakten, komt evenzeer voort uit de behoefte naar genus-onderscheid, maar hier is juist de nominatief-vorm met zijn r duidelijker dan de accusatief-vorm, die daar door de verzwakking van n klankwettig de moest opleveren, waardoor juist indenticiteit met de feminiene adnominalen zou ontstaan zijn. |
|