| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Hoe koud was het in zoo'n Hollandsch huis, 's morgens op de slaapkamer!
Frida huiverde, toen ze maar even het dek had afgegooid en kroop er gauw weer onder, niet wetend, hoe ze het ooit wagen zou om op te staan.
Daar kwam tante Truus binnen.
‘Goedenmorgen, nichtje! Heb je goed geslapen? Koud, hè? Ik zie je al met groote, verlangende oogen kijken naar die kachel. Het is een gaskachel, weet je - en nu zal ik 'm ereis aansteken en dan moet je nog een half uurtje wachten, dan kun je er zonder gevaar uitkomen. Ik zal je baboe leeren, de kachel aan te steken; dan kan zij het 's morgens voor je doen. Wat een genot toch, zoo'n baboe! Geef ze mij maar mee naar huis! Ik kan zoo'n lijfmeid best gebruiken!’
Naar huis, tante?’ vroeg Frida verwonderd. ‘Nu bent u toch thuis?’
‘Ach ja -, dat zeg ik wel eens meer, en daar moet ik heusch op passen, want ik geloof nooit, dat moeder het prettig vindt, als ik over mijn huis praat en een ander huis bedoel dan dit. - Ik had het nu over mijn kamers in Leiden, zie je. - Ik ben alleen maar ter eere van
| |
| |
jou midden in de week hier, maar anders woon ik in Leiden op de Oude Vest, de heele week en kom van Zaterdag tot Maandagochtend hier logeeren. En daar in Leiden op mijn kamers is het zoo innig knus! Je moet bij me komen logeeren, meisje! Het is zoo dolgezellig, zoo heelemaal je eigen huishouden te hebben en alles zelf te bescharrelen en te bedisselen! Hans woont op de Breedstraat. Hij heeft lang zulke gezellige kamers niet. Dat kan een meisje alleen maar, gezellig op kamers wonen. Ik heb een heeleboel van mijn eigen, een kast en een piano en schilderijtjes en weet ik wat al meer. Enfin, een heel bestel! Maar Hans heeft zoo weinig, dat hij, als je hem gelooven wilt tenminste, 's avonds, voor dat hij gaat verhuizen, een roode zakdoek neer legt op tafel, daar zijn bezittingen op legt en vervolgens de punten dichtknoopt. En dan is hij klaar voor de zaak. Maar je kan toch wel lekker op Hans zijn kamers koffie drinken, dat zal je ook eens ondervinden! Maar nu ga ik eens toilet maken, want Hans komt altijd aan het ontbijt al hooren, hoe we geslapen hebben. Wacht jij nog een kwartiertje, dan is het hier net goed voor zoo'n Indische koukleum. Koud ja? Kassian ja?’
En plagend de pas aangekomen Indiegasten nadoend, spoedde Truus zich weg naar haar eigen slaapkamer.
Frida bleef het vereischte kwartier liggen en toen ze eindelijk besloten was, eruit te komen, viel het haar heusch mee; een lekkere warmte begon zich in de kamer te verspreiden en vlak bij de kachel kleedde ze zich.
Toen ze aan het ontbijt zaten, kwam Hans.
‘Ik moet je de groeten doen van Hein en Bob,’ zei hij. ‘Vanmiddag zijn ze vrij. Nu wou ik ze hier brengen en dan konden wij met zijn allen de stad eens in gaan. Dat's
| |
| |
dol gezellig, hé Truus, zoo tegen het einde van November. En dan trakteer ik op thee bij Bakker in de Schoolstraat, als dan Trudel er de taartjes bij doet!’
‘Dat's best,’ zei tante Truus verheugd. ‘Frida, kind, dat's nou een echt Haagsch vergenoegentje, wat we gaan bereiden!’
Frida lachte even. Ze wist nog niet, of ze het zoo prettig zou vinden, uitgaan in den kouden Novemberwind.
Maar 's middags klaarde gelukkig het weer wat op; de wind was toch al veel minder dan den vorigen dag en de Novemberzon brak door.
Tegen half twee belde oom Hans ten tweede male, nu vergezeld van twee lange jongens, Hein en Bob, de een zeventien, de ander dertien jaar, even blond en blozend als oom Hans, maar in het begin een beetje verlegen tegen het nieuwe meisje, dat ze op hun gemak moesten zetten, had Hans hun uitdrukkelijk bevolen.
Daar wandelden ze met hun vijven de Laan van Meerdervoort af naar de tram op den hoek der Zoutmanstraat. Frida gaf tante Truus een arm en zei niet veel; de anderen praatten druk over het gymnasiastenbal, dat op handen was en waarvoor Hein en Bob de handen vol hadden. Ze klampten Truus aan, of ze wat voor hen wilde naaien; een dienstbodejapon moest de een hebben en een lang - slepende japon de ander. Nu moest Truus die beide maar eens goed passend leveren.
‘Die jongens denken altijd, dat ik alles kan, omdat ik een meisje ben,’ zuchtte ze tot Frida. ‘Nu heeft de Hemel hun een eigen zuster onthouden, omdat ze het schepsel anders dood hadden geplaagd en nu moet de behuwdzuster er maar aan. En ik ben nog niet eens getrouwd met dien broer van hun!
| |
| |
Zeg Frida, je moet me heusch maar een beetje helpen met al wat die zwagers van me vergen!’
Frida lachte eens en beloofde het, maar in haar hart dacht ze angstig aan haar manier van naaien - lieve deugd, daar brachf ze zoo weinig van terecht! Baboe deed alles voor haar!
Aan de Prinsestraatbrug verlieten ze de tram en wandelden de straat in. Frida ditmaal tusschen Hein en Bob in, die belangstellend begonnen te vragen, hoe ze het op reis gehad had en of ze eens wat van de reis door het Suezkanaal wilde vertellen.
Ze deed dit en zoo brak het ijs. En ze begon plezier in de zaak te krijgen, ging letten op de winkels met de mooie uitstallingen, ging letten op de menschen, waarvan er een heeleboel hen vijven groetten of door hen gegroet werden. Ze kreeg een wonderlijk gevoel, of al die menschen, die zoo gezellig dribbelend, bijna schouder aan schouder, de winkelstraten vulden, of al die menschen nu familie van elkaar waren en ze begon te gelooven, dat het hier dol gezellig was, zooals oom Hans het al genoemd had.
Ook gaf ze tante Truus gelijk, toen ze nog eens aan Tantes oordeel omtrent haar kleeren dacht. Ja, tante had gelijk! Ze zag er niets aardig uit, zoo stijf en somber bij al die meisjes vergeleken, die ze babbelend en pratend de trottoirs op en af zag wippen. Ze zou het heel prettig vinden er eerstdaags ook zoo uit te zien. Maar de drie daar vóór haar, vond ze, dreven de aardigheid wat al te ver. Wat een hoeden hadden ze op! Als zeilschepen en opgemaakt met de onmogelijkste kleuren lint! En hun mantelpakjes, wat een kleur! Een lichtpaars, een helblauw, en een vuurrood! En wat liepen ze met kleine dribbelpasjes als op eieren en wat keken ze vervelend rond, nu links,
| |
| |
dan rechts! Ze wilde ze net spottend aan Hein en Bob wijzen, toen die zich naar Hans en Truus omdraaiden en zeiden: ‘Daar heb je ze!’
‘Wie?’ vroeg Frida.
‘Wel, hun, de drie nichten, de Adriaanschen!’
‘O!’ deed Frida verbluft.
‘Kijk, dat's nou Haagsch,’ onderrichtte Truus. ‘Haagsch op de verkeerde manier dan, meisjelief! Maar een manier is het toch ook! En die wordt meer gevolgd, dan ons lief is! Als ze ons in de gaten krijgen, zullen ze ons wel aanspreken, want de Adriaanschen zijn vreeselijk benieuwd naar je. Maar we zullen trachten, hen onopgemerkt te passeeren.’
De drie nichten bleven voor een winkel staan. Het vijftal trachtte onopgemerkt achter hen langs te gaan, doch de meisjes zagen hen in de ruit en keerden zich om met een nuffig uithaaltje in hun stem, van verrassing en blijdschap.
‘O, kijk! Daar is de nieuwe nicht! En Hans en Truus! En daar heb je Hein en Bob ook al! Toe Truus, stel ons eens even voork!’
‘Zeg, malle meid, voorstellen, zeg, dat's Line en dat's Willy en dat's Hetty, en hier is Frida, zoo, en nu niet hier blijven staan! We versperren den doortocht!’
Ze liepen even door en het drietal bestormde Frida met vragen over haar reis; over haar Papa en haar zusje.
Frida dacht: ‘Wat hebben ze toch een hooge stemmen! En wat gaan ze er op en neer mee! Neen, ik vind ze niets aardig!’
Bij den hoek der Vlamingstraat bleven tante Truus en oom Hans staan en gaven zoo zeer duidelijk te kennen, dat het oogenblik van heengaan gekomen was. Doch toen
| |
| |
de Adriaanschen bleven doorpraten, ging Truus recht op de zaak af, stak haar arm door dien van Frida en zei beslist tegen de nichten: ‘Nu adieu dan, wij moeten hierin!’ zonder af te wachten, of de drie meisjes misschien ook hierin moesten.
‘Dag! dag!’ riepen ze met hooge stemmetjes, maar een tikje gegriefdheid was toch niet uit hun toon te miskennen.
‘Nou benne ze gekwes!’ sprak Bob, die altijd allerlei platpratende menschen beluisterde en nadeed.
‘Doet niet!’ zei Frida. ‘Ik vind ze niets aardig!’
‘Dat bevalt me!’ sprak tante Truus. ‘Kom Frida, kind, laten we hier eens voor de ramen van 't Anker kijken of er niets aardigs voor je staat.’
De jongens keken zuur, maar mee moesten ze toch en Truus schaterde het uit om hun gezichten, waarop ze een wonderbaarlijken trek van belangstelling wisten te tooveren.
‘Dat's dan zeker een soireecostuum!’ merkte oom Hans zeer eigenwijs op en wees met zijn stok naar een prachtigen, zwaar geelzijden gewatteerden ochtendmantel, met wit zijden koorden gesloten en met dikke donkerpaarse geborduurde irissen versierd.
‘Loop jij!’ onderrichtte zijn meisje. ‘ Dat's een kamerjapon voor's morgens - een saut-de-lit -’
‘Geen vreemde woorden, mejuffrouw!’ commandeerde Hein, die altijd vreeselijk op dat chapiter reed, maar ook weleens duchtig den gek met zichzelve stak. ‘Een beddesprong dus!’
‘Gelijk heb je!’ stemde Truus toe. ‘Maar Frida, laten we nu onzen tijd niet verknoeien. Welk japonnetje zou nu naar jou zin zijn?’
Hulpeloos dwaalden Frida's oogen over de étalages.
| |
| |
Toen wees ze een japon aan, en vond, dat ze eens erg haar best had gedaan. Het japonnetje was niet grijs en ook niet beige en ook niet blauw. De Indische kleuren had ze prachtig ontweken. Het was donkergroen - maar tante Truus behaagde het niet, want die viel uit:
‘Ik heb je niet naar je toekomstplannen gevraagd, kind! Als je over vijftig jaar een oude vrijster mocht zijn, ga dan dit jurkie koopen; dan zullen de menschen zeggen: die Frida van den Oever is toch nog een kwiek menschje! Je moet een jurk voor nu uitzoeken!’
Frida lachte eventjes, en kalmpjes wees ze een snoeperig geborduurd jurkje voor een meisje van een jaar of vier aan.
Tante Truus zag haar aan en ontwaarde iets in de groote donkere meisjesoogen, dat haar zeer aanstond; ze zag in die oogen een vonkje spotlust gelijk aan de hare, een vonkje voor-de-gek-houderij, die bijzonder in den kraam van hun allen te pas kwam. Wel was het nog maar een vonkje, maar dat gaf niet. Truus zou 't wel aanblazen tot een vuurtje - misschien had het niet eens aanblazen noodig. Het kind begon te ontdooien. Wie weet, wat een gezellig lid van hun heerlijken kring 't kon worden!
‘Moet je je oude tante voor den gek houden? schaam je!’ bromde ze; maar ondertusschen zocht ze naar den gulden middenweg en vond een jurk van mooi donkerrood laken, die lekker warm zou zijn en goed zou staan bij het zwarte haar en de donkere oogen van haar nichtje.
Ze wilde het magazijn al binnengaan, maar de jongens protesteerden heftig en beweerden, dat Truus en Frida dergelijke nonsens maar eens moesten bedisselen, wanneer zij er niet bij waren. En Truus en Frida gaven hun gelijk.
Nu wandelden ze de Vlamingstraat in.
‘Ik lek me alreede den baard!’ sprak Hein deftig. ‘Het
| |
| |
gaat den taartjeskant uit, moet je weten. Maar zeg, hoe vindt je nou je nichten?’
‘Niet aardig,’ zei Frida kalm. ‘En jij, hoe vinden jullie ze dan?’
‘Spokerig!’ schreeuwde Bob.
‘Armzalig,’ antwoordde Hein. ‘Ze zijn niet - niet goed, weet je? Ze doen niet goed, bedoel ik. Ze koopen kaarten voor ons bal.’
‘Nu - is dat zoo'n misdaad?’ vroeg Frida verwonderd.
‘Een misdaad - een misdaad - maar 't is niet goed, zie je. Kijk - jongens, die niet op het gym gaan, kunnen kaarten koppen. En de meisjes, die er komen, zijn altijd gevraagd door haar neven of broers, of goede vrienden. Maar hun vraagt niemand, omdat ze zoo gek doen. Nu, en dan koopen ze kaarten. Dat moesten ze nou toch niet willen, als het aardige meisjes waren! Nou - en als ze der dan zijn, dan vinden ze altijd nog wel jongens, die met der dansen willen - en soms loopen wij er tegen aan, Bob of Frits of Piet of ik - je moet ze soms vragen, wil je niet een lomperd zijn! Maar op het laatste bal heeft Hetty zoo gek gedaan - toen had ze teveel champagne gedronken!’
‘Wat?’ riep Frida in dolle verbazing en die kreet kwam zoo diep en verontwaardigd uit haar keel, dat een paar menschen naar haar keken. ‘Wat? Hè?’
‘Teveel gedronken - ja - ze was - dronken!’ onderwees Hein met zichtbare walging.
‘Neen! maar!’ Frida werd vuurrood. Dat was nu toch zoo iets vreeselijks, zoo vreeselijk slecht en zoo vreeselijk bijzonder! Hoe kon dat nu bestaan, hoe kon een meisje, haar nichtje, nog wel, zoo iets doen? En plotseling voelde ze het als een vreeselijke beleediging, een
| |
| |
gruwelijke vernedering, dat zulk een meisje oòk van den Oever heette.
‘De Adriaanschen kunnen naar de hel loopen!’ sprak ze vol vuur. ‘Ik ga er niet heen!’
Hein ontstelde van haar woorden. Hij had heelemaal niet gedacht, dat ze zoo boud zou kunnen spreken, het bedaard uitziende, kersversch aangekomen ding! Toch vond hij het wel aardig, dat ze zoo zeer verschrok, ze was dus zelf wel van een heel anderen kant - maar hij dacht opeens aan de oude mevrouw van den Oever en zei haastig:
‘Neem nog geen besluit, Frida, je grootmama zal willen, dat je er heen gaat, toe, neem nog geen besluit!’
Achter hen liepen Hans en Truus te lachen om den blijkbaren ernst van het gesprek der drie. Hein was heelemaal rood en werd hoe langer hoe groote-menschelijker; Bob drong zich tegen Frida aan en men kon zien, dat hem ook een mededeeling op de lippen brandde.
‘Ja - als Grootmama het wil -’ zei Frida aarzelend.
‘Daar moet alles voor zwichten, nietwaar? Ja - dan houdt alles op!’ besloot Hein zijn deftige redevoering, waarop Bob opeens het woord nam en uitbarstend in zijn mededeeling Frida toeriep:
‘En ze loopen met jongens òok!’
‘Ze loopen met jongens!’ herhaalde Frida verbaasd. ‘Nu, wat zou dat? Dat doe ik ook nu!’
‘Neen, zoo bedoel ik niet!’ lichtte Bob toe. ‘Jij mag nu, nietwaar, en iedereen mag het zien en je grootmoeder weet het - maar de Adriaanschen, die spreken af met jongens, zie je en dan gaan ze er mee wandelen, stiekumpjes - en 't zijn allemaal lamme jongens! En dan moesten ze nog eens hooren, hoe ze uitgescholden worden achter der rug.’
| |
| |
‘Door wie?’ vroeg Frida en haar ooren suisden van al het nieuws, dat ze hoorde.
‘Wel, door die jongens! En hoe die jongens nog meer over hun praatten! Laatst was er een jongen en die liep met Line van den Oever en toen zei er een andere jongen tegen hem: “Ik zal je twee tennisballen geven, als je maakt, dat ze mijn meisje wordt - en als je mij haar portret geeft!” En toen zei de jongen, van wie zij toèn 't meisje was: “Je kan nog twee tennisballen van me cadeau krijgen, als zij jou meisje wordt, want ik heb allang genoeg van haar. En hier heb je 't portret!” En hij gaf het zoo maar weg!’
‘Neen maar! neen maar!’ mompelde Frida, geheel ontroerd en versteld en ze keek Bob aandachtig in het blozende gelaat met de groote, trouwhartige blauwe oogen, of hij haar niet voor 't lapje hield. Doch daar zag hij er veel te goedaardig voor uit en ze moest alles dus wel gelooven en tot de ontdekking komen, dat er meisjes waren, waar ze niets van begreep en jongens erbij, en dat die allemaal dingen uithaalden, zoo mal en flauw, dat ze ze haast niet kon gelooven.
Nu waren ze dan bij Bakker aangeland. De kleine salon zat vol dames met kinderen, of grootere kinderen alleen, die moe waren van het drentelen in de drukke straten en even wat kwamen uitrusten en zich versterken met een gebakje en een kopje thee.
Hans met zijn gezelschap moest zelfs even in den winkel blijven wachten tot er plaats kwam. Maar toen was het ook een knus plaatsje bij het raam, zoodat ze naar de voorbijgangers konden kijken en zich zoo den tijd konden verkorten, dien ze op de thee moesten wachten.
‘Bemin jelui allen roomsoezen?’ vroeg Truus. ‘Dan bestel ik er die extra bij.’
| |
| |
‘Nou!’ antwoordden ze in koor, en de order omtrent de roomsoezen ging in zee.
‘Ik fuif slagroom ook!’ sprak tante Truus gul.
‘Zoo goed bij kas, Geertruida?’ plaagde oom Hans. ‘En dat in die dure Sinterklaastijden?’
‘Hou je stil - het zijn mijn laatste dubbeltjes!’ zei Truus mistroostig en keerde haar portemonnaie op tafel om. Ze had op éen cent na het benoodigde bedrag bij zich, en die eene cent lei Bob er grootmoedig bij.
‘Laat ik dan betalen, Trütchen!’ stelde Hans voor, maar Truus haalde de schouders op en zei: ‘Ach kom - daar kan ik toch niets anders mee beginnen. Laat ik nu maar eens royaal zijn. Hoe kaler, hoe royaler!’
De soezen en de slagroom werden gebracht; toen kwam de thee nog en het werd aardig vol op het tafeltje. Overal rondom hen werd druk gebabbeld; Frida vond alles even gezellig en plezierig en kreeg telkens meer het gevoel, of alle menschen hier familie waren.
Bob en Hein schoven de ondergordijntjes voor de ramen op zij en wezen Frida dezen en genen onder de voorbijgangers aan.
‘Zie je die? Dat's een vervelende jongen, hè? Wat een fat! Ze hebben op het gym een vreeselijken hekel aan hem. Hij zou voordragen op ons laatste feest! Maar het is altijd zoo mal hoogdravend, wat hij doet. We begrepen er geen snars van. We wisten vooruit al wel, dat 't niet veel zaaks zou zijn. En toen de menschen allemaal geklapt hadden, kreeg hij bloemen, en toen nam hij die verrukt aan. Maar toen hij diep en verblijd boog, kreeg hij de bloemen pas in 't vizier, het was een groote kool, met een strik erom! En er hing een kaartje bij met erop: Hier betaalt men kool met kool. Als we
| |
| |
geweten hadden, dat hij zóó kwaad was geworden, hadden we het niet gedaan! Hij werd spierwit, liet de kool vallen en liep naar zijn kleedkamer. Daar heeft hij gegild en gehuild en geschopt en gestompt, maar dat was van de zenuwen!
‘Zie je die? stemt op zen eigen, zeggen we altijd als we hem zien. Er moest een bestuurslid gekozen worden bij een vereeniging, waar vader lid van is. Toen waren alle stemmen op hem. Zijn eigen stem dus ook. Hij zei, hij wou het zoo erg graag zijn! Is dat niet mal?’
‘Zie je die? Dat's zoo'n aardig meisje. Ze tennist heerlijk en ze speelt dikwijls met een heele troep aardige kleine jongetjes in de Boschjes, kinderen van haar broers. Dat's zoo leuk om te zien!’
‘Ik geloof, dat hier iedereen een geschiedenis heeft,’ zei Frida verwonderd en at haar taartjes met kleine hapjes, om er lang van te genieten. Heerlijk, zoo'n taartje! Thuis in de Preanger, op de koffieplantage, daar werden twee of driemaal in een jaar taartjes of taarten besteld heelemaal uit Bandoeng. Die kostten dan zoo bespottelijk duur, dat het eigenlijk zonde van 't geld was!
‘Nu moesten we toch eens op gaan stappen, kinderen!’ sprak Hans vaderlijk. ‘Zullen we heelemaal naar huis loopen? Het is zulk mooi weer geworden!’
Dat vonden allen best.
Buiten was de winterzon al een heel eind gedaald. Hier en daar ging in de winkels het gas op. Het was nog voller en drukker in de stad, want 't was vier uur, alle bureaux en alle scholen waren nu uit!
‘Ik moet nog even een handtaschje koopen!’ sprak Truus, en zij en Frida zochten een echt lievertje uit in een winkel in de Veenestraat.
| |
| |
‘Nu gauw naar huis, Truus!’ maande oom Hans. ‘Anders wachten de moeders met het eten!’
Maar Truus stond alweer voor een anderen galanterie-winkel.
‘Effentjes kijken, of ik geen spijt behoefte hebben!’ betoogde ze en vergeleek alle taschjes uit de étalage met het hare, dat ze maar dadelijk in gebruik had genomen.
‘Dan zou ik juist niet kijken, tante,’ ried Frida aan. ‘Het is zoo naar om spijt te hebben!’
‘Ja, maar ik wil heel zeker weten, dat ik geen spijt hoef te hebben,’ legde Truus uit. ‘Als ik nu niet naar àlle taschjes kijk op mijn weg naar huis, dan ben ik daar nog niet zeker van, begrijp je?’
Zoo trokken ze van winkelraam tot winkelraam. Truus keek en vergeleek; het speet Hein en Bob, dat ze geen spijt kreeg, want dat had ze aan hun hongerige magen en koude voeten verdiend.
Maar tante Truus werd telkens verrukter en jubelde luid, toen het laatste winkelraam geïnspecteerd was en de spijt niet op het appel had behoeven te verschijnen.
Toen stapten ze met flinken pas de Laan van Meerder-voort op naar huis. Truus gaf Hans een arm. Frida liep gearmd met Hein en Bob, en had zulk een prettig gevoel over zich, dat ze niet wist, of ze waakte of droomde. Wat? En zóó voelde ze zich in Holland, zoo plezierig, zoo gezellig? En daar had ze zoo tegen op gezien? Hoe zou Amina 't maken? Misschien viel het haar ook best mee.
‘Bob,’ zei Hein, toen ze een poosje zwijgend hadden doorgeloopen. ‘Ga jij eens bij Hans loopen. Ik kan je hier missen, als een zekeren kwaal, die men met den naam kiespijn bestempelt.’
Bob liet dadelijk Frida's arm los en haakte in bij Truus.
| |
| |
‘Ga je nu maar dadelijk?’ vroeg Frida verwonderd en keerde zich naar hem om.
‘Ach, dat zijn de Sint-Nicolaasusances, moet je weten,’ legde Hein uit. ‘We doen dan altijd dadelijk alles, overtuigd, dat 't tot ons bestwil geschiedt. Maar luister nu eens, Frida. Ik heb een meisje noodig met Sint-Nicolaas. Als ik maar een meisje heb, weet ik zoo iets dolleuks. Nou wilde ik vragen of jij mij helpen wil. Truus is te groot voor me, zie je, te oud bedoel ik. En bovendien broeit die allerlei grappen uit met Hans. Zou jij me willen helpen?’
‘Ik?’ vroeg Frida hulpeloos. ‘Ik weet niets van Sint-Nicolaas af. Inpakken, bedoel je, in een heeleboel papieren? Of om winden met garen of katoen?’
‘Loop heen!’ bromde Hein minachtend. ‘Dat zijn nog van die grappen uit den oertijd, toen we in de lange kleeren waren - neen, nu doen we heel andere dingen. Weet je wel, dat ons Sint-Nicolaasfeest, het Sint-Nicolaasfeest van de Wichersen, beroemd is in de heele buurt? Ze komen allemaal bij ons om raad en invallen vragen, zie je - of kijken, als we aan de toebereidselen zijn - Vader en Moeder hebben drie dagen vooruit niets te zeggen in huis. Soms moppert moeder wel eens, als ze alle kamers op slot vindt, maar op den avond zelf moet ze altijd erkennen, dat het best de moeite loont.’
‘Maar wat doen jullie dan toch?’ vroeg Frida verwonderd.
‘Nou, allerlei grappen - en dikwijls mekaar plagen - Truus is zoo'n echte om geplaagd te worden. De helft van de grappen is altijd om Truus te plagen. - Ze kan er best tegen, ze lacht zich altijd half dood. Terugplagen kan ze niet goed, maar ze maakt toch ook altijd echte leuke dingen voor ons. Ik kan je verzekeren, dat ze nu
| |
| |
al 's nachts tot halfeen bezig is om haar grappen in orde te maken. Weet je, dat Truus schrijft?’
‘Hè?’ vroeg Frida.
‘Ze schrijft, verhalen in kranten en tijdschriften. Ze studeert immers in de letteren. Nou, nu heb ik een prachtige plagerij verzonnen voor haar, maar die vertel ik je niet, want dat moet voor iedereen een verrassing zijn. Doch nu wilde ik je vragen: wil je me helpen?’
‘Ben ik dan ook bij jullie Sinterklaasfeest?’
‘Ach, natuurlijk, wat's dat nu voor een ui! Je hoort er nu toch immers bij!’
‘Wat moet ik dan doen?’
‘Ik wil een tombola houden, zie je - een loterij. Jij en ik zijn dan de bazen van het spul. Jij bent mijn vrouw en ik je man. We verkleeden ons als een Spanjaard en een Spaansche - ik heb toevallig wat gekleurde tochtdekens, zie je. En we bouwen een tent.’
‘Hoe kan dat nou?’
‘Met Sint-Nicolaas kan alles. Ik heb de naaikamer al voor ons gereserveerd. Vindt je het goed?’
‘O, ik wil dolgraag. Maar wat verloot je dan?’
‘Wel, mijn cadeaux. Alles wat ik geef. Dan wijs ik je precies, voor wie alles bestemd is. Dat moet je dan uit je hoofd leeren. Dan heb ik al een heelen trommel lootjes gemaakt, keurig opgerold in koperen ringetjes. Een werk, van belang! Er staan nummers op en namen van cadeaux. Als nu Truus bijvoorbeeld een nummer trekt, dan zoek jij haar eigen cadeau uit. De lootjes met namen erop zijn altijd voor-de-gekhouderij. Nou zal Hans b.v. trekken een papiertje, waarop staat: Moderne kop en schotel. Wat denk je dan, dat hij trekt?’
‘Wel, een kopje en schoteltje om uit te drinken!’
| |
| |
‘Mis, een groote vischschotel heb ik uit de keukenkast gekaaid, en daar een poppekop op. En als ze trekken: een porte-manteau, dan is het een spijker. Wel, - is dat dan geen porte-manteau? Trekken ze een strijk-instrument, dan is het een lucifer, en een schrijfmachine, dan is het een pen en een ring met een steen, dan is het een baksteen met een gordijnring eraan. En zoo nog een heeleboel meer gekheden. Begrijp je?’
Frida schaterde van 't lachen.
‘O, ik vind het heerlijk! maar zeg, dan wou ik ook wat geven. Mag dat?’
‘Natuurlijk!’
‘Kom dan vanavond even op mijn kamer, bij mijn koffer. Misschien heb ik voor ieder nog wel wat moois, Pa heeft zooveel ingepakt, en anders ga ik nog wat koopen. Het zal heerlijk worden!’
‘Ja, echt! Maar je moet op Sint-Nicolaasdag al om twee uur bij me zijn, want we hebben veel te beredderen. Bob, kom maar weer! - Frits en Piet kunnen tegen vijf uur bij ons zijn, dan gaan we eten, en dan begint de pret! Je zult zien, dat we den heelen avond noodig hebben om het programma af te werken!’
Bob had Frida's arm weer bemachtigd.
‘Heerlijk, dat Piet en Frits komen!’ betuigde hij vol geestdrift. ‘Die Piet!’
‘Wat is er met die Piet!’ informeerde Frida.
‘O,’ zei Hein licht spottend, ‘Piet en Bob, Bob en Piet, dat zijn zulke gezworenen. Bob treurt er al zijn dagen over, dat Piet naar Willemsoord is gegaan en ik hier ben gebleven. En mettertijd zal hij 't verschrikkelijk vinden, dat Piet naar Indië gaat en ik blijf. Nietwaar Bob?’
| |
| |
‘Als je me plaagt, ja!’ zei Bob driftig. ‘Piet plaagt me nooit. Piet....’
‘Wat is er dan voor bijzonders aan Piet?’ vroeg Frida, die een broedertwist wilde vermijden.
‘Nou, Piet is een erge knappe kerel. Hij kan alles, zie je.’
‘Zoo geleerd?’
‘Geleerd, dat weet ik niet. Ik bedoel andere dingen, ferme dingen. Tennissen dat hij kan! Hij is je reine tennisser. Keiharde ballen maakt ie!’
‘Maakt hij ballen?’ vroeg Frida ongeloovig, niet op de hoogte der tennistechniek.
Bob kon echter niet begrijpen, dat een meisje van zestien jaar onbekend zou zijn met die uitdrukking en dacht, dat Frida hem voor den gek hield.
‘Hé?’ vroeg hij minachtend. ‘Ben jij de leukste thuis?’
Nu was Frida toch wezenlijk heelemaal verstrikt in de netten der Haagsche conversatietaal. Het was, of die jongen Sanskriet praatte.
Hulpeloos keek ze Hein aan. Deze begreep haar verwarring en legde haar alles uit, ook de vraag naar de geestigheid harer familie.
‘En reine tennisser?’ vroeg Frida nog.
‘Nou, fameuse dan!’
Dit legde Bob zelf uit. ‘En je reine worstelaar daarbij! Hij vecht met taktiek, weetje. Zóó heeft hij je der onder!’
In zijn blauwe oogen schitterde de vechtlust.
Plotseling bedaarde die en louter ondeugd kwam er voor in de plaats.
‘Kijk eens, Frida!’ fluisterde hij geheimzinnig. ‘Kijk eens om, die heer met kalen schedel en tandeloozen mond fixeert je voortdurend!’
| |
| |
Verschrikt keek Frida om, en zocht naar een oud vervallen heertje, maar ze zag niets dan een juffrouw met een kinderwagen. Een kleine, heerlijke rozige jongen lag erin, op zijn buik en staarde in de duisterwordende laan.
‘Nu, voor wat zou dàt de meheer niet zijn? Heit ie toch een kalen schedel en een tandeloozen mond?’
Frida schaterde het alweer uit.
Tante Truus sprong naderbij en riep met voldoening: ‘Had Hans geen gelijk, je bij de zwagers te brengen? Daar wen je heel gauw!’
‘Ja,’ zei Frida dankbaar, ‘Ik ben heusch al gewend.’
‘Zing je dan eens wat voor ons?’ vroeg Hein smeekend.
‘Hans heeft verteld, dat je zingen kan.’
‘Als ik durf, ja!’ antwoordde Frida. ‘Maar wanneer?’
‘Vanavond nog!’ stelde tante Truus voor. ‘Er is vanavond niets tegen - morgen kan er wel weer wat in den weg komen. We hebben 't allemaal druk. - Komen jullie dan vanavond theedrinken?’
‘Wat graag!’ zeiden ze beiden.
Toen namen Hein en Bob afscheid, bij de Tasmanstraat. Ze gingen zoo naar hun woning op het Sweelinckplein. Hans bleef bij zijn meisje eten en vergezelde de dames dus naar huis.
Toen ze binnen waren vroeg Frida dadelijk naar Amina. Ze vond haar in de kleine zijkamer, die haar en de dienstbode tot zitkamertje diende.
Roodgloeiend stond de potkachel.
Amina zat te naaien, zoo dicht bij de kachel, als ze maar kon, zonder haar sarong te schroeien.
Ze zag haar jonge meesteres onderzoekend aan, toen deze binnentrad en lachte opgelucht, toen ze de vroolijke uitdrukking op Frida's gelaat bemerkte. In een stortvloed
| |
| |
van maleisch gaf ze daarover haar blijdschap te kennen. Frida ontdeed zich van hoed en mantel en zette zich naast de oude vrouw.
Tante Truus bleef even luisteren, toen Frida het verhaal van haar wedervaren begon.
Hoe zacht en liefelijk klonk die stem in de vreemde taal! Baboe onderbrak het verhaal soms door een enkelen uitroep en begon toen aan haar eigen wedervaren, soms Truus aanziend, alsof deze het alles ook mee begreep.
Doch Truus begreep niets dan de uitdrukking van die twee gezichten en daar had ze genoeg aan.
's Avonds kwamen de zwagers theedrinken.
En Frida zong. Eerst wat lieve Fransche liedjes, die ze allen kenden. En toen zei ze opeens: ‘Nu zal ik de Stamboel eens zingen. Misschien vindt u die wel eigenaardig.’
Met een paar akkoorden preludeerde ze. En toen begon ze een maleisch lied, het maleische lied, de Stamboel.
Hoe vreemd-smachtend klonk het!
Haar jonge stem zong het lied goed; eerst het sombere zwaarmoedige begin, en toen opeens die verrassende kreten van smachting aan het einde, die het lied laten trillen van wild verlangen.
‘Wat een vreemd lied is dat!’ zeiden ze allen.
‘Soms lijkt het je haast te sentimenteel; zoo'n deun, die een arme vrouw opdreunt achter een rieten kinderwagen, voor een centje. En dan lijkt het opeens erg mooi.’
En Truus probeerde het hartstochtelijke referein na te zingen.
‘Dat zingen ze nu 's avonds,’ legde Frida uit. ‘De sinjo's bijvoorbeeld, als ze een feestje hebben gehad en ze zijn dan zoo echt in de stemming. Dan rijden ze in een
| |
| |
open rijtuigje. En dan moet het mooi stil weer zijn en de maan schijnen. Begrijp je? Dan kunnen ze niet nalaten het te zingen.’
Mijmerend staarde ze voor zich uit. Ze zag de bergen van haar geboorteland. Ze zag de maan, de Indische maan, die licht goot op de donkere wouden, in de diepe valleien, licht als klinkklaar zilver. Ze zag de bladeren der rhododendrons glanzen in het maanlicht.
En plotseling zette ze zich weer voor de piano en kon het ook niet nalaten, het lied te zingen. Veel mooier, veel inniger nog dan den eersten keer zong ze het. En in het hartstochtelijke referein liet ze zoo'n wild verlangen klinken, dat ze allemaal even stil bleven, toen ze zweeg.
‘Frida is een aanwinst voor ons muzikaal gezelschap!’ sprak toen Hans, die het zeer gepast vond, iets nuchters te zeggen, iets, dat als olie kon werken op de golven van verlangen en zwaarmoedigheid, die dit verwenschte lied deed rijzen.
‘Maar nu moet de aanwinst naar bed!’ beval grootmama. ‘De dag is lang en druk geweest.’
Ze praatten nog schertsend tegen haar en ze vergat den Preanger en het Indische maanlicht daardoor.
Hein zinspeelde met vreeselijk geheimzinnige gebaren op wat ze hem beloofd had, dat hij bij haar koffer moest komen kijken. Doch het was daar nu te laat voor geworden en ze stelden die inspectie dus nog maar wat uit.
|
|