Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden
(1915)–Jan de Weert– Auteursrecht onbekend
[pagina 295]
| |
Aanteekeningen | |
[pagina 297]
| |
Vs. 2. Vgl. Rijmbijbel vs. 93 vlg: Dies willic gaen an mijn beghin
Nu, God, verclare minen zin.
Vs. 3. crachte, vermogens van den geest. Zie Mnl. Wb. III 2013.
Vs. 6. B heeft n schine, L aenschyne. In de uitgave is in schine gekozen, 1o. omdat eerder is aan te nemen dat in als n geschreven is dan aen of an; 2o. omdat blijkens het Mnl. Wb. op aenscine dit woord gewoonlijk aaneen wordt geschreven.
Vs. 61 vlg. Vgl. voor deze constructie: Stoett, Mnl. Syntaxis2 § 34 en behalve de daar vermelde voorbeelden: Reinaert II vs. 7116 vlg: doe begon hem seer te gruwen Vs. 83 vlgg. Zie vs. 358 vlgg. en vgl. Wap. Rogier vs. 108 vlgg. en Jan Praet, vs. 2022 vlgg.
Vs. 89 vlgg. Zie Inleiding, blz. 19.
Vs. 91. versteken, hier: versmaden, verachten. Zie o.a. Reinaert II vs. 3612 en Sp. d.S., Gloss.
Vs. 103 vlgg. Zie hierover Inl., blz. 170 vlgg. en vgl. Wap. Martijn I vs. 235 vlg. en Sp. d.S. vs. 6705-'32, 7025-'40.
Vs. 114. in den stonden; vgl. vs. 130: in dien stonden, en zie voor meer voorbeelden van het gebruik van stonde in het meervoud: Mnl. Wb. i.v.
Vs. 116. waerde, conj. impf.; zie Van Helten, Mnl. Spraakkunst § 140 en Stoett2 § 336.
Vs. 120. Het woord hoeftsonde komt in B behalve in dezen regel | |
[pagina 298]
| |
ook op de volgende plaatsen voor in de beteekenis van het tg. ‘doodzonde‘: vs. 278, 1205, 2021, 2028 en 2238. In vs. 113 stond eerst hoeftsonde, maar daar is hoeft doorgestreept en doot er boven geschreven. Behoudens één uitzondering (vs. 1205) heeft L op alle genoemde plaatsen doetsonde. Daar hoeftsonde ook elders herhaaldelijk in deze beteekenis wordt gebruikt (zie hierover Inl., blz. 95), heb ik de lezing van B behouden. Omgekeerd komt ook dootsonde en dootlike sonde meermalen in de beteekenis ‘hoofdzonde’ voor, zooals o.a. in het opschrift en in vs. 38, 155 en 1969. Vooral uit vs. 277-279 en 1968-'70 blijkt een eigenaardige verwarring van beide begrippen.
Vs. 148. wanen, twijfelen; zie Mnl. Handwb. i.v. en vgl. onghewaent, Lsp. II c. 40 vs. 50.
Vs. 177-190. Zie Daniël 4. Ook in Sp. d. S. vs. 16538-' 42 wordt ‘Nabugodonosor’ om zijn grootspraak tot waarschuwend voorbeeld gesteld.
Vs. 185. Du sults; zie Van Helten, blz. 281 en Franck, Mnl. Grammatik2 § 125, 4.
Vs. 188. du comst; zie Van Helten, blz. 280.
Vs. 189. Voor de verandering van wilst in wilt zie Van Helten, blz. 301.
Vs. 199-274. Ter vergelijking van de hier genoemde graden van Hoverde met de ‘dochteren’ van Superbia in het Cancellierboeck en in de Tafel vanden Kersten Ghelove zie men blz. 65 vlg. van de Inl. Vana Gloria is naar de definitie van Jan de Weert: heimelijke begeerte om door de menschen geëerd to worden. Elacio (in Cancellierboeck Tumor, in de Tafel Jactantia): zucht om de eerste to zijn. Diefenbach (Glossarium Latino-Germanicum Mediae et Infimae Aetatis) vertaalt elatio door ‘ubermut, -tragung, -hebung, hoffartickeit.’ Insolencia (in de Tafel Singularitas; onder Insolencia wordt daar wat anders verstaan): het uitdenken van ongewone dingen nit zucht om bijzonder te zijn en de aandacht to trekken. Contencio: iets uit koppigheid tegen beter weten in volhouden, geen ongelijk willen bekennen. Dat deze zonde zoo ver kan gaan dat ze zonde tegen den H. Geest wordt, blijkt uit het traktaat in De Vrije Fries XVII biz. 270 (bij het 3e gebod) en Con. Summe 56. Contumelia: eigenwijsheid, zucht om gelijk te hebben tegenover | |
[pagina 299]
| |
meerderen. In het Cancellierboeck en in de Tafel wordt van deze zonde niet gesproken, wel van Contumacia. Volgens Diefenbach (Glossarium op contumelia) worden beide woorden soms door elkander gebruikt; de definitie echter die in de twee genoemde werken van Contumacia wordt gegeven, komt niet overeen met die van Contumelia in den N. Doctrinael, en nadert meer tot hetgeen daar van Contemptus wordt gezegd. Contemptus: als iemand zijn plicht niet nakomt, omdat hij in zijn hoogmoed meent dat men hem er toch niet voor durft te straffen. De omschrijving van Contemptus in het Cancellierboeck komt slechts gedeeltelijk, die in de Tafel in 't geheel niet met die van Jan de Weert overeen. Presumpcio: den naam willen hebben van iets dat anderen hebben gedaan. Voor deze omschrijving geldt dezelfde opmerking als voor die van den vorigen graad. Volgens Du Cange is de beteekenis van praesumptio: ‘actio injusta, invasio, usurpatio.’ Irreverencia: als iemand niet kan velen dat zijn meerderen geprezen worden. Deze definitie komt noch met de gewone beteekenis van het woord, noch met de omschrijving in het Cancellierboeck en in de Tafel overeen. Wellicht heeft Jan de Weert zijn origineel hier niet juist weergegeven. Inobediencia, door hem nog aan den laatsten graad toegevoegd, wordt hier in de gewone beteekenis gebruikt.
Vs. 213. Vordeel, hier: voorrecht, voorrang. Vgl. o.a. Lsp. II c. 58 vs.. 23 en Cancellierboeck (fol. 43r van Hs. 73 H 16): ‘ghiericheit en is niet in begheerten des guets, mer oec in begheerten te hebben eer, voerdel, hoecheit ende prelaetscap ende ghelijc des.’
Vs. 252. Pensende meerre hoverdicheden. Prof. Verdam stelt voor te lezen: P. in ere hoverdicheden, in een bui van hoogmoed. Vgl. Sp. d.S. vs. 10775: in eenre haestichede, in een oogwenk.
Vs. 276. Zoowel de lezing van B (‘Salmen twaer hier af sluten’) als die van L (‘Ende salmen dat ware hier af niet sluten’) geeft een goeden zin. In het eerste geval is de beteekenis van sluten: besluiten, concludeeren (vgl. Mnl. Wb. op sluten I 7) en vooral de daar aangehaalde plaats, Rein. II vs. 4217), in het tweede: verbergen, verhelen, evenals in vs. 2406.
Vs. 298-781. Zie Inl., blz. 78 vlg. Ambicio is volgens Jan de Weert: het geven van aalmoezen omdat een ander het ook doet, dus alleen om de eer. Vgl. Sp. d.S. vs. 7001-'04: | |
[pagina 300]
| |
Die riken die gheven om die eersamhede,
Dat quans behoert te hare rijchede,
Ende schamen souden dat sijs achter bleven,
Die verliesen so wat si gheven.
De definities in het Cancellierboeck en in de Tafel wijken nogal van de hier gegevene af; die in eerstgenoemd werk nadert tot de gewone beteekenis van het woord, nl. ‘eerzucht.’ Welke der opgegeven beteekenissen men aan het woord moge hechten, het wekt bevreemding deze zonde onder de graden van Hebzucht, en niet, zooals men zou verwachten, van Hoogmoed aan te treffen. Uit hetgeen de schrijver van het Cancellierboeck aan de definitie van Ambicio heeft toegevoegd, blijkt trouwens dat hij dit ook gevoelde. Zijn nadere omschrijving van ‘ghiericheit,’ afwijkende van die welke hij even te voren heeft gegeven, zou naar onze opvatting ook eerder op hoogmoed toepasselijk zijn. In Des Con. Summe is de vierde tak van Hoverdie: ‘een ghecke begheerte van hoechheden, dat ghenen properen name en hevet in duutsche; in clergye hetet ambici.’ Ook hier beteekent het woord dus ‘eerzucht.’ Symonia is het vergeven van kerkelijke beneficiën ‘om eere ende om ghelt.’ Ook het eischen van geldelijke belooning voor het bedienen der sacramenten (vs. 385 vlgg.), alsmede de aflaathandel (vs. 407 vlgg.) worden door Jan de Weert hiertoe gerekend. Usura of woeker is ‘het ontvangen of geven van geld boven hetgeen men geleend heeft.’ Latrocinia is diefstal. Behalve dieven in de engere beteekenis van het woord worden hier ook genoemd: valsche munters, stadsbestuurders die zich aan afpersing schuldig maken of de hun toevertrouwde gelden te hunnen bate aanwenden, vervalschers van koopwaren, oneerlijke winkeliers, jonge mannen die een oude vrouw trouwen om haar geld, wisselaars, geldsnoeiers e.d. Het Cancellierboeck en de Tafel noemen diefstal te zamen met roof; daarentegen wordt in het Cancellierboeck Dolus afzonderlijk vermeld, evenals in de Tafel Fallacia en Fraus vel Dolus, welke zonden door Jan de Weert alle tot Latrocinia worden gebracht. Perjuria is meineed. De zooeven genoemde werken onderscheiden daarnaast ook Mendacium. Rapina heet in 't Dietsch ‘tassament’ (B: casament, L: cransament), d.i. roof en knevelarij. Injusta Judicia, onrechtvaardigheid van rechters en advocaten, heet in het Cancellierboeck Injuria; in de Tafel is deze zonde een onderdeel van Inquietatio.
Vs. 312-318. Zie Inl., blz. 169. | |
[pagina 301]
| |
Vs. 339 vlgg. Zie Inl., blz. 20 vlgg. en Sp. d.S. vs. 4733 vlgg., vooral vs. 4751-'54 en 4851-'58.
Vs. 347. versterven (aldus waarschijnlijk te lezen in plaats van vorstiven), door overlijden openkomen (van beneficiën). Volgens het Mnl. Handwb. beteekent versterven o.a: door sterven op een ander overgaan. Vgl. Mhd. sich versterben, durch den Tod des Besitzers frei werden (Lexer, Mhd. Handwörterbuch); Mnd. vorsterven, in dezelfde beteekenis (Schiller und Lübben, Mnd. Wörterbuch).
Vs. 357. Uit een overeenkomst van 1253 blijkt dat de schepenen van Yperen reeds in de 13e eeuw hun zorgen aan het onderwijs wijdden. In de eerste helft dier eeuw toch rezen er geschillen tusschen proost en kanunniken van St. Maarten aan de eene zijde en burgerij en schepenen aan de andere, daar er zonder eenige machtiging van den kant der geestelijkheid leekenscholen opgericht waren, niettegenstaande het kapittel op grond van een pauselijke bul van 19 Augustus 1196 beweerde alleen het recht te bezitten scholen op te richten. De zaak werd voor den paus gebracht, en door zijn tusschenkomst kwam er den 6en November 1253 een concordaat tot stand, bepalende dat er te Yperen drie hoogere scholen (‘majores scolae’) zouden zijn, dat elk burger in zijn huis aan zijn kinderen en aan andere familieleden onderricht zou mogen geven, en eindelijk dat ieder vrijheid zou hebben lagere scholen (‘parvae scolae’) te houden en er onderwijs te geven ‘usque ad Catonem’ (de ‘Disticha Catonis,’ dienende tot onderricht in de Latijnsche grammatica), zonder daartoe machtiging te behoeven van den proost van St. Maarten of van het stadsbestuur. Reeds in 1289 werd een der drie groote scholen opgeheven, en in 1442 was er nog maar één van de drie overgebleven, een gevolg van de ontvolking der stad, die tot ellende en armoede vervallen was. (Ypriana II blz. 286 vlgg.)
Vs. 358-365. Zie de aant. bij vs. 83 vlgg. - Vs. 362-365 komt bijna woordelijk overeen met Jan Praet, vs. 2181-'83: Ic wane, waert also grote sonde,
als predicaers secghen metten monde,
si lieten se so up hem niet wassen.
Vgl. ook Wap. Rogier, vs. 118-120: Oec segghen die leecke: waren die sonden
Also quaet alse die papen orconden,
Gheleerde die soudense scuwen.
| |
[pagina 302]
| |
Vs. 372-374. De aangehaalde Latijnsche woorden staan letterlijk in Openb. 14: 13 naar de Vulgaat; in het boek Job is deze plaats niet te vinden. Zie de bijna gelijkluidende passage in Sp. d.S. vs. 4762-'66: Elk doe daer toe also den sin,
Oft hem valt vore simonie,
Dat hijt niet den geleerden tie.
Want elken sullen volghen an
Sine werke, dat secht sinte Jan.
Vgl. ook Sp. d.S. vs. 16629 vlg.
Vs. 375-378. Vgl. vs. 1111 vlgg. en zie Inl., blz. 17. Voor Die papen woorde zie Stoett2 § 155 en vgl. vs. 2046: int boecs beghin.
Vs. 385. Zie voor de verandering van belent in bekent: Taalk. Bijdragen I blz. 65 vlg. en Mnl. Wb. I 778. Zie ook over deze en de volgende regels: Inl., blz. 22.
Vs. 405 vlg. Dezelfde woordspeling maakt Boendale tot tweemaal toe in den Lekenspieghel. (B. I c. 24 vs. 91 vlg. en B II c. 51 vs. 65-68)
Vs. 407 vlgg. Zie Inl., blz. 23.
Vs. 417 vlgg. Zie over woeker: Inl., blz. 28 vlgg. en blz. 134 vlg.
Vs. 421 vlg. Vgl. Sp. d.S. vs. 4243-'48: Men vinter ooc die haer ghelt leenen,
Om dat sire tetene gaen meenen,
Daermen haer ghelt orboort:
Dits woeker, ende noch meer dan ghijs hoort:
Die met leenene vordel trect,
Woekert, mi ne roect waer mede hijt dect.
Vs. 428 vlgg. Vgl. den Spieghel des kersten Gheloefs (Campbell 1585), aangehaald door Troelstra, Stof en methode der catechese enz., blz. 55 vlg: sommighe luden willen hoer goet op een stucke erfs of op een ander pant setten in deser manieren, dat sie dat pant onder hem houden sullen ende tot hoeren oerbaer gehebruken, alsoe langhe als hoer ghelt betaelt is, ende haer ghelt weder hebben. Ende bi wilen soe beuorwerden si wel mede, waer dat sake dat si haer ghelt niet weder en creghen op die tijt alst hem gheloeft was te betalen, dat dan dat erue of dat pant hoer eyghen bliuen sal voer | |
[pagina 303]
| |
dat ghelt. Hier scuult een groet woeker in, want dat erue of pant bi wylen die helfte beter is dan dat ghelt, datsi daer op lenen. Zie ook Sp. d.S. vs. 4098-4110.
Vs. 440 vlg. Over dunct, wellicht te lezen: Mer mi dunct. Vgl. voor de constructie van dezen zin de aant. bij Con. Summe 42 (blz. 518).
Vs. 452 vlg. Vgl. de aanhalingen uit Der Sielen Troest en Van den seven sacramenten bij Troelstra, a.w. blz. 56.
Vs. 471 vlgg. Voercoep heeft hier klaarblijkelijk de beteekenis: den heelen voorraad van een artikel opkoopen en in 't klein op crediet verkoopen tegen een veel hoogeren prijs dan de waarde (i.c. 1½ maal zoo hoog). Vgl. Kil: veur-koop doen, veur-koop houden, in solidum ante empta diuendere, merces preemere minoris, easque post pluris vendere. - Zie voor andere beteekenissen van voercoep: Con. Summe 73 en de aant. daarbij, en M. Neumann, Geschichte des Wuchers, blz. 100-107. Over de middelen, in de Middeleeuwen aangewend om voorkoop tegen te gaan, zie S. Muller Fz., Schetsen uit de Middeleeuwen, blz. 91 vlgg.
Vs. 479. In plaats van vorderen waarschijnlijk te lezen: worden, dat 8 maal in den N.D. voorkomt (vs. 106, 971, 1407, 1779, 1849, 2049, 2232 en 2658) tegen éénmaal werden (vs. 1874).
Vs. 487-489. Vgl. Sp. d.S. vs. 3980 vlgg., waar van de woekeraars o.a. gezegd wordt: Die eerste quaetheit is, des zijt vroet,
Dat si den lieden vercopen die tijd,
Die gemene is der werelt wijt.
Zie ook Hild., Vanden woeckenaer (blz. 162 vlgg., vooral vs. 78-87).
Vs. 493. si als ind. ook in vs. 799 en 1066. Zie Taalk. Bijdr. I blz. 61 vlgg. en Mnl. Wb. VII 1038.
Vs. 495. wider, behalve op deze plaats ook in vs. 588, 2429, 2608, 2616, 2626 en 2634.
Vs. 526. Zie voor andere voorbeelden van het schijnbaar transitief gebruik van pinen: Mnl. Wb. VI 366 Aanm.
Vs. 530-538. Ik heb gemeend deze regels als tusschenzinnen te | |
[pagina 304]
| |
moeten beschouwen, daar vs. 539 vlgg. blijkbaar een voortzetting is van vs. 529.
Vs. 534 vlg. Vgl. Sp. d.S. vs. 4158 c - e (er is sprake van woekeraars): Die derde plaghe sijn oor besuert,
Dats dattie rijcheit selden gheduert
Langher dan ten derden lede.
Vs. 539 vlgg. Wellicht dacht Jan de Weert bij het schrijven dezer regels aan den opstand van de Ypersche handwerkslieden tegen de regeerende geslachten in 1280, waarvan hij als kind wel zal hebben hooren verhalen, de z.g. Cokerulle (zie Inl., blz. 20), die ook was uitgelokt door de afkondiging van ‘plusieurs bans et keures et estavlissemens ki estoient griefs et domageus outre raison à ceaus des mestiers et du commun pourfit de la ville.’ (Ypriana IV blz. 40 vlgg.; zie over den naam: Tijdschr. XI blz. 92.) hem in vs. 540 is dat. plur.
Vs. 554. lanc, dik, drabbig? Zie Mnl. Wb. IV 101. - swaer, bezwarend voor de maag.
Vs. 560-562. Zie Inl., blz. 157. Onder de bedrijvers van ‘sonden, daer alleen die bisscop of afloost ende absolviert, of sijn ghewaerde penitencier,’ door Dirc van Delf in Cap. XXIX van het Winterstuk zijner Tafel genoemd, komt inderdaad ook voor: ‘die brieve, munte of coopgoet hadde ghevalschet.’ Voor si in vs. 561 zie Van Helten § 337c en Mnl. Wb. VII 1036. macht (vs. 562), gemachtigde. Zie Mnl. Wb. IV 934.
Vs. 565. Voor de verandering van dijnt in dijt zie Mnl. Wb. II 191.
Vs. 592. des goede pennincs; zie Van Helten § 309 en Franck2 § 199.
Vs. 607 vlg. Vgl. Sp. d.S. vs. 4564-'66 en Prozabewerking, kol. 101 reg. 23-25: ‘Ecclesiasticus seet: “Een dief die mit anxt steelt, doet mijn quaets dan een die stedelic lieget.”’
Vs. 615. Wat de beteekenis van over betreft, is deze regel te vergelijken met Rijmbijbel vs. 7870, aangehaald in Mnl. Wb. V 2064: ‘Doe maecti daer so vele dode over die van Amon (over den geheelen stam der Ammonieten)...., dat pais hadden die van Israël.’ Het is dus niet noodig met L onder te lezen. | |
[pagina 305]
| |
Vs. 626. ‘Een gering man die een onbeschaamden heer heeft, is geen oogenblik zeker van zijn leven of have.’
Vs. 656 vlg. Vgl. Con. Summe 81: ‘nochtans so hietent coene vrome heren of stoute heelden, mer dedense dat selve werc mit dryen paerden of mit vieren, so soudent quadiën, rovers ende straet scumers heten, die hadden al radens verdient.’
Vs. 666. Voor den datief bij versmaden en blameren zie Stoett2 § 175.
Vs. 689 vlgg. Zie Inl., blz. 25 vlg. en vgl. ook Rein. II vs. 4238-'48.
Vs. 713-716. In Mnl. Wb. V 1667 wordt voorgesteld te lezen: ‘ende settet omme lanc (d.i. een geruimen tijd) in vorsten.’ Wanneer echter so uit L wordt ingevoegd, schijnt verandering van op in omme niet noodig. Voor opsetten in de beteekenis uitstellen zie Mnl. Wb. i.v. I 15). op sinen danc (vs. 713) beteekent vermoedelijk: ‘op eigen gezag’ (Mnl. Wb. I 910), maar de uitdrukking lijkt vreemd.
Vs. 717. Soe gaet men plaesteren ende maken, dan gaat men sjacheren en het op een accoordje gooien (waarschijnlijk van beide partijen gezegd). Zie Mnl. Wb. op plaesteren 2, b) en maken 3). Vgl. ook Kil: maeckelen, conciliare, transigere, en Mnl. Wb. op makelen.
Vs. 730-732. Bijna woordelijk hetzelfde in Rein. II vs. 4245 vlg: die sprekers die haer tonghe verhuren,
moghen hier in veel verburen.
Vs. 744. Voor het weglaten van het pers. vnw. zie Stoett2 § 5b, en behalve de daar gegeven voorbeelden: Con. Summe 10: ‘of weet hijs niet, so doe na rade der heiligher kerken’, Sp, d.S. vs. 4744, 7126, 11373, 12220, 16628.
Vs. 752 vlg. Hetzelfde spreekwoord in Con. Summe 95, waar het van den vertaler afkomstig is, daar het in 't origineel ontbreekt (zie aldaar, blz. 533).
Vs. 777-779. Vgl. Sp. d.S. vs. 4150-'56.
Vs. 783-794. De gedachte, in deze regels uitgesproken, wordt herhaaldelijk bij dichters van dien tijd aangetroffen. Zoo zegt Boendale in Der Leken Spieghel (B. I c. 27 vs. 97-100): | |
[pagina 306]
| |
Sonde van gheenre zake
En heeft zo gherechte wrake,
Als nijt, want hi dien zelven et
Daer hi mede is beset.
Zie ook ald. vs. 39 vlgg., Prologhe vs. 41 vlgg., Jans Teesteye vs. 2596 vlgg., Rijmbijbel vs. 82 vlgg., Dietsche Doctrinale III vs. 467 vlgg., Sp. d.S. vs. 13627 vlgg.
Vs. 789. Woe komt behalve hier alleen voor in vs. 1649; anders altijd: hoe. Daarom heb ik ook op deze plaatsen den Oostmnl. vorm woe door hoe vervangen.
Vs. 795-911. Zie Inl., blz. 69 vlg. Wat Jan de Weert onder Detraccio verstaat, is mij niet duidelijk. De gewone beteekenis, ‘achterklap, verdachtmaking’, die het in het Cancellierboeck en in de Tafel heeft (zie ook Con. Summe 149), kan men bezwaarlijk uit de door hem gegeven definitie opmaken. Hij schijnt het op te vatten in den zin van ‘leedvermaak’ - hetzelfde als hetgeen bij Gregorius ‘exultatio in adversis proximi’ heet (zie Inl., blz. 68) -, of, indien men voor Si in vs. 805 Doe mag lezen: een ander afbreuk doen, alleen uit zucht tot leedvermaak. De var heeft echter ook Sye. Wellicht heeft de dichter zijn origineel niet goed begrepen. Diefenbach geeft als beteekenis van detractio op: ‘aftir-, hinder-, nachrede, hindersprache.’ Susuracio is: tweedracht stoken tusschen je vijand en diens vriend, omdat je hem dien niet gunt. Susurrare beteekent volgens Du Cange: ‘maledicere, clanculum carpere.’ Privacio, in het Cancellierboeck Conpressio Boni, in de Tafel Oppressio genoemd, is: niet kunnen velen dat je vijand geprezen wordt, en dit desnoods met leugens trachten te weerleggen. Ingratitudo is: uit afgunst op den meerderen rijkdom van anderen ontevreden zijn en ondankbaar voor het goede dat men zelf van God ontvangen heeft. In het Cancellierboeck en in de Tafel beteekent het: gebrek aan dankbaarheid jegens zijn medemenschen. Invencio Mali is: op listige wijze zijn vijand afbreuk trachten te doen (door bijv. kwaad van hem te vertellen dat men zelf verzonnen heeft), omdat men hem niet met open vizier durft bestrijden. Evidencia is: niet kunnen velen dat anderen gekleed gaan als jezelf. Deze graad ontbreekt in de beide andere werken; ook is de beteekenis van het woord kwalijk te rijmen met de door Jan de Weert gegeven definitie. Mej. Dr. Roessingh veronderstelt dat oorspronkelijk Invidentia bedoeld zal zijn (De vrouw bij de Dietsche moralisten, blz. 49, 2e noot). Uit de bespreking die de dichter vervolgens aan deze zonde | |
[pagina 307]
| |
wijdt, zou men opmaken dat hij er ‘zucht naar opschik’ onder verstaat. In vs. 886 klaagt hij er zelfs over, dat ‘elc wil doen als dander doet,’ een klacht die men juist zou verwachten van iemand die met de zonde van ‘evidencia’ behept is. Erkent de schrijver in vs. 879 dat deze zonde ‘es gheminghet metter hoverden,’ in vs. 900 en 911 schijnt hij haar zelfs geheel hiermede te vereenzelvigen.
Vs. 813. Verdienen, hier: door zijn daden winnen of verwerven. Zie Mnl. Hwb. i.v.
Vs. 839. doen, 1e ps. sing. ind. praes. Zie Franck2 § 125, 1 en 164; vgl. Van Helten § 206.
Vs. 849-857. Ook elders wordt vloeken steeds als een der gevolgen van het spelen voorgesteld; zie o.a. Con. Summe 102, Sp. d.S. vs. 5731 vlg., 5919-'34, 14998-15001 en Van der Vet, a.w. blz. 116-120. Terwijl Jan de Weert slechts van twee ‘hoeftsonden’ spreekt waaraan de speler zich schuldig maakt, weet de schrijver van den Sp. d.S. er niet minder dan elf te noemen (vs. 5638 vlgg.), en de elfde Besluut alle die sonden daer mede,
Ende dese is te verclaerne ode
Want speelres breken die IX gebode.
Guido telt negen peccata die uit het spel voortkomen, maar merkt hierbij op: quando loquor de ludo, non intelligo de ludo qui fit causa solacij vel recreationis, quia talis ludus est licitus, dummodo sit honestus ac debitis circumstantijs inuestitus. Sed intelligo de ludo qui fit cupiditatis causa, qui est omnino et semper illicitus. (Manipulus curatorum II 4, 2.) Vs. 897 vlg. Zie Inl., blz. 32, 3e noot. Bij de daar aangehaalde plaatsen kunnen nog gevoegd worden: Nat. Bloeme II vs. 1266-'74, Jans Teesteye vs. 2692 vlg., Sp. d.S. vs. 10523 vlg., Con. Summe 405, Ruusbroec II blz. 176.
Vs. 918-1008. Zie Inl., blz. 74 vlgg. Desidia is: uit laksheid den geschikten tijd laten voorbijgaan om iets te beginnen, dat men, als men het flink aanvatte, zonder moeite ten einde zou kunnen brengen. Waarschijnlijk wordt hier hetzelfde bedoeld als wat in het Cancellierboeck en in de Tafel Segnicies heet. Pigricia is: gebrek aan de noodige geestkracht om iets dat men begonnen is af te maken. | |
[pagina 308]
| |
Negligencia is: willens en wetens uit luiheid en onverschilligheid zijn plicht verzuimen. Inprudencia (L: Inprovidencia) is: een werk op goed geluk beginnen, zonder te voren te overleggen hoe men het tot een einde zal brengen, m.a.w. dus: gebrek aan overleg. De hier gegeven omschrijving komt overeen met hetgeen in de zooeven genoemde werken van Ignavia wordt gezegd. Tepiditas is volgens de definitie van Jan de Weert: leeglooperij. In het Cancellierboeck en in de Tafel is het, meer in overeenstemming met de beteekenis van het woord: het werk dat men te doen heeft lusteloos en zonder ijver verrichten. Du Cange omschrijft tepidus als: ‘dubius animi, medius inter confidentem et desperantem.’ Ignavia is: uit eigenwijsheid verzuimen raad te vragen. Gelijk we reeds zagen, herinnert de omschrijving van Ignavia in de beide andere werken aan die van Inprudencia in den Nieuwe Doctrinael. Daar de graden die in dit gedicht Ignavia en Inprudencia heeten, blijkens de definities eenige overeenkomst in beteekenis vertoonen, is het niet onmogelijk dat beide in Cancellierboeck en Tafel onder den naam Ignavia zijn samengevat.
Vs. 971. Ende worden daer vore te banne ghedreven, en komen daardoor in een ellendigen toestand? De hier aan ban toegekende beteekenis laat zich zonder bezwaar afleiden uit die van ‘banvloek, zware straf’; vgl. Mnl. Wb. i.v. 5, c) en 7).
Vs. 978. Het teksths. heeft: Diese van coppelen, en niet, zooals Blommaert las: vercoppelen. Het ligt dus voor de hand, van in overeenstemming met de variant in dan te veranderen.
Vs. 984. och op deze plaats wordt in Mnl. Wb. V 4 vertaald door: ‘aanleiding, gelegenheid.’
Vs. 1020 vlgg. Zie Inl., blz. 36 vlg.
Vs. 1044 vlg. Ook in den Sp. d.S. vs. 2687 vlgg. wordt twaalf jaar genoemd als de leeftijd waarop Luxurie zich begint te openbaren. Na gezegd te hebben dat het kind reeds op zijn zevende jaar met ‘vrachede’ behept is, gaat de dichter voort: Ooc plecht men vake die kindren te siene
Oud sijnde XII jaer ofte XIIII,
Eer si hem ter luxuriën gheven.
Vs. 1063-1252. De zes hier genoemde graden van Luxurie wor- | |
[pagina 309]
| |
den alle teruggevonden in 6 van de 7 ‘ghedaenten’ waaronder deze hoofdzonde zich in het Cancellierboeck vertoont; zie Inl., blz. 86 vlg. De Tafel wijkt hier geheel van de door Jan de Weert gevolgde indeeling af. Wanneer we de definities van onzen dichter vergelijken met die van Thomas van Aquino, welke we op blz. 84 hebben leeren kennen, dan blijkt ons dat ze op één uitzondering na - die van Raptum - overeenkomen. Gewoonlijk wordt onder dit laatste verstaan: het met geweld schaken en verkrachten van een maagd of weduwe. (Zie o.a. de aanhaling uit de Summa ter toelichting van het onderscheid tusschen stuprum en raptus, op blz. 85.) Jan de Weert omschrijft het echter als: het schaken van een meisje om haar geld, en dit geeft hem aanleiding tot de klacht, dat Hebzucht de oorzaak is van alle zonden, waarop hij uitweidt over de noodlottige gevolgen der prostitutie, en ten slotte zelfs gelegenheid vindt het trouwen van rijke oude vrouwen met jonge mannen er bij te pas te brengen. Niet onmogelijk is het ook, dat laatstgenoemde onderwerpen niet zoozeer bij Raptum als wel bij de hoofdzonde Luxurie behooren, en dat de behandeling van Raptum dus reeds bij vs. 1211 geëindigd was. In elk geval schijnt het vreemd dat deze graad hier met geldzucht in verband wordt gebracht, welke opvatting ik nergens anders heb aangetroffen.
Vs. 1090 vlgg. Blijkens den Corrector Burchardi (geschreven ± 1000) werd overspel tusschen twee gehuwde personen dubbel zoo zwaar gestraft als dat tusschen een gehuwd en een ongehuwd persoon. (Cap. 39.)
Vs. 1108. Wellicht moet achter andren een komma geplaatst worden, evenals achter andre in vs. 2246. Is dit echter niet het geval, dan zijn met deze constructie te vergelijken: vs. 1605 (‘Om wijfs of om andre dinghen’) en verder de voorbeelden op blz. 505 van Des Con. Summe, waarbij nog gevoegd kan worden Sp. d.S. vs. 2382 vlg: Dus leven si [nl. die vracke] recht teghen nature,
Des gheene andere beesten plien.
Zie ook Stoett2 § 205 Opm. II. Con. Summe 4: ‘wie sinen hope settet principaellike in anderen creatueren of in anderen ghelove dan in gode’ behoeft m.i. niet als voorbeeld van deze constructie te worden beschouwd, zooals Tinbergen t.a.p. meent; - ‘anderen creatueren’ kan in gedachten worden aangevuld met: ‘dan hijzelf.’ Werden hierboven voorbeelden aangehaald van het gebruik van ander, waar wij het zouden weglaten, ook het omgekeerde komt voor, getuige N.D. vs. 1311 vlg: | |
[pagina 310]
| |
Nu ghinghebaers of specie fijn
Ende menighe cost den si versmoren.
Vs. 1170 vlg. In Gen. 14: 2 worden vijf steden genoemd: Sodom, Gomorra, Adama, Zeboim en Bela, dat is Soar. Waarschijnlijk moet dus voor Vala in vs. 1171 Bala worden gelezen. In Maerlant's Rijmbijbel, cap. 36 (‘Hoe elke stede haren Coninc hadde’) worden ze aldus opgegeven (vs. 1609-'13): Die coninge van den V steden
Quamen daer met moghentheden:
Die coninc Soboym van Sodoma,
Van Gomorre, van Adama,
Van Bala, ende van Sala die vijfte stat.
Vs. 1181 vlg. De lezing van L verdient de voorkeur boven die van het teksths. Vgl. Con Summe 114, Van der Vet, a.w. blz. 187 en Inl., blz. 133.
Vs. 1185. Gelijk bekend is, werd wanhoop, ‘sduvels messagier’ zooals Jan Praet haar noemt (vs. 4889), gerekend tot de zonden tegen den H. Geest. Gewoonlijk wordt Judas als afschrikwekkend voorbeeld van deze zonde aangehaald. Dit geschiedt o.a. in den Sp. d.S. vs. 10129-'33 en in Cap. V van het Cancellierboeck: ‘Het segghen die meesters, dat Judas meer verwracht ende vertoernde onsen Here in den mystrouwen dan in dien dat hijten vercocht ende verriet.’
Vs. 1190 vlg. Vgl. Sp. d.S., hfdst. LXXV van Hoverde: ‘Ypocrisie is eene swaere zonde, ende daer God meest gram up is,’ en hfdst. LXXVI: ‘Ypocrisie doemt God boven allen anderen zonden.’
Vs. 1191. Vgl. voor de passage die in de var. na dezen regel volgt, de aanhaling uit de Diaeta Salutis op blz. 131 van de Inl. en Sp. d.S., hfdst. IIII van Oncuuschede: ‘Luxurie becomt wel den duvel, dats getoghet bi vele redenen,’ vooral vs. 603-605: Omme tvijfte verbliden si noch me,
Want si met deser sonden twe
Menschen altijd te gader winnen.
Vs. 1217 en 1226. Voor het gebruik van den infinitief zonder te zie Stoett2 § 281.
Vs. 1259 vlg. soe.... hoe. Men zou verwachten: hoe.... soe; zie Mnl. Wb. VII 1441 en vgl. de daar aangehaalde plaats, Hild. blz. 156 vs. 95 vlg: | |
[pagina 311]
| |
somen den bosen meer verdraecht,
Hoe hi liever onrecht jaecht.
Vs. 1263. In Mnl. Wb. VII 1333 wordt het waarschijnlijk geacht dat smaken hier ‘ruiken’ beteekent. Het zou echter ook eenvoudig ons ‘smaken’ kunnen zijn (zie ald., 1332).
Vs. 1264. Grof ombequamen, dicken luut. Wellicht is grof hier op te vatten als bijwoord bij ombequamen, in de beteekenis: ‘in hooge mate, zeer.’ Vgl. de uitdrukking clene no grof (hetzelfde als clene no groot, d.i. in het minst niet), aangehaald in Mnl. Wb. op grof, bijw.
Vs. 1266-'71. Ook in het Compendium Theologicae Veritatis (Lib. III cap. 20) heet het: ‘Gula nocet multipliciter. De paradiso eiicit hominen: exemplum in Adam.... Homicidia perficit, exemplum de Ioanne Baptista, qui in convivio periit.’ Vgl. de Prozabewerking van den Sp. d.S. (de berijmde tekst ontbreekt hier) onder het opschrift ‘Gulsicheit heeft mennige quaetheit toebracht’: ‘Dat irste quaet, dat wter gulsicheit geschieden, geviel onser irster moeder Even Doe si voer in den appel beet ende gaf hem daer nae Adam, dat ons daer nae zeer misquam.... Ten vijften mael is exempel hier aff, als wij in die scriftuer lesen als van Herodes, woe hy sunte Jan babtisten daer mede hiet onthoefden.’ (kol. 26.)
Vs. 1272 vlg. Zie Inl., blz. 37.
Vs. 1276. Den rechten name gulsicheit; vgl. voor deze constructie Sp. d.S. vs. 149: ‘die loon gulshede.’
Vs. 1278-1449. Hoewel hier aanvankelijk slechts vijf graden van Gulsicheit worden genoemd, volgen er na de vijfde, Ebrietas, nog drie die hieruit voortkomen; in 't geheel zijn er dus acht, waarvan de eerste vier betrekking hebben op gulzigheid in het eten, de andere op onmatigheid in het drinken. Zie ook Inl., blz. 81 vlgg. Gulositas wordt ook crapula geheeten, zegt Jan de Weert. Het is vraatzucht; als men nl. zooveel naar binnen schrokt, dat het weer terug dreigt te komen en men er geen smaak meer van heeft. De definities van het Cancellierboeck en van de Tafel komen hiermee overeen; alleen vat laatstgenoemd werk het samen met overvloedig drinken, en spreekt van ‘Crapula sive Ebrietas.’ Prodigalitas is volgens onzen dichter: uit gulzigheid de beste beten voor zichzelf uitzoeken, of zijn eigen beker voller schenken dan dien van een ander, met wien men aan tafel zit. Hoewel men het dikwijls | |
[pagina 312]
| |
doet voorkomen alsof het maar een aardigheid is, doet men het wel degelijk om zooveel mogelijk naar binnen te slaan. - Het is duidelijk, dat deze omschrijving in 't geheel niet in overeenstemming is met de beteekenis van het woord, dat ook bij Du Cange door ‘prodigalité’ wordt weergegeven, terwijl bovendien de definitie van den vierden graad van Gulzigheid, Inhonestas, een herhaling van de hier gegevene schijnt te zijn. Zoowel in het Cancellierboeck als in de Tafel wordt aan Prodigalitas de gewone beteekenis toegekend. Het is dus zeer waarschijnlijk, dat Jan de Weert zijn origineel hier niet juist heeft weergegeven. Inabstinencia is: het gebruiken van maaltijden buiten de daarvoor bestemde uren, omdat men die uit gulzigheid niet kan afwachten. Het Cancellierboeck verstaat er hetzelfde onder; in de Tafel wordt deze soort van gulzigheid niet genoemd. In plaats van Inhonestas, zooals het teksths. heeft, staat in de var. Inhonestitas. Du Cange geeft inhonestas weer door ‘dedecus’, inhonestitas door ‘indécence’, wat vrijwel overeen komt met de verklaring in den N. Doctrinael: als men ergens genoodigd is, de lekkerste beetjes voor zichzelf uitkiezen. In de beide andere werken wordt deze graad niet aangetroffen. Ebrietas, ook in het Cancellierboeck afzonderlijk genoemd, wordt, gelijk we zagen, in de Tafel met Crapula verbonden. Uit dronkenschap komen volgens Jan de Weert weer voort: Inverecundia, d.i. schaamteloosheid, want iemand die dronken is heeft alle gevoel van schaamte verloren. Het Cancellierboeck en de Tafel komen hiermee in hoofdzaak overeen. Vaniloquium, ijdel gepraat, gezwets, dat dikwijls tot onbehoorlijke taal en tot twist aanleiding geeft. Het Cancellierboeck, dat onder Inverecondia ook verstaat: ‘als een onschemelic woerde of onhoesche spriect,’ noemt Vaniloquium niet afzonderlijk; de Tafel spreekt van Multiloquium. Inprudencia (hier in een andere beteekenis dan de gelijknamige graad van Traagheid), in het Dietsch ‘onvroetscap’, duidt den toestand aan, waarin iemand verkeert wiens verstand door overmatig gebruik van sterken drank bedwelmd is. Ook dezen graad zoeken we in het Cancellierboeck tevergeefs; in de Tafel is Ebetudo Sensus er mee te vergelijken.
Vs. 1306 vlg. Vgl. de Prozabewerking van den Sp. d.S., kol. 25 reg. 8 vlgg: ‘si (nl. de gulzigen) aanbeden ende mijnnen boven gade dat onedelste dat si hebben, dat is den vuylen buyck.’
Vs. 1349-'51. ‘Deze graad kan naar mijn meening ook worden | |
[pagina 313]
| |
toegepast op onmatigheid in het drinken.’ Zie Mnl. Wb. op keren I 6). Verandering van ghekeert in gherekent sijn (Mnl. Wb. III 1337) komt mij niet noodzakelijk voor.
Vs. 1355. modi, d.i. moocht ghi; zie Franck2 § 114, 9.
Vs. 1369. elke; zie Van Helten § 371c.
Vs. 1422. Hem playsteren, zich mesten, zich te goed doen. Zie Mnl. Wb. i.v.
Vs. 1423-'33. Naast deze passage is in L met een latere hand geschreven: ‘Huydec. Melis St. II bladz. 547,’ waar deze regels als bewijsplaats voor het woord menisoen (vs. 1431) zijn aangehaald.
Vs. 1428. Dan, als wandelen die materiën, als de ziektestoffen zich dan verplaatsen, d.w.z. andere deelen van het lichaam aantasten?
Vs. 1432. menicht; zie Van Helten § 136c.
Vs. 1454-1541. Zie Inl., blz. 71 vlg. Odium is een hevige verbittering, die het hart van den mensch geheel vervult. In 't Dietsch heet het ‘hatye’; deze graad - voegt de dichter er aan toe - kan in één adem genoemd worden met ‘nijt.’ (Zie Inl., blz. 67 vlg.) Omicidium is manslag. Zoowel de N. Doctrinael als het Cancellierboeck en de Tafel verwijzen hiervoor naar het betreffende gebod. Discordia is het stoken van tweedracht tusschen goede vrienden. De definitie vertoont veel overeenkomst met die van Susuracio, den tweeden graad van ‘Nijt.’ De zooeven genoemde werken verstaan er eenvoudig ‘tweedracht’ onder. Injuria is: uit toorn iemand onrecht doen. Contumelia (hier in een andere beteekenis dan als graad van Hoverde) is: kwaad van iemand spreken bij gebrek aan andere wraak. In het Cancellierboeck en in de Tafel wordt het, in overeenstemming met de beteekenis van het Latijnsche woord, opgevat als het aandoen van smaad of hoon. Inpaciencia is gebrek aan lijdzaamheid, waardoor iemand, al kan hij aan zijn toorn geen uiting geven, nochtans heimelijken wrok in zijn hart koestert. Deze toevoeging ontbreekt in de beide andere werken. Mali(n)gnitas is: uit vijandschap iemand beloeren, om,zoodra hij iets misdoet, hem aan te klagen en zich aldus te wreken. Volgens Cancel- | |
[pagina 314]
| |
lierboeck en Tafel is Malicia (of Propria Malitia): een ander schade berokkenen, of dit althans willen doen. Furor is razernij; wanneer iemand van woede buiten zijn zinnen is en den duivel in heeft. Deze graad komt in de andere werken niet voor; het Cancellierboeck heeft in de plaats hiervan Protervitas, de Tafel noemt bovendien nog twee andere ‘dochteren’.
Vs. 1468. weder ende voort, overal, alom; zie Lsp., Gloss., en Huydecoper op Melis Stoke III blz. 209 vlg.
Vs. 1498. maken, waarschijnlijk te lezen: make, doch zie de aant. bij vs. 839.
Vs. 1502. nu ende echt, herhaaldelijk, dikwijls. (Mnl. Wb. II 510.)
Vs. 1535. Dese hebben den duvel inne. Dezelfde uitdrukking in Sp. d.S. vs. 13258: dat volc, dat daer was gestaen,
Dat seghede algader ende niet min,
Dat gi hadt den duvel in.
Vs. 1560. naden latijn; voor andere voorbeelden van een 3en nv. enk. van onz. znww. zonder buigingsuitgang, zie Van Helten § 246c. Vgl. ook vs. 1596 var.
Vs. 1598 vlgg. Zie over elk der tien geboden afzonderlijk: Inl., blz. 109 vlgg.
Vs. 1602-'05. Vgl. Sp. d.S. vs. 12269-'72 en Corrector Burchardi, cap. 64: Credidisti aut particeps fuisti illius credulitatis, ut aliqua femina sit, quod (varr: quae) per quedam maleficia et incantationes mentes hominum permutare possit, id est aut de hodio in amorem aut de amore in odio....? Si credidisti aut particeps fuisti, annum I per legitimas ferias peniteas. Zie voor vs. 1605 de aant. bij vs. 1108.
Vs. 1606-'08. Vgl. Sp. d.S. vs. 12273-'77 en Corr. Burch., cap. 156 en 157: Fecisti, quod quedam mulieres facere solent et firmiter credunt, ita dico, ut si vicinus ejus lacte vel apibus habundaret, omnem abundantiam lactis et mellis, quam suus vicinus a te abere visus | |
[pagina 315]
| |
est, et ad se et ad sua animalia, vel ad quos voluerint a diabolo adjute, suis fascinationibus et incantationibus se posse convertere credere solent? Si fecisti, III annos peniteas. Zie ook Mnl. Wb. op molkentoveren.
Vs. 1611-'14. Daar vs. 1615 beter volgt na vs. 1610 dan na vs. 1614, meen ik vs. 1611-'14 als tusschenzin te moeten beschouwen. De bedoeling zal zijn: ‘Daarom zondigen de geestelijken hierin het zwaarst, maar de leeken begrijpen de woorden niet die daarbij gebruikt worden (de tooverspreuken) en hebben er geen erg in dat het alles bedrog is.’ Vgl. Hs. Gent G 11127, aangehaald door Dr. De Vooys in zijn Bijdr. tot de kennis v.h. middeleeuwse volksgeloof (Ned. Arch. voor Kerkgesch., N.S. I blz. 371): Ende clercken behoertmen groete penitencie te stellene, die met eenighen ongheloeve omme gaen. Ende de simpel menschen die eenich ongheloeve ghedaen hebben, ende en wisten niet dat sij sonde deden, die en souder niet omme verdomt sijn, maer also saen als sijt weten, so en moghen sijt niet meer doen ofte sij doen dootsonde. Evenzoo in de Duitsche bewerking van Nicolaus de Lyra's Preceptorium (Geffcken, a.w. Beil. kol. 23 vlg.): darumb so verdampt die heilig cristenheit alle, die das tuont oder daran gloubent, uszgenomen ob sich ein mensche von einfeltigkeit oder in schimpfes wise [levitate] doch also ob er keinen glouben dar an hette gehabt, der mochte teglichen gesundet haben. So dick aber ein pfaff oder ein gelert man das tette oder glaubte, als dick so sundet er totlichen und entschuldiget in nit sin einfeltikeit oder ander sache, wan er ist schuldig das zuo wissen. Vs. 1616 vlgg. Zie Inl., blz. 38 vlg.
Vs. 1617-'23. Naast deze passage is in L met een latere hand geschreven: ‘Huydcooper's [aldus] Melis St. I bladz. 413’, waar deze regels naar aanleiding van vs. 641 van Boek II zijn aangehaald.
Vs. 1638. ‘Het Mariabeeld van Aardenburg’, verhaalt Moll (Kerkgesch. II 4 blz. 33), ‘begon in 1273 plotseling wonderen te doen en welhaast werd Aardenburg tengevolge van het vertier, door het | |
[pagina 316]
| |
verkeer met de ontelbare pelgrims aangebracht, groot en rijk. Philips de Goede, die in 1423 gunstige beschikkingen maakte ten behoeve van allen die uit devotie naar Aardenburg zouden trekken, toog zelf twee jaren later met groot gevolg derwaarts, en reeds lang te voren en daarna kwamen zelfs koningen van Frankrijk en Engeland bij het wonderbeeld hunne gaven en gebeden offeren.’
Vs. 1666-'71. Naast deze passage staat in L met een latere hand: ‘S. Huydecop. Melis Stoke I bladz. 164’, waar deze regels dienen als bewijsplaats voor het woord mametten (vs. 1669).
Vs. 1683 vlgg. Vgl. Sp. d.S. vs. 2503 vlg: Die pennync heet sweren ende versweren
Diene te gekrighene begheren.
en verder: vs. 6301-'12, 15002-'05, 15696-'98, 15706-'09; Prozabewerking, kol. 38 reg. 33 vlgg.; Disp. vs. 235-240.
Vs. 1699 vlg. Sine bloet.... sine hoeft; zie Van Helten § 343b.
Vs. 1703. verwit; zie meer dergelijke vormen met verkorte vocaal in Mnl. Wb. op biten.
Vs. 1709. alle (B: allen); zie Van Helten § 375 en Mnl. Wb. I 317.
Vs. 1727. Sijn bloet verroet hem ende es hem heet. Prof. Verdam stelt voor, in plaats van verroet te lezen: verroert, en wijst mij o.a. op de volgende plaatsen: Rijmb. vs. 648-654 (er is sprake van Adam en Eva): Hare oghen ondaden mettien:
Niet dat si blent hadden ghewesen;
Maer hare lust verroerde met desen
In die natuurlike lede,
Dat soe te voren niet ne dede,
Ende begonden hem beide scamen
Van haerre naecter mesquamen.
Ibid. vs. 3130-'34: Doe hi [nl. Jozef] wiste dat sijn vader
Leefde, ende hi sach Benjamyn,
Al sijn lijf verroerde hin,
Ende hi ghinc in sine camere wenen,
Dat niemen wiste sijn menen.
| |
[pagina 317]
| |
Vs. 1773. Rusen, lawaai maken (Mnl. Wb. i.v.) verdient wellicht de voorkeur boven busen (var.), omdat in vs. 1765 reeds van drinken sprake is.
Vs. 1776. haveken (niet hancken, zooals Blommaert las), waarschijnlijk hetzelfde als havicken, vogelschieten(?), als benaming van een spel. (Mnl. Wb. III 191.)
Vs. 1782 tuuslegghen, de huiselijke toestand en omstandigheden; zie Mnl. Wb. op huusleggen.
Vs. 1800 vlgg. Vgl. D. Luc. vs. 3079-'94. Het Heidelbergsche hs. no. 438 (van ± 1400; Geffcken, Beil. kol. 1 vlgg.) noemt bij het 5e gebod onder de ouders die hun kinderen dooden, in de 4e plaats hen die hun kinderen niet straffen. Zoo bevat ook Dat licht der sele (Lübeck 1484) onder de biechtvragen over het 5e gebod (‘Du schalt nemande dotslan’) de vraag: ‘Hefstu dyne kyndere nicht gestraffet?’ (a.w. kol. 133.)
Vs. 1807-'09: Vgl. voor deze constructie o.a. D. Luc. vs. 3079-'82: Eest dat 't kint moeder ende vader
In quaetheiden ontfleet alle gader
Ende niet willen doen bi haren rade,
So sijn si quite haren misdaden.
Vs. 8 van de variant na vs. 1879. Vgl. voor de aan den voet der bladz. voorgestelde verandering uitdrukkingen als: een gilde winnen, het lidmaatschap van een gild verkrijgen; sijn porterschap winnen (zie Mnl. Hwb. op winnen) en Mnd. dat amt (gilde) winnen, das Recht erlangen ein (zünftiges) Handwerk ausüben zu dürfen. (Schiller und Lübben op hetz. woord.)
Vs. 1935. Vgl. Een Fundament van der Kerstenre Geloven (bij het 10e gebod): ‘Ende een ygelic mensche die doe in desen gebade sinen evenen mensche als hi wolde datmen hem dede.’ Zie ook de 4e noot op blz. 141.
Vs. 1938. Verwerken, door zijn daden iemand van zich afkeerig maken, iemands gunst verbeuren. (Mnl. Hwb. i.v.) Zie Huydecoper op Stoke I blz. 365 en de aanhaling uit het Cancellierboeck in de aant bij vs. 1185.
Vs. 1942-'46. Vgl. Hild., Van den X Gheboeden, vs. 80 vlgg: Nu wil ic mitter waerheit bewisen,
Dat si langer leven souden,
| |
[pagina 318]
| |
Die die tien gebode houden,
Ende oec voele minre arbeit liden,
Dan diese breken tallen tiden
Ende leven na der werlt eysch.
[Ic] wil nu weder keren slecht
Aen die materie daer ic was,
Op dat ghi sult geloven das,
Dat een yegelijc wel mach
Sonder onscout ende geclach
Die X gebode, daer wi af spreken,
Lichter houden dan tebreken.
Vs. 1972-2016. Zie over deze indeeling der zonden in die tegen God, tegen den naaste en tegen zichzelf, en over de verschillende wijzen waarop ze geboet behooren te worden: Inl., blz. 167.
Vs. 1999. ende te sine rebel. Zie Inl., blz. 188.
Vs. 2017-'39. Zie Inl., blz. 192 vlg.
Vs. 2032-'39. Hetzelfde in vs. 2259-'65. Vgl. De Confessione (Max. Bibl. XXV blz. 154): Si peccator dicat: peccaui cum puella, Domine; confessor dicat, Amice, gravissime peccasti, destruxisti enim quod Deus recuperare non potest: vnde Hieronymus, cum Deus omnia possit, non potest de corrupta virginem facere. Item occasionem dedisti peccandi cum aliis, et forte prostituendi, et quotiens peccauerit, occasione tui peccasse videbitur, quia iura dicunt; Qui occasionem damni dat, damnum dedisse videtur. Zie ook Sp. d.S. vs. 1045-'55 (Prozabewerking, kol. 49 reg. 12-19).
Vs. 2046. int boecs beghin. Zie de aant. bij vs. 375-378.
Vs. 2060 vlg. Zie Inl., blz. 146, en o.a. Liber Floretus (Cap. III): Omnia delicta triplici sunt nomine dicta: Est quoque delictum nobis ab origine natum, Est graue mortale, leuius fertur veniale. Cum baptizamur, ab origine purificamur. Vs. 2068-2202. Zie over deze ‘poenten’ der biecht: Inl., blz. 159 vlgg.
Vs. 5 van de var. na vs. 2085. Om, voor. Zie Mnl. Wb. op omme I 9). | |
[pagina 319]
| |
Vs. 2092 vlg. Jesaja 38: 15: ‘Recogitabo tibi omnes annos meos in amaritudine animae meae’.
Vs. 2112. Confessio est adducens gloriam, zooals in B staat (in L: Confescio), is, ook blijkens den samenhang, onjuist. Het boek Ecclesiasticus van Jezus Sirach doet de juiste lezing aan de hand in cap. 4 vs 24 vlg: ‘Pro anima tua ne confundaris dicere verum. Est enim confusio adducens peccatum, et est confusio adducens gloriam et gratiam’.
Vs. 2119. Met de lezing van L, ‘Dit is een scalke biechte en die ghespleten,’ is te vergelijken Sp. d.S., Prozabew. kol. 174 reg. 15-17: ‘Oec soe en moet men se [n.l. de zonden] niet cloven Als tot tween malen te seggen.’
Vs. 2125. Voerdencken, te voren overdenken. Vgl. o.a. D. Doctrinale I vs. 78, II vs. 3541; Sp. d.S., Prozabew. kol. 249 reg. 11 en Cancellierboeck (fol. 21r van Hs. 73 H 16): [David] ‘belyede alle sijn sunden van al sijnre herten ende mit ghestadighen voerdencken.’
Vs. 2128. Klaagl. van Jeremia 3: 20: ‘Memoria memor ero, et tabescet in me anima mea’.
Vs. 2130. Haggaï 1: 5 en 7: ‘Ponite corda vestra super vias vestras.’
Vs. 2131. Jes. 43: 25 vlg: ‘Ego sum, ego sum ipse qui deleo iniquitates tuas propter me, et peccatorum tuorum non recordabor. Reduc me in memoriam et judicamur simul: narra si quid habes ut justificeris.’
Vs. 2132. Daar geen der beide hss. hier een goeden zin oplevert, heb ik den regel opengelaten en onderaan beide lezingen meegedeeld.
Vs. 2136-'39. Ook hier is de lezing zoowel in B als in L klaarblijkelijk bedorven.
Vs. 2143. Psalm 53: 8: ‘Voluntarie sacrificabo tibi, et confitebor nomini tuo, Domine: quoniam bonum est.’
Vs. 2160-'62. Het behoeft geen betoog, dat de aangehaalde uitspraak in de Psalmen niet te vinden is.
Vs. 2173 vlg. Waaraan deze aanhaling is ontleend, is mij niet bekend. In den Bijbel komt ze in geen geval voor. | |
[pagina 320]
| |
Vs. 2178-'81. Vgl. vs. 285-288.
Vs. 2195 vlg. Zie Luc. 14: 11 en 18: 14.
Vs. 2197 vlg. In overeenstemming met L heb ik verhoeghet in vs. 2198 vervangen door verboghet (d.i. nederbuigt), zooals ook in Mnl. Wb. VIII 1516 wordt voorgesteld op deze plaats te lezen.
Vs. 2203-2302. Zie over deze zes ‘poenten’: Inl., blz. 161 vlg.
Vs. 2227 vlg. Deze uitspraak, die in geen der brieven van Paulus wordt aangetroffen, schijnt in de Middeleeuwen vrij algemeen bekend geweest te zijn. Zie Rein. II vs. 4768-'73 en Lsp. III c. 27 vs. 39-42: Vallen ende opstaen dats menschelijc,
Goet noch quaet doen dats veelijc;
Altoos quaet doen dats duvelheit,
Altoos wel doen dats ynghelheit.
Anders in Der Minnen Loep III vs. 1245 vlg: Sonde te doen is menschelic,
Die te beteren is godlic.
Vs. 2292-2302. Ook in een exempel bij De Vooys (Mnl. leg. en ex., blz. 241) wordt de biecht vergeleken bij het wasschen van een kleed.
Vs. 2303 vlgg. In de Inl. (blz. 14, 1e noot) is er reeds de aandacht op gevestigd, dat de dichter, in strijd met de logische volgorde, de biecht vóór het berouw behandelt. Over dit laatste heeft hij blijkbaar zoo weinig te zeggen, dat hij er slechts enkele regels aan wijdt en er vervolgens penitencie bij ter sprake brengt, terwijl ‘satisfactio’ bij hem alleen in het teruggeven van onrechtmatig verkregen goed schijnt te bestaan. Zie Inl., blz. 40.
Vs. 2309-'13. Deze regels zijn waarschijnlijk als tusschenzin te beschouwen, daar vs. 2314 wel na vs. 2308, maar niet na vs. 2313 past.
Vs. 2330. In Mnl. Wb. VI 33 wordt deze regel aldus verklaard, dat hier een ‘kleine gift’ bedoeld wordt, die op den ‘paes’ of het ‘paesbert’ (zie aldaar) gelegd moest worden. Er is hier echter m.i. geen sprake van een kleine gift, daar de vrouw zelf reeds aanbood aalmoezen te geven; maar van een gift, ongeveer overeenkomende met hetgeen noodig was om er zielmissen van te laten zingen. Indien de le- | |
[pagina 321]
| |
zing van L, ‘Ende tghelt der af voer Paesghen bringhen,’ niet de voorkeur verdient, zou in plaats van Of wellicht Ende kunnen worden gelezen. De vrouw zou dan uitgenoodigd worden, het geld voor het laten zingen der zielmissen op den ‘paes’ of het ‘paesbert’ te leggen.
Vs. 2341. met vallen, waarschijnlijk te lezen: met allen of met dallen, geheel en al, te eenen male. Zie Mnl. Wb. I 319.
Vs. 2351-'83. Merkwaardig is de hier en daar woordelijke overeenkomst van deze passage met Willem van Hildegaersberch's gedicht Van den Testament (blz. 1 vlgg.). Vgl. vooral N.D. vs 2370-'82 met V.d.T. vs. 79-90: Al souden si hem geerne wael bereiden,
Die tijt is cort, het naect ten sceiden;
Si sijn belegen van hem drien,
Die op hem scriden al in een:
Dat een dat is die siecte groet,
Dander die vrese voer die doot,
Dat dorde dese hoecheit hier te laten,
Die si minden boven maten.
Wanneer si weerden dus bescreden,
Soe sijn die sinnen ende die reden
Soe belast, dat si vergeten
Ander salicheit te weten.
Zie ook Hild. blz. 231 vs. 152 vlgg.; Sp. d.S. hfdst. XXVI van Gierichede, ‘Restoor laten up erfnamen is sonde’; Prozabew. kol. 88 vlg., ‘Den testamentoren die ziel ende dat guet te bevelen is ducwile grote vrese’; D. Doctrinale I vs. 862-875; D. Luc. vs. 4863-'76; Van der Vet, blz. 249 vlg. en 274 vlg.
Vs. 2365. hoe en hadde hijt selve ghedaen, versmelting van ‘hoe en hevet hijt selve ghedaen?’ (waarom heeft hij het zelf niet gedaan?) en ‘hadde hijt selve ghedaen’ (had hij het zelf maar gedaan). Vgl. Esopet 44, 9: ‘twine hadstu stille ghestaen beden, tes ic verre ware leden?’, aangehaald door Dr. J.H. Kern, De met het Participium Praeteriti omschreven Werkwoordsvormen in 't Nederlands, Amsterdam 1912, blz. 263, en zie vooral de noot aldaar.
Vs. 2385. wort (B: wt', L: wort); vgl. vs. 506, 539, 636, 1032, 1615, 1685 enz.
Vs. 2430. Tenden sijnre nacht, 1. T.s. macht, als zijn krachten hem begeven, als hij gaat sterven. | |
[pagina 322]
| |
Vs. 2460-'68. Vgl. Sp. d.S. vs. 4172-'76, 6165-'80; Prozabew. kol. 96 reg. 17-21, kol. 129 reg. 27-30, en zie de hierop, betrekking hebbende exempelen bij De Vooys, blz. 296 vlg. en bij Van der Vet, blz. 275 vlg. - Het Heidelbergsche hs. no. 438 (zie de aant. bij vs. 1800 vlgg.) rekent bij het 5e gebod tot de ouders die hun kinderen dooden, in de 6e plaats hen die dezen onrechtmatig verkregen goed nalaten. Vgl. Herolt, De eruditione Christifidelium, aangeh. bij Geffcken, blz. 74. Ook in Dat licht der sele (Lübeck 1484) komt onder de biechtvragen bij het 5e gebod de vraag voor: ‘Hefstu dynen kynderen unrecht gut gheeruet?’ (Geffcken, a.w. Beil. kol. 133.)
Vs. 2478. Onder vreemde zonden verstaat men ‘die verschiedenen Arten freiwilliger unerlaubter Mitwirkung zur Sünde Anderer’ (Wetzer und Welte2 XI 972) of, zooals Dr. Troelstra het uitdrukt: ‘de zondige verhoudingen tegenover het kwaad van anderen.’ (Stof en methode, blz. 15.) In het Confessionale heet de afdeeling die over deze zonden handelt: ‘De novem modis currendi cum fure.’ (Cap. II part. 19; vgl. de benaming ‘dieve mit ghesel’ in Con. Summe 79.) Ze zijn in de twee volgende regels vervat: Jussio, consilium, consensus, palpo, recursus, In het boek Van den seven sacramenten worden ze aldus opgegeven: Die vreemde sonden dat sijn: dat een beueelt of doet ander luden te sondighen, den quaden quaden raet te gheuen tot quade wercken, dat [een] consent gheeft ende sterct dat quaet by een anderen ghedaen, dat een den quaden in haren quaden wercken priset, dat een verschoent ende verantwoert quade wercken, dat een verkeert mitten quaden, dat een die quade worden niet belet en heuet al daer hi dat heeft moghen doen, dat een des anderen quaden wercken niet bereespt en heeft, dat een verhoet ende verdect des anderen misdaden die welcke dat hi sculdich soude wesen om te openbaren. Vs. 2479-'89. Indien de lezing niet bedorven is, moet de constructie zeer gebrekkig genoemd worden. De bedoeling dezer regels zal zijn: ‘Niet alleen de drinker of speler, maar in 't algemeen ieder die tot hun zonde de hand leent - dus ook de herbergier - zal, wanneer hij zijn goed op schandelijke wijze doorbrengt en in armoede sterft, zoodat hij zijn schuld niet met geld kan goedmaken, van God vergiffenis kunnen erlangen, wanneer hij maar oprecht en bitter berouw heeft.’ Vgl. nog Sp. d.S. vs. 5989-6000, 15020-'52 en de aanhaling uit het Cancellierboeck op blz. 122 van de Inl. (bij het 3e gebod). | |
[pagina 323]
| |
Vs. 2558 vlg. ‘Mits de overledene den priester in zijn testament maar goed bedacht heeft.’
Vs. 2566-'69. Vgl. Lsp. I c. 28 vs. 58 vlgg., III c. 10 vs. 199 vlgg. en Hild., blz. 163 vs. 171 vlgg.
Vs. 2586-'92. Vgl. Sp. d.S. vs. 9217-'21, 9237-'39, 12710-'20.
Vs. 2611 vlgg. Matth. 5: 23 vlg.
Vs. 2637. Dese messe; zie vs. 2555 en 2585.
Vs. 2661. Bi haren confessoren rade; zie Stoett2 § 155 Opm. I en § 184.
Vs. 2679. ‘Totdat het onrecht goedgemaakt is.’ Zie Mnl. Wb. op doen II 6).
Vs. 2688-'98. Zie Inl., blz. 18 en 157 vlg.
Vs. 2702-'15. Zie Inl., blz. 172 vlg.
Vs. 2724. Zie over het hier en in L opgegeven aantal regels: Inl., blz. 185 en 192 vlg. |
|