Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden
(1915)–Jan de Weert– Auteursrecht onbekend
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk III. Handschriften en wijze van uitgave.De Nieuwe Doctrinael is ons in twee handschriften overgeleverd; het eene bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (no. 15642-'51 van de Bourgondische Bibl.)Ga naar voetnoot1), het andere in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (no. 194). Eerstgenoemd handschrift (B) bevat nog verschillende andere gedichten; op een enkele uitzondering na zijn alle door Jhr. Ph. Blommaert uitgegeven in het derde deel van zijn Oudvlaemsche Gedichten der XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen. (Gent 1851)Ga naar voetnoot2). Het hs. is in smal folioformaat (289 × 107 m.M.); de rug van den band en de helft van het plat zijn van leer, de rest is perkament (afkomstig van een missaal). Voorin staat: Ex Bibliotheca C. van Hulthem Gandensis, Rect. acad. Brux. - Het hs. bevat zes katernen, elke van tien vel; van elke katern is het binnenste en het buitenste vel van perkament, de rest is van papierGa naar voetnoot3). Het watermerk is een anker zonder kruis, het meest overeenkomend met no. 13 van Plaat VII bij De StoppelaarGa naar voetnoot4), ‘zijnde’ volgens dezen ‘het facsimile uit het papier, waarop de rekening van den rentmeester van Zeeland bewesten Schelde over 1468 is geschreven’Ga naar voetnoot5). Eenmaal (fol. 8) is het watermerk een jachthoorn, overeenkomende met no.3 van Pl. II bij De Stoppelaar, volgens dezen in zijn oorspronkelijken vorm het eerst voorkomend op een rentmeestersrekening van Zeeland bewesten Schelde van 1372Ga naar voetnoot6). Geven de watermerken dus weinig licht aangaande den tijd waaruit het hs. dagteekent, het letterschrift wijst er op dat het in 't begin, althans in de eerste helft der 15e eeuw is vervaardigd. Het 1e blad is niet beschreven; alleen staat in den rechter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bovenhoek: C. van Hulthem. 1811.-Het hs. beslaat dus 119 folio's, die met potlood genummerd zijn. De namen der gedichten die het bevat zijn meegedeeld in den Catalogue des Manuscrits de la Bibl. Royale des Ducs de Bourgogne (Bruxelles 1842) van J. Marchal. De Nieuwe Doctrinael (nl. het opschrift) begint op fol. 61v onderaan en eindigt op fol. 87v. Op elke bladzijde staan gemiddeld 52 regels; alleen op de laatste, waar een nieuw gedicht begint, staan er slechts 20 van den Doctrinael. Tusschen fol. 61 en 62 is een papier ingeplakt, waarop een 19e-eeuwsche hand de volgende aanteekening heeft geschreven: ‘achter den bijbel die van den heer Emtinck gekomen is (aan den h. Huydecoper) volgt met de zelfde hand, Die Nieuwe Dochtrinael of Spyeghel van Sonden, gedicht, zoo het schijnt, door jan de Weert van ypren (elders schijnt hij zich Willem te noemen) naar het latijn, in het jaar 1451. Dus is dit handschrift ten minsten eene halve eeuw jonger dan het op den catalogus van den heer Huydecoper is opgegeven, bl, 113. n. 3.’ Van Lelyveld op Huydecopers proeve van taal- en dichtkunde t. 2. p. 45.- Wij zullen straks zien dat deze aanteekening op het Leidsche hs. betrekking heeft. Het Brusselsche hs. is duidelijk geschreven, maar er komen vrij veel doorhalingen en verbeteringen in voor, terwijl de tekst dikwijls bedorven is. Het opschrift, ‘Hier beghint’ enz., is met rooden inkt geschreven; zoo ook de beginletter van het gedicht en de beginletters der alinea's. Elke regel begint met een hoofdletter, waardoor een verticale roode streep loopt. De onderstrepingen (met zwarten inkt) zijn blijkbaar uit later tijd. Leesteekens ontbreken; alleen komt een enkele maal een punt voor, o.a. achter de verzen 4, 5 en 7, waarschijnlijk om aan te duiden dat daar telkens een nieuwe versregel begint, omdat de regels hier gewoon doorloopen. De groote beginletter, die 9 regels beslaat, liet nl. niet genoeg plaats over om op elken regel een heel vers te schrijven. De letters c en t zijn soms niet te onderscheiden, vooral niet na s; een enkelen keer is dit ook met b en v het geval. i en j zijn beide als i geschreven; boven i en ij (een enkelen keer ii) staan gewoonlijk streepjes; ij en y zijn duidelijk te onderscheiden. Het teeken voor n, m of -de (boven en) is gewoonlijk een streepje, soms een boogje. kan beteekenen: er, aer, r, or (vs. 140 en 2385?), ri (vs. 797 en 1034) of re (? vs. 1733 en 2711). Verder worden de gewone afkortingen aangetroffen voor -et, -iet of -at, voor -us, con- e.d. Het Leidsche handschrift (L) bestaat slechts uit 15 papieren bladen in klein folioformaat (266 × 195 m.M.), in twee kolommen beschreven en met inkt genummerd. De band is van karton. Voorin staat, behalve eenige aanteekeningen van geen belang: Afkomstig uit het Legaat van Alewijn; te voren gebonden achter Maerlants Rijmbijbel, op papier, geteekend Ms. E. -, hetgeen overeenkomt met de aanteekening | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die we in B aantroffen. Het watermerk is een P, overeenkomende met de figuur bij Sotheby op blz. 77 (no 4 onderaan), die door hem werd aangetroffen in de rentmeestersrekeningen van Kennemerland van 1448 tot 1451, alsook met Pl. XII no. 10 bij De Stoppelaar, voorkomende in de Middelburgsche rekeningen van 1467 en in die van de Lieve-Vrouwe-broederschap te 's-Hertogenbosch van 1478. Ook het letterschrift wijst op de tweede helft der 15e eeuw (± 1460).Ga naar voetnoot1)De Nieuwe Doctrinael begint op fol. 1a en eindigt op fol. 14b. Op elke kolom staan 43-62 regels; alleen op de laatste staan er 10. Onder aan deze kolom is met een latere hand geschreven: Desen bouc hoert toe aernout Jans z' van devemter [aldus] anno 1521. Het hs. is vrij slordig geschreven (het tweede gedeelte regelmatiger dan het eerste) en de inkt hier en daar verbleekt, zoodat de tekst, die bovendien meermalen zeer bedorven is, soms moeilijk is te lezen. Op het 1e en het 2e blad zijn de letters aan den rand geheel of gedeeltelijk weggesneden. Op fol. 15r volgt met een andere hand het Lied van Geraert van Velsen, afgedrukt, gelijk onderaan wordt meegedeeld, in de Aanteekeningen van F. van Lelyveld op Huydecoper's Proeve van Taal- en Dichtkunde II, blz. 370-375Ga naar voetnoot2). De beginletter van den Nieuwe Doctrinael, alsook de beginletters der alinea's zijn met rooden inkt geschreven. Elke regel begint met een hoofdletter; door de beginletters van elke kolom loopt één verticale roode lijn, alleen afgebroken door de roode beginletters. De onderstrepingen (met zwarten inkt) zijn uit later tijd. Leesteekens ontbreken doorgaans; alleen treft men hier en daar een punt aan, soms blijkbaar met een bedoeling geplaatst (vs. 430: Coren. beesten. huse. erve. oft lanct; vs. 797: Detractio. susurracio. privacio. ingratitudo), gewoonlijk echter zonder dat men kan nagaan waarom (vs. 452: Al. waert; vs. 495: om. ghereet ghelt; vs. 525: sy. stelent al den. armen; vs. 573: quade. mate; vs. 578: Aen een. outwijf om. haer goet enz.) De letters c en t zijn gewoonlijk duidelijk te onderscheiden; b en v soms niet. j wordt als j geschreven, i in het begin van een woord nu en dan ook. Boven i en ij (dikwijls ii) staat vaak geen teeken, soms één of twee streepjes; een enkelen keer staat op i een punt. ii, ij en y zijn niet altijd duidelijk te onderscheiden. Om aan te duiden dat letters of woorden moeten vervallen, zijn ze soms doorgestreept, soms staan er stippels onder, maar zoowel streep als stippels zijn dikwijls bijna onzichtbaar. Het teeken voor n, m of -de (boven en) is gewoonlijk een boogje. kan beteekenen: er, aer, r, eer (vs. 2074, 2393 en 2433) of ar (? vs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1700). Tweemaal staat voor -en, nl. in vs. 979 (cleyd' voor cleyden) en in vs. 1594 (soud' voor souden ?); tweemaal een streepje voor (e)r, nl. in vs. 288 (heē voor heere) en in vs. 1848 (opēbaē voor openbare). Overigens komen in L dezelfde afkortingen voor als in B. Hoewel de tekst van B niet altijd zuiver is, verdient hij toch de voorkeur boven dien van L. Niet alleen is hij ongeveer een halve eeuw ouder dan deze, maar er is blijkbaar ook meer zorg aan besteed, zoodat althans de verregaande slordigheden die vooral het tweede gedeelte van L ontsieren er niet in voorkomen. Om die redenen heb ik niet geaarzeld het Brusselsche hs. aan mijn uitgave ten grondslag te leggen. Wel kan het jongere hs. meermalen dienen om bedorven plaatsen in het oudere op te helderen, maar ik heb gemeend alleen dan van het eenmaal gekozen teksthandschrift te mogen afwijken, wanneer de lezing ontwijfelbaar foutief was èn bovendien aan de juistheid der verbetering geen redelijke twijfel kon bestaan, Was dit niet het geval, achtte ik de lezing van L beter dan die van B, maar scheen ook deze laatste verdedigbaar, of was ook een andere verbetering mogelijk, dan heb ik de minder goede of zelfs verkeerde lezing behouden, liever dan haar willekeurig te veranderen. Dat er verschil van meening kan bestaan over de vraag of een lezing al dan niet ‘ontwijfelbaar foutief’ is, of een andere verbetering al dan niet mogelijk, spreekt vanzelf. Geheel objectief kan men hierin nu eenmaal niet zijn; zelfs durf ik niet verzekeren, dat ik in de toepassing van mijn systeem altijd consequent ben geweest, wel dat ik hiernaar ernstig heb gestreefd. Een eigenaardigheid van beide hss., van L echter in meerdere mate dan van B, is het herhaaldelijk voorkomen van ch in plaats van c of k. Terwijl dit verschijnsel zich 33 maal in B voordoet, wordt het in L niet minder dan 97 keeren aangetroffen. Toch komt het in L volstrekt niet op alle plaatsen voor waar dit in B het geval is, zooals uit onderstaande opgave van de vormen met ch in laatstgenoemd hs. blijkt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de 33 plaatsen zijn er dus slechts 15 waar ch in beide hss. wordt aangetroffen; in 12 gevallen heeft L c en in 6 loopen de lezingen uiteen. Op bijna de helft van het aantal plaatsen waar in B ch voorkomt heeft L dus de vormen met c, en dat niettegenstaande het aantal malen dat in dit hs. ch in plaats van c staat bijna driemaal zoo groot is als in B. Dit gebrek aan overeenstemming in dit opzicht tusschen beide hss. schijnt er reeds op te wijzen, dat de ch van afschrijvers afkomstig is, en in deze meening worden we versterkt, wanneer we bedenken dat Jan de Weert een Westvlaming was, terwijl het voorkomen van ch in plaats van c ‘kenschetsend [is] voor de dialecten langs den rechteroever der Leie en Schelde’Ga naar voetnoot1), maar in het Westvlaamsch en met name in het Ypersche dialectGa naar voetnoot2)niet voorkomt. De vormen met c zijn dan ook in beide hss. de gewone; in B staat bijv. 41 maal oec tegenover eenmaal och en eenmaal oech; 10 maal werc tegenover eenmaal werch, enz. Ook wanneer een t volgt zijn de vormen met c veel talrijker dan die met ch; in B trof ik ze op onderstaande plaatsen aan:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nemen wij bovendien in aanmerking dat in den Wapene Rogier de vormen met ch in 't geheel niet voorkomen, dan mogen we op grond van het voorgaande veilig aannemen dat ze, waar wij ze in den Nieuwe Doctrinael aantreffen, aan Oostvlaamsche of Limburgsche afschrijvers geweten moeten worden, waarom ik ze door de gewone vormen met c heb vervangenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve ch in plaats van c wordt omgekeerd c of k in plaats van ch of gh aangetroffen. Ook deze vormen zijn in L veel talrijker dan in B; tegenover 37 in L staan er slechts 3 in B, nl:
We mogen het er ongetwijfeld voor houden, dat zoowel het voorkomen van c of k in plaats van ch of gh, als dat van ch in plaats van c alleen op een verschil in spelling berust, zooals ook blijkt uit rijmen in L als bech (bek): ghebrec (vs. 1234 vlg.), eerdenborc: ghecnorch (vs. 1652 vlg.), doetslac: mach (var. na vs. 1837, vs. 21 vlg.), ghewac: mach (vs. 2315 vlg. en 2345 vlg.) Ik heb daarom ook op de drie bovengenoemde in B voorkomende plaatsen c in ch en k in gh veranderd. De onzuivere rijmen, die in B, evenals trouwens in L, zeer talrijk zijn, heb ik doorgaans onveranderd gelaten, ook al scheen L meermalen gelegenheid te geven tot verbetering. Rijmen als: vele: kelen, testamente: renten e.d. komen herhaaldelijk nu in het eene, dan in het andere, soms ook in beide hss. voor, en hun onzuiverheid bestaat waarschijnlijk alleen in de spelling. Ook rijmen als: bekint: torment (vs. 133 vlg.), dit: besmet (vs. 283 vlg.), discort: moert (vs. 541 vlg.), ghenuecht: ghewroecht (vs. 635 vlg.), verstannesse: vonnisse (vs. 697 vlg.) zullen vermoedelijk minder onzuiver hebben geklonken dan ze voor het oog schijnen. Bij andere onzuivere rijmen is het dikwijls niet uit te maken welk van de twee rijmwoorden zou moeten worden veranderd, zooals bij: eynde: sinde (vs. 65 vlg.), blinden (1. blenden?Ga naar voetnoot3)): elenden (vs. 87 vlg.), bekennen: ghewinnen (1. ghewennen?Ga naar voetnoot4)) (vs. 125 vlg.), comt: vornoemt (vs. 139 vlg.), dochte: ambachte (vs. 639 vlg.), faliert: hanteert (vs. 1018 vlg.; var. falgeert: antiert!). Alleen in de volgende gevallen, waarin verandering mij wenschelijk voorkwam en daartegen m.i. geen bezwaar bestond, heb ik de rijmwoorden (gewoonlijk naar L) met elkander in overeenstemming gebrachtGa naar voetnoot5): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lettergreeprijmen komen in beide hss. in vrij grooten getale voor. Als men ze indeelt naar de klassen, genoemd in de Inleiding op Maerlant's Strophische Gedichten (2e uitgave),Ga naar voetnoot1)kunnen tot de 1e (verbinding van etymologisch of althans in beteekenis geheel verschillende gelijkluidende woorden, van homoniemen) gerekend worden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot de 2e klasse (verbinding van simplex en compositum, of van verschillende composita, of van hetzelfde suffix in verschillende woorden) behooren:
Van de 3e klasse (verbinding van etymologisch verwante doch tot verschillende soorten behoorende woorden) wordt hier geen voorbeeld aangetroffen; van de 4e (herhaling van hetzelfde woord met een gering grammatisch verschil) alleen:
De klinkerrijmen of assonancen die in het gedicht voorkomen zijn voor een deel waarschijnlijk aan slordigheid van afschrijvers te wijten. Ze zijn de volgende:
Vier rijmende regels achter elkander treffen we aan in: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenmaal volgen zelfs zes rijmende regels op elkander, en wel in
vs. 920-925 desidia: pigricia: negligencia: inprudencia: na: ignavia
Daarentegen is vs. 797 zonder rijmregel en ontbreekt het rijm ook in vs. 2092 vlg., 2130-'32 en 2173 vlg., welke verzen Latijnsche aanhalingen bevatten. Zooals reeds in het eerste hoofdstuk werd opgemerkt, maakt het metrum van den Nieuwe Doctrinael den indruk weinig verzorgd te zijn. Wel scheen op vele plaatsen de tekst van L een verbetering aan de hand te doen, maar daartegenover stonden andere, waar het metrum van L naar onze opvatting evenzeer te wenschen overlaat, zoodat een poging tot verbetering tot allerlei willekeur aanleiding zou hebben gegeven. Ik heb daarom in den regel ook op dit punt de lezing van B behouden. Ieder kan zich trouwens, wanneer het metrum van een regel hem verdacht voorkomt, met een enkelen blik er van overtuigen of de variant een betere lezing oplevert. Waar wel niemand het gedicht om zijn poëtische waarde of schoonen vorm zal lezen, kwam het mij niet wenschelijk voor, anders dan in geval van noodzakelijkheid den, ouderen tekst naar den nieuweren te veranderen. Ook in een ander opzicht ben ik zoo min mogelijk van B afgeweken. Ik heb hier het oog op de talrijke passages die alleen in L voorkomen, waardoor dit hs., dat 2886 regels telt, 217 regels meer bevat dan B, waarvan het aantal regels niet meer dan 2669 bedraagt. Letten we op het getal dat in het gedicht zelf wordt opgegeven (vs. 2724), nl. 2900 in B en 3000 in L, dan moet erkend worden dat het aantal, regels van L hier dichter bij komt dan dat van B. Immers als men van 2886 een rond getal wil maken, komt men vanzelf tot 2900, en het is zeer wel denkbaar, dat een ander dit getal nog verder heeft afgerond tot 3000, vooral daar hieraan toegevoegd wordt: ‘Luttel min oft luttel meer.’ Toch heb ik bedoelde passages op één uitzondering na, die in dit opzicht geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op zichzelf staat, niet in den tekst opgenomen, en wel omdat tegen enkele ernstige bezwaren zijn in te brengen, hetzij dat ze minder goed in den samenhang passen of dien zelfs eenigermate verstoren, hetzij dat ze een overbodige herhaling bevatten, zoodat opneming er van alles behalve een verbetering zou zijn. Ook zijn er andere, voor welker opneming wel wat, soms zelfs veel, te zeggen is, maar die toch één of meer verdachte regels bevatten. Waar dus in geen geval alle passages konden worden opgenomen, kwam het mij, ook in verband met den vaak slordigen tekst van L, raadzaam voor dit alleen dan te doen, wanneer opneming door den samenhang gevorderd werd en er niets tegen was in te brengen. Dit wil niet zeggen dat het van sommige passages niet zeer waarschijnlijk zou zijn, dat ze, zij het in eenigszins anderen vorm, in den oorspronkelijken tekst voorkwamen, maar aangezien de beantwoording der vraag, welke in den tekst moesten worden opgenomen en welke niet, toch altijd subjectief zou zijn, meende ik beter te doen, alle passages die in zooverre in hetzelfde geval verkeeren, dat ze zonder schade voor den samenhang kunnen worden gemist, en die bovendien voor 't meerendeel min of meer slordig zijn overgeleverd, consequent op dezelfde manier te behandelen en ze alle aan den voet der bladzijde mede te deelen, waardoor ook de vergelijking van B met L op deze plaatsen vergemakkelijk wordt. Wij gaan thans over tot een afzonderlijke bespreking der bedoelde passages. Na vs. 637 volgen in L 46 regels die in B ontbreken. Wanneer we den tekst van B lezen, blijkt ons terstond dat hier eenige regels uitgevallen moeten zijn; immers op Hi wort bedraghen ende ghewroecht
Van soe vele quader saken
volgt: Dat sire gheen consiencie en maken,
wat geen zin oplevert. Voegt men daarentegen de passage uit L in, dan wordt het verband hersteld. Er behoeft dus niet aan getwijfeld te worden, of deze regels hebben in den oorspronkelijken tekst gestaan en zijn door den afschrijver van B of een zijner voorgangers overgeslagen. Men zou kunnen meenen dat dit met opzet is geschied, omdat in deze passage juist de roofzucht van den adel aan de kaak wordt gesteld. Dit is echter zeer onwaarschijnlijk, daar men mag aannemen dat de afschrijver dan toch wel een poging zou hebben gedaan om den verbroken samenhang te herstellen. Bovendien zou het dan niet te verklaren zijn, waarom hij ook de regels die aan deze passage voorafgaan niet heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weggelaten. Nemen we evenwel in aanmerking, dat het laatste woord zoowel van vs. 637 als van vs. 683 saken is, dan wordt het zeer verklaarbaar dat de afschrijver deze twee regels, die waarschijnlijk beide de laatste van een kolom of bladzijde waren, met elkander heeft verward. Er zouden dan 46 regels op de overgeslagen kolom of bladzijde hebben gestaan, een aantal dat zeer wel overeenkomt met het gewone. In ieder geval voldoen deze regels geheel aan de boven gestelde voorwaarden, dat nl. inlassching door den samenhang gevorderd wordt en er geen bezwaar tegen kan worden ingebracht, waarom ik ze ook in den tekst heb opgenomen. Na vs. 1191 staan alleen in L een vijftal regels die niet alleen niet door den samenhang worden gevorderd, maar dien eer schijnen te verstoren. In de voorafgaande regels toch wordt gehandeld over een der gradén van Luxurie, Peccatum contra naturam, waarvan gezegd wordt dat zelfs de duivel zich er over schaamt en het niet zien wil, en dan volgt, nadat nog een drietal andere zonden genoemd zijn, waarvoor eveneens zelden vergeving te vinden is, de bedoelde passage, waarin verzekerd wordt dat de duivel zich over geen zonde meer verblijdt dan over onkuischheid, daar hij hierdoor twee slachtoffers tegelijk maakt. Het komt mij voor dat deze regels in het verband niet passen, daar hier van een bepaalden graad van onkuischheid, niet van deze hoofdzonde zelve sprake is, terwijl ze bovendien, zoo al niet in tegenspraak met vs. 1181 vlg., toch zoo kort daarna een eenigszins vreemden indruk maken. Om deze redenen heb ik ze niet in den tekst, maar onder de varianten opgenomen. Hoewel ook de 12 regels die in L na vs. 1819 volgen, door den samenhang niet bepaald gevorderd worden, zijn ze hier toch veel minder misplaatst dan de zooeven besprokene. In het vorige hoofdstuk is ons uit de aangehaalde commentaren op het 4e gebod gebleken, dat ook het niet eeren van Kerk en geestelijken als overtreding van dit gebod werd beschouwd. Er is echter ook wel een en ander tegen deze regels in te brengen. In de eerste plaats, dat deze passage met Oech (ook) aanvangt - een woord dat zeer geschikt lijkt om er een inlassching mee te beginnen -, terwijl dit woord zeven regels verder opnieuw aan het begin van een regel staat, iets wat overigens in het gedicht slechts zelden het geval isGa naar voetnoot1). Voorts valt het bij de lezing op, dat de regels dezer passage aanmerkelijk langer schijnen dan de voorafgaande en de volgende (ook in L). Dat dit inderdaad zoo is, blijkt uit een vergelijking van het aantal lettergrepen, daar dit voor de bedoelde 12 regels te zamen 128 bedraagt, terwijl de 12 voorafgaande er 115, de 12 volgende er 107 tellen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(alles in L). Bovendien kan niet gezegd worden dat de passage geheel in den samenhang past. Immers te voren heeft de dichter betoogd, dat het dikwijls de schuld is van de (natuurlijke) ouders, wanneer de kinderen hen niet eeren, daar ze te toegeeflijk voor hen zijn, en dan gaat hij in de bedoelde regels voort, dat een der gevolgen van die zwakheid der ouders ook is, dat de kinderen God en geestelijken - en in 't algemeen hun ouderen en meerderen - niet eeren, en niet naar de geboden der Kerk leven, zonder dat hij er met een enkel woord op zinspeelt, dat ze hierdoor het 4e gebod overtreden. Dat men God en de priesters als zijn geestelijke vaders en de Kerk als zijn geestelijke moeder heeft te beschouwen, zooals in de commentaren wordt in het licht gesteld en men ook hier zou verwachten, wordt in 't geheel niet vermeld. Eindelijk zou het zeer wel strooken met Jan de Weert's opvattingen, als hij dit gebod alleen op de natuurlijke ouders toepaste, hetgeen dan door een afschrijver die tevens geestelijke was, wellicht als een leemte werd beschouwd, die hij zich geroepen voelde aan te vullen. Aan den anderen kant is het niet te ontkennen, dat de aangevoerde bezwaren niet zoo overwegend zijn, of de mogelijkheid blijft bestaan dat deze regels door Jan de Weert zelf zijn geschreven. Er is zelfs een plaats in het gedicht die hier vóór schijnt te pleiten, en wel vs. 1998-2001. In deze regels worden de zonden tegen de zeven geboden die betrekking hebben op onze verhouding tot onzen naaste, in 't kort aldus opgenoemd: moerden, stelen ende overspel,
Valsch orconde ende te sine rebel,
Vader ende moeder niet te eeren,
Of anders yemans goets begheren.
De gecursiveerde woorden, onderscheiden van het onmiddellijk daarop volgende ‘Vader ende moeder niet te eeren,’ kunnen m.i. in dit verband bezwaarlijk op iets anders betrekking hebben dan op de besproken passage, in 't bijzonder op vs. 2, hoewel ook hier niet rechtstreeks van ‘rebellie’ gesproken wordt. Zoowel voor als tegen bedoelde regels is dus een en ander aan te voeren. In plaats van vs. 1838-'45 heeft L 26 regels die een uitbreiding bevatten van hetgeen in genoemde verzen van B gelezen wordt. De dichter spreekt hier over de verschillende wijzen, waarop men zich zonder doodslag in letterlijken zin toch aan overtreding van het 5e gebod kan schuldig maken. Dit geschiedt bijv., wanneer men iemand dien men gevangen weet niet uit zijn gevangenschap loskoopt, hoewel men hiertoe in staat is. Sterft hij dan in (en tengevolge van?) zijn gevangenschap, dan is men schuldig aan doodslag. Het wekt bevreemding, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men aldus iederen gevangene, indien men hiertoe in staat is, zou moeten verlossen. Veel logischer is hier dan ook de lezing van L, waar op den regel Oft weet ic yement oec ghevaen
volgt: Dat van mijnder weghen roert,
Om dat hy jeghes my heeft verboert.
Hetgeen eenige regels verder volgt, doet echter deze m.i. noodzakelijke beperking weer te niet, daar hier het voorgaande aldus wordt uitgebreid: Oft ander ghevanghen hier ende daer.
In de volgende regels wordt verder alleen van het aan hun lot overlaten van zieken gesproken, waarbij de dichter blijkbaar, zonder ze direct te noemen, aan arme zieken denkt: Oft sieke lieden, die ic voerwaer
Wel weet dat sy hebben ghebrec
Van couden, van hongher in haren bec,
Inden huzen oft opter straten.
Wellicht heeft er iets dergelijks gestaan als door mij bij deze passage aan den voet der bladzijde is voorgesteld. In elk geval schijnt de lezing hier bedorven. Ook de woorden ‘daer in ’ in vs. 4 van de variant zijn daar minder goed op hun plaats dan in den tekst (vs. 1840). Daarentegen past vs. 15-26 zeer goed in het verband, gelijk ons uit de commentaren op dit gebod gebleken isGa naar voetnoot1). Alles te zamen genomen acht ik het waarschijnlijk, dat deze regels, zij het dan niet geheel in denzelfden vorm als waarin ze ons door L zijn overgeleverd, van Jan de Weert afkomstig zijn. Hetzelfde is het geval met de passage die in L na vs. 1877 volgt. Het is toch niet aan te nemen dat een afschrijver het noodig zou hebben geacht, dit onderwerp, waarover in het gedicht werd gezwegen, aan te roeren, terwijl hijzelf het beter achtte het niet te noemen, uit vrees dat anderen er door tot zonde gebracht zouden worden. (vs. 6 vlgg.) Bovendien verklaart dit laatste, waarom een afschrijver deze regels heeft weggelaten. Ze worden echter door den samenhang niet gevorderd, en daarbij is het slot bedorven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl B bij het 6e gebod eenvoudig naar de hoofdzonde Luxurie verwijst (vs. 1880-'84), wijdt L aan dit gebod een vijftigtal regels, waarin vooral de onzedelijkheid der priesters gelaakt wordt. Dit laatste zou een zeer verklaarbare reden zijn voor het weglaten door een afschrijver-geestelijke. Bovendien is dit de eenige plaats in het gedicht waar de priesters en monniken om deze zonde worden berispt, en het is niet waarschijnlijk dat onze dichter, die zoo uitvoerig over de simonie uitweidt, over dit onderwerp zou hebben gezwegen. Eindelijk lijkt vs. 1883 gebrekkig, en verdient de lezing van L hier de voorkeur (vs. 50-53). Aan den anderen kant is de eerste regel van het 7e gebod in laatstgenoemd hs. (ook om het rijm) minder goed dan in B. Verder is tegen deze regels in te brengen, dat hier nog eens de dubbele zonde van geestelijken die zich aan onkuischheid schuldig maken in het licht wordt gesteld, hoewel dit reeds in vs. 1101-'10 met ongeveer dezelfde woorden is geschied, terwijl het ook niet duidelijk is, waarom Jan de Weert de onzedelijkheid der priesters en het bevoorrechten van hun kinderen hier en niet bij Luxurie gehekeld zou hebben. Daarbij is het vreemd dat er in het begin van deze passage, in overeenstemming met de woorden van het gebod, alleen sprake is van ongeoorloofden omgang van gehuwden met anderen dan hun echtgenooten, in het bijzonder met geestelijken of andere gehuwden, terwijl ten slotte ‘die pape met sijnder cocubine’ het moet ontgelden. Dit alles neemt niet weg, dat er m.i. meer vóór dan tegen het auteurschap van Jan de Weert is aan te voeren. De tekst is echter op sommige plaatsen zeer onbeholpen en klaarblijkelijk bedorven. De passage die in L na vs. 1903 volgt, bevat grootendeels slechts een herhaling van hetgeen kort te voren bij het 2e gebod (vs. 1672-1751) veel uitvoeriger en met heel andere bewoordingen is gezegdGa naar voetnoot1). Dit maakt het waarschijnlijk dat ze van een afschrijver afkomstig is, te meer daar de verzen 1900-'03 den indruk wekken dat daarmede de bespreking van dit gebod wordt besloten. Na vs. 1915 staan in L twee regels die in B ontbreken. Het is dunkt mij onmogelijk uit te maken, of ze al dan niet van Jan de Weert afkomstig zijn. Door den samenhang worden ze volstrekt niet gevorderd; integendeel ligt de inhoud reeds in de woorden ‘of anders’ van vs. 1915 opgesloten, terwijl ‘haer ondanx’ in vs. 1916 beter onmiddellijk na vs. 1915 volgt dan na de bedoelde regels. Wellicht zijn ze ingevoegd door een afschrijver die daarbij aan een bepaald voorval dachtGa naar voetnoot2). Na vs. 1919 volgen in L 10 regels, waarvan ik het om verschillende redenen waarschijnlijk acht dat ze niet in het oorspronkelijke gedicht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben gestaan. Sterker nog dan in de vorige passage doet het afdalen in bijzonderheden (als: ‘glase veinstre by nachte slaen ontwee’) denken aan een afschrijver wien bepaalde voorvallen voor den geest stonden. Voorts is het vreemd dat het dooden van eens anders vee hier genoemd wordt, terwijl het begeeren van des naasten os of ezel uitdrukkelijk tot het volgende gebod wordt gerekend. Bovendien wordt in de bewuste passage niet gesproken over het ontnemen van de goederen des naasten, wat in de voorafgaande regels als daad tegenover het begeeren gesteld wordt, maar over het bederven van zijn bezittingen, wat hier dus eigenlijk niet op zijn plaats is. Vandaar dat vs. 1920 vlg. zeer goed past achter vs. 1919, maar minder achter de regels die er in L aan voorafgaan. In plaats van vs. 1949-'52 staan in L 12 regels waarin hetzelfde met wat meer omhaal van woorden wordt gezegd. Het is niet onmogelijk, dat deze in het oorspronkelijke gedicht hebben gestaan en dat een afschrijver zijn voorbeeld heeft willen bekorten, gelijk wellicht op meer plaatsen is geschied. De twee regels die in L na vs. 1987 volgen, zijn in het verband geheel overbodig. Daar hier van de meerdere of mindere zwaarte der zonden geen sprake is, lijkt de opmerking in den tweeden regel zelfs minder op haar plaats. Wellicht zijn deze verzen afkomstig van denzelfden afschrijver, die de passage na vs. 1903 (bij het 8e gebod) heeft ingelascht. Het zestal regels dat L in de plaats van vs. 2007-'10 heeft, zal wel te wijten zijn aan een afschrijver die niets van den tekst begreep. Ook de zes regels die in de plaats van vs. 2086 vlg. voorkomen, maken den indruk een toevoeging te zijn, daar ze een tamelijk onnoodige herhaling van het voorafgaande bevatten. Na vs. 2701 staan in L 10 regels die wel niet voor den samenhang noodig zijn, maar waarvan het zeer wel mogelijk is dat althans de eerste in het oorspronkelijke gedicht voorkwamen, daar ze een niet geheel overbodige omschrijving geven van hetgeen in vs. 2700 wordt bedoeld. De verdere regels (vs. 5-8) bevatten echter zulke dwaze herhalingen (‘ghebetert,’ ‘beteringhe,’ ‘betren’), dat men wel moet aannemen dat de tekst hier zeer bedorven is, of dat ze van een breedsprakigen afschrijver afkomstig zijn, vooral daar reeds vroeger uitvoerig is betoogd, dat indien iemand niet in staat is zijn misdrijf goed te maken, de wil voor de daad wordt genomen. (vs. 2469-2500, 2546-'52, 2635 vlg.) Over den epiloog is reeds in het eerste hoofdstuk gesprokenGa naar voetnoot1). Dat hij het werk van een afschrijver is, kan ook worden opgemaakt uit vs. 2723 vlg., daar het aantal der regels uit den aard der zaak eerst aan het eind van een gedicht wordt opgegeven. De in vs. 5 van den epiloog ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemde St. Mauritiusdag is 22 September; de datum waarop het afschrift werd voltooid, was dus 23 September 1451. Ik hoop er in geslaagd te zijn aan te toonen, dat het althans van eenige der behandelde passages op zijn zachtst uitgedrukt twijfelachtig is, of ze van het oorspronkelijke gedicht, zooals het door Jan de Weert werd geschreven, deel hebben uitgemaakt. Hoe is dan echter het in vs. 2724 opgegeven aantal van 2900 of 3000 verzen te verklaren? Naar mijn meening is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat B en L beide zijn vervaardigd naar een hs. dat reeds bekort was, zonder dat de afschrijver er aan gedacht had de opgave van het aantal verzen te veranderen. Er is inderdaad een plaats die hierop schijnt te wijzen; ik bedoel vs. 2017-'39, beschouwd in verband met hetgeen er aan voorafgaat. In vs. 1968 vlgg. heeft de dichter beloofd te zullen uiteenzetten, welke zonden doodzonden, welke dagelijksche zonden zijn, en in verband hiermede merkt hij op, dat men door sommige zonden rechtstreeks tegen God misdoet, door sommige tegen den naaste, door andere tegen zichzelf. Na vervolgens in het licht te hebben gesteld, hoe voor elke dezer drie soorten van zonden op verschillende wijze boete moet worden gedaan, deelt de dichter in de bedoelde verzen mede, dat de zonden tegen God, indien ze met opzet worden bedreven, doodzonden zijn; die tegen den naaste, wanneer ze dezen geen nadeel toebrengen aan zijn persoon, eer of goed, dagelijksche zonden, in het andere geval doodzonden, de een meer, de ander minder zwaar. Men verwacht nu ook te vernemen, tot welke soort de zonden behooren die de mensch tegen zichzelf bedrijft, maar hierover zwijgt de dichter, om onmiddellijk over te gaan tot de bespreking van de biecht. Drieërlei is hier mogelijk: dat ook het Latijnsche origineel dit onderwerp niet behandelde, dat Jan de Weert het heeft overgeslagen, of dat hier een gedeelte van zijn gedicht verloren is gegaan. Het is moeilijk met zekerheid uit te maken, welk van deze drie gevallen zich hier heeft voorgedaan, maar het komt mij toch zeer onwaarschijnlijk voor, dat het Latijnsche origineel, na van de zonden tegen God en van die tegen den naaste te hebben meegedeeld wanneer ze doodzonden zijn en wanneer niet, dit van de zonden der derde soort zou hebben nagelaten. Evenmin is het aan te nemen dat onze dichter dit zou hebben gedaan, vooral daar hij te voren heeft beloofd: Nu wille ic u voert beconden
Vanden seven dootliken sonden,
Welke dootlijc of daechlijc sijn,
Na dit bescrijft sinte AugustijnGa naar voetnoot1),
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijk hij de bespreking hiervan zelfs reeds in vs. 277-281 in uitzicht heeft gesteld. Voor een werk als de Nieuwe Doctrinael, dat voor de biecht was bestemd, was dit onderwerp dan ook van het hoogste gewicht, en we kunnen ons niet ontveinzen, dat na bovenvermelde aankondiging de wijze waarop dit punt wordt behandeld ons vrij poover voorkomt. Het een met het ander doet ons tot de meening overhellen, dat bedoelde leemte aan een afschrijver moet worden geweten. Daar ze echter in beide hss. voorkomt, zou hieruit volgen dat deze naar eenzelfde afschrift zijn vervaardigd. Wanneer hier inderdaad een gedeelte is weggelaten, dan is het zeer wel mogelijk dat dit ook elders geschiedde, en behoeft men dus niet op grond van het opgegeven aantal regels aan te nemen, dat alle passages die alleen in L, voorkomen ook van Jan de Weert afkomstig zijn. Waar mijn afschrift verschilde van den tekst zooals die in de Oudvlaemsche Gedichten is uitgegeven, heb ik mijn lezing nog eens met het hs. vergeleken. Het is bekend dat de tekstuitgaven van Blommaert niet door betrouwbaarheid uitmunten, en zijn uitgave van den Nieuwe Doctrinael vormt daarop geen uitzondering. Terwijl sommige fouten stilzwijgend door hem zijn verbeterd (of hiertoe althans een poging is gedaan), zooals:
zijn andere, klaarblijkelijk bedorven plaatsen eenvoudig afgedrukt, als:
Erger is het, dat herhaaldelijk woorden slordig of verkeerd zijn gelezen. Hieronder volgen slechts eenige van de meest sprekende voorbeelden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder zijn regels die blijkens het rijm zijn weggevallen soms aangeduid door stippels (vs. 468, de regel na vs. 573, vs. 1184, de regel na vs. 1513 enz.), soms niet (de regels na vs. 154, 328, 670, 916 enz.), terwijl de regel na vs. 2080 (vs. 2132 hierachter) eenvoudig is weggelaten, zonder dat dit vermeld is. De varianten naar het Leidsche hs., op blz. 149-157 door Blommaert meegedeeld, zijn al even onnauwkeurig als de tekst zelf, gelijk reeds een oppervlakkige vergelijking met de varianten in achterstaande uitgave doet zien. Zooals reeds werd opgemerkt, heb ik mij zooveel mogelijk aan de lezing van B gehouden, en ben ik hiervan alleen afgeweken, wanneer er m.i. niet aan getwijfeld kon worden of de veranderde lezing althans dichter bij den oorspronkelijken tekst stond dan die van B. De in dat geval veranderde of ingevoegde letters, woorden of regels zijn cursief gedrukt, zoodat men gewaarschuwd is dat de in den tekst opgenomen lezing van die van het hs. verschilt. Was er wel reden tot twijfel, dan is de voorgestelde verbetering aan den voet der bladzijde afgedrukt. Aldaar vindt men ook de afwijkende lezingen van L. Van verschillen als y voor i, gh voor g, c of ck voor k en omgekeerd is geen melding gemaakt; overigens zijn de varianten nauwkeurig opgegeven. Voor zoover noodig is in de Aanteekeningen rekenschap gegeven van aangebrachte of voorgestelde veranderingen. Waar de letterteekens i, ii, j, u, uu, v en w van de hss. achtereenvol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gens onze j, ij, i, v, w, u en uu voorstelden, heb ik ze met de hedendaagsche schrijfwijze in overeenstemming gebracht.Ga naar voetnoot1)Eigennamen zijn door mij in afwijking van het hs. met een hoofdletter geschreven; het beginnen van een nieuwe alinea heb ik niet altijd af laten hangen van een roode beginletter in het hs.; in dit opzicht komen de beide hss. trouwens volstrekt niet altijd overeen. Voor de oplossing van de verkortingsteekens zijn de plaatsen waar ze niet gebezigd zijn als leidraad genomen; bestond er in eenig opzicht twijfel, dan is dit door een cursieve letter aangeduid, en aan den voet der bladzijde meegedeeld hoe het woord in het hs. is overgeleverd.Ga naar voetnoot2) De spelling en de buigingsvormen heb ik zooveel mogelijk onveranderd gelaten. Terecht, naar mijn meening, zegt Dr. P. Leendertz Jr., dat men door deze te normaliseeren, aan den tekst een deel van zijn middeleeuwsch karakter ontneemt.Ga naar voetnoot3)Iets anders is het, dat op sommige plaatsen, waar de tekst slordig is overgeleverd, een poging is gedaan om de oorspronkelijke lezing te herstellen. Ook de onregelmatige splitsing van afleidingen, samenstellingen en andere verbindingen heb ik in den regel behouden. Evenals genoemde uitgever acht ik het een anachronisme, hieromtrent in een middeleeuwschen tekst moderne regels te volgen.Ga naar voetnoot4)Uit den aard der zaak zal echter de eerbied voor een tekst evenredig zijn aan de meerdere of mindere nauwkeurigheid waarmee hij is overgeleverd, en aangezien in dit opzicht geen der beide hss. van den Nieuwe Doctrinael uitmunt, zag ik mij meer dan eens genoodzaakt, mijns ondanks van den geschreven tekst af te wijken. In die gevallen is de lezing van het hs. echter steeds aan den voet der bladzijde meegedeeld. |
|