| |
| |
| |
Leven van Soo Moereman
| |
| |
Leven van Soo Moereman
Soo Moereman is gepasseerde jaar gestorven, de laatste van dien stam. Hoe wonder dat 't kan gaan in de wereld, ne groote struik ineens weg. De vader van Soo bleef alleen over met zijn zuster; hij was postbode, nu zeggen ze facteur, die groote flaminganten, maar hem noemden ze: Jefke den boi, gelijk het moet zijn. In dien tijd werd de post nog maar eens per dag rond gedragen, nu staan ze daar allegedurig met hun brieven, en Jefke den boi deed daar nen voornoen over. 's Achternoens was hij zeeldraaier, altijd maar achteruit gaan. Jefke lachte daar zelf mee. 's Voornoens ga ik goed vooruit, zei hij, maar 's achternoens ga ik achteruit en zoo blijf ik altijd dezelfde arme mensch. Hij trouwde en bleef thuis in de affaire, zijn zuster trouwde en ging naar Rossem wonen, in 't huis ten halve. Jefke's vrouw stierf in 't kinderbed van 't eerste, dat eerste was Soo Moereman. Jefke zijn zuster's vent stierf kort daarop en nog geen kind te verwachten.
Wat gade nu doen? vroeg Jefke. Ja, zei ze, wat ga 'k nu doen? Over acht dagen stond hij hier nog, nen boom van ne vent. Ze zette den moor op en snakte eens. Het was stil. Ik weet niet waar in den tijd mijn gedachten geweest zijn, zei Jefke, van te
| |
| |
trouwen. Kom terug bij mij, Roos. Roos deed dat; zij werd een moeder voor Soo.
Soo werd niet opgebracht gelijk andere kinderen, wild weg in den grooten hoop, maar een beetje scrupuleus, met veel vertelselkens over hemel en engelen, wonderen, mirakelen en verschijningen. En Jefke den boi zelf, die altijd al het nieuws van de parochie wist, kon vertellen, dat hebt ge nooit gehoord. Zijn element was tooverij. Hij had nen tooverboek en met nen vivela torum kwarum sempeterna gloria nam hij de tandpijn of een beest de zakpijn af. Als hij begon over de kwaje hand, kleudde of de zwarte madam, werdt ge koud over heel uwen ruggraat. Zoo groeide Soo op. Hij was op verre na geen uil, maar redelijk vlug van aannemen en heel die wereld van het wondere hield hem bezig.
Voor den troep werd hij afgekeurd, ge kont niet zien waarom, want het was ne ferme joeng. Misschien geen goei oogen of zoo. Als men het hem vroeg vertelde hij in 't lang en in 't breed hoe het gekomen was. Hij stond daar met niets dan een broek aan en moest zich langzaam op zijn hurken zetten, maar alleen op zijn teenen. Hij, om het zeker goed te doen, krolde ook nog acht teenen op, zoodat hij alleen op zijn twee groote zat. Vóór hem stond een stuk officier, zeker een specie van doktoor, en die zei dat hij moest rap rechtstaan als hij drie zou tellen. Drie, zei hij en Soo wipte zoo zwak omhoog dat hij los over den doktoor sprong, maar den kepi had hij tusschen zijn beenen. Hij moest ook zijnen arm zijlings uitsteken; dan legden ze hem een gewicht in zijn hand en dat moest hij omhoog steken. Die gewichten werden altijd maar zwaarder en op 't leste dacht hij: potverdorie, waar
| |
| |
word ik toch zoo moe van? En toen riskeerde hij al eens zijlings te zien en zag dat hij nen sergeant van voor met zijnen collee vast had en dat hij dien al vijf minuten lang altijd maar aan 't omhoog steken was en weer neerzetten. Hij had zich mispakt. Als Soo zoo ver was met vertellen, lagen er al twee drie van hunnen stoel, maar hij zelf vertrok geen spier. Daarna gingen ze met hem in nen boomgaard van een hectaar diep. Tusschen de twee laatste boomen hing een schietschijf aan nen ijzerdraad. De roos was een zwart plekje van juist nen kogel dik. Met zijnen eersten kogel schoot hij er dat uit en hij schoot er nog tien andere kogels door zonder dat het gaatje grooter werd. Toen begonnen ze tegen hem ruzie te maken. Gij loempen boer, schreeuwden ze, wat komde gij doen als ge kunt schieten? Ge zoekt zeker drij jaar lang het brood van den troep op te eten, schoeffel! Hij kreeg ne stamp en vloog buiten, maar toen werd hij mij potverdorie zoo kwaad dat hij ze allemaal bijeen begon uit te schijten voor al wat leelijk is. Die hebben hunnen pere daar gezien en saluu, ge zult van Soo nog hooren. 's Anderdaags om vier ure 's morgens werd er geklopt en daar stond nen officier. Soo, zei hij, ik ben die kolonel van gisteren en ik hoor dat ge met ruzie vertrokken zijt, ge gaat ons toch geene last aandoen, he joeng, zoo zulde toch niet bestaan zeker. Ge moet goed verstaan, Soo, den troep kost veel geld en we moeten dat allemaal uit onzen zak betalen, als 't nog de boeren waren! Ge ziet toch van hier dat wij u op ons kosten niet kunnen nemen, gij die zoo kunt schieten. En daarbij, Soo, binnen eenigte jaren wordt het oorlog, we zouden u moeten binnen roepen en wat een renuasie, joeng, ge kunt er potverdorie
| |
| |
niet neffens schieten. Met zoo'n mannen is de grootste oorlog op veertien dagen gedaan en voor veertien dagen kunnen we die kosten niet doen.
Ja, gepraat over en weer en toen heeft Soo het eindelijk dan maar zoo gelaten.
Den eersten keer dat Jefke den boi dat hoorde vertellen, begreep hij dat zijn zoon hem over den kop groeide. Zoo kon hij het niet. Maar hij gaf het niet af en nog geenen dag later kwam hij met iets anders voor den dag, dat nog straffer was. Alsof Soo rook waar het om ging, viel hij seffens in met een: Fe, wat is dat al? en hij overtroefde zijn vader met een nog fantastischer verhaal. Zoo begonnen die twee tegen elkaar op te liegen en dat was hun plezier. Als ze alleen waren met tante Roos werd er geen spier vertrokken. Roos zat daar maar godvruchtig naar nen hoek van 't plafond te zien met ne matten glimlach om den mond, en ze luisterde braaf naar de zotte fantasie van de twee mannen. En die vertelden maar, de een na den andere, om de beurt, serieus of ze 't meenden; ze lachten nooit. Had er een nen bizonder goeden zet waar de ander van versteld stond, dan vroeg die onnoozelweg: Allee zeker, ik geloof dat ge liegt! - Liegen, vroeg de eerste, ik lieg ekik niks! En hij vertelde op zijn staai voort.
Maar bijna elken avond was er volk uit de geburen en 't gebeurde meer dan eens dat er een de leuning van zijn stoel rats afkraakte, zoo gingen ze te werk van 't eeuwig lachen. Meest altijd echter ging het over tooverij. Ge zijt toch niemand tegengekomen zeker joengens? vroeg Jefken als ze binnenkwamen. Nee, Jefke, waarom? Jefke zuchtte en zei droef: Omdat ik zelf van den avond weeral iets voorgehad heb, 't is mijn schuld, ik had het
| |
| |
moeten laten, maar 't kost mij vijf jaar van mijn leven. Als ze dan allemaal goed stil zaten en vroegen wat er geweest was, vertelde Jefke zijn ontmoeting met de zwarte madam. Soo verbood hem voortaan op dat uur nog op dat wegsken te komen, ge weet hoe ik daar zelf gevaren ben. En hij vertelde hoe hij daar gevaren was. Ge mocht het gelooven of niet gelooven, maar als ge nen heelen avond die spokerij gehoord hadt, gingt ge naar huis met den bibber in uw lijf. Later werdt ge dat gewoon en dan kondt ge er niet meer wegblijven. Het was of dat huis niet meer op de wereld stond en Jefken en Soo waren ook maar half meer op de wereld. Ze leefden langsom meer in hun kurieuze fantasie.
Roos stierf het eerst en wat later Jefke. De sukkelaar kwam nog vies aan zijn dood. Met nieuwjaar hadden ze hem op ronde zooals gewoonlijk getracteerd, de pastoor met een glas wijn, hier een druppel en daar een pint; want Jefke den boi was overal gaarne gezien. Het was al donker toen hij naar huis ging, hij waggelde in een grachtsken en daar verdronk mij die brave vent in een grebbelke water van nog geen hand diep, jeezesmaranta! Zoo iets mocht niet bestaan.
Soo was nu rond de veertig, op den tijd van twee jaar zat hij moederziel alleen. Sedertdien heeft hij nooit meer iemand doen lachen, hij behield alleen zijn spookvertelsels en als hij later eens plezant deed was het van dien zachten goeiïgen komiek, waar ge zoo eens hartelijk bij glimlacht; maar dat zot lachen, fini. Een jaar later trouwde hij met een weef van in de vijftig, Lis heette ze, een naaister. Ze had den naam van een lastig mensch te zijn, maar ofwel was dat laster ofwel was ze ineens omgekeerd door bij Soo te zijn; het was in alle geval
| |
| |
voortaan het beste mensch van de wereld en niets zoo schoon als te zien hoe Soo en Lis overeen kwamen. Soo kon goed naaien en hij hielp Lis.
De jongens die in hunnen tijd de avonden te Moeremans hadden doorgebracht, waren nu al lang getrouwd en ze stuurden er hun kinderen naartoe. Ze waren er goed bewaard en kwaad zouden ze er niet leeren. Ze zaten rond Soo, precies een school. Hij kreeg op zijn voorhoofd, links, een vetbol van een noot dik; dien bezagen de kinderen en Soo zei: daar zit nog een apaart verstand in. Hij vlocht vlassen pezen voor de doppen van de jongens, maakte klakkebussen voor hen, had beenen bikkels voor de meisjes en maakte eens voor eenen nen windvlieger die nog bestaat. Van wissen en lijnwaad, twee meters hoog en hij stelt ne soldaat voor. Ge moogt hem schilderen maar met lijmverf, komt er potverdorie met geen olieverf aan.
Maar heerlijk werd het voor de kinderen eerst als Soo vertelde. Op den dries had hij kleudde gedragen, aan de beek kwam hij 's Woensdags rond de kanten van tien ure de zwarte madam tegen. Als het ruig weer is rijden de frammesons op bezemstelen door de lucht naar Brussel, dat heeft vader zaliger honderd keeren gezien. Hij ging eens naar Ridders' boer en als hij terug kwam, ginder aan den handwijzer, schoot opeens ne groote zwarte kater over de kassei. Soo begon te loopen, maar opeens beet hem een beest van achter in zijn broek en trok er nen heelen lap uit. Ons Lis heeft er een stuk in gezet, ik heb de broek nog aan, hier ziede 't.
Langzamerhand kon hij geen waarheid meer gevuiten. Hij werd oud, zijn oogen stonden star en verlicht. Al wat hij vertelde was wonder, hij hoorde
| |
| |
planten en boomen spreken. Potten, pannen, tassen werden onverklaarbaar en onzichtbaar verzet. Hij sprak naar een deur die vanzelf opendraaide: zijt gij des duvels, vertrekt, zijt gij des Heeren, sprekt!
Hij werd heel oud en Lis stierf. Toen zat hij alleen en treurde. Hij vertelde de kinderen van vader zaliger en van Lis zaliger met een klein beetje water over zijn oogen, en de wonderen die dien dag rond hem waren geschied. Zoo werd hij altijd losser van de wereld en ging over naar het wonder van hierna.
Als hij voorgoed te bed lag ontbrak het hem aan geenen oppas, alleman kwam Soo bezoeken. Hij pinkte eens en zei stillekens: Ziede hem daar staan? Aan het venster stond niemand. Toen kwam hij die daar alleen voor Soo stond eindelijk eens dichterbij en achter hem stond nog een ander. Het waren de twee engelen, ze begonnen schoon te blinken. Ze lachten alle twee hemelsch vriendelijk tegen Soo en weet ge wat ze tegen hem zeiden? Goeie mensch, brave mensch, poëet, zeiden ze, idealist en potverdorie ze kusten hem!
Praetens' Louis ging de eerste op zijn knieën zitten en zei: Soo is dood en ze snoten gevieren stil en dof. Soo lag daar, precies ne kop van ne grooten dichter.
|
|