De eerste pastoor heette Vermeylen. Hij kwam als jonge priester van in de dertig jaar en stierf hier na vijf en dertig jaar pastoorschap. Hij en meester Alewaeter hebben de parochie gemaakt wat ze is. Zoo ne pastoor hebben ze hier nooit meer gehad.
Daarna is er een geweest die van hier naar Westmalle bij de trapisten gegaan is, nen heilige mensch maar niks voor hier. Zijn onderpastoor was nen halve kwiek, zoude gezegd hebben, de blijdschap zelf; die floot en zong maar en speelde bugel.
De derde was nen dikke; hij had nogal geren een glaske, maar toch met maat.
De vierde is hier zeventien jaar geweest en hier ook gestorven. Het was ne pastoor vol iever, nogal krikkel en meesterjan, maar allee.
De vijfde wist van de zenuwé aan zijn maag, het was nen doorbrave mensch maar een beetje flauw en hij dacht wat meer aan zijn eigen dan aan anderen.
De menschen zijn altijd dezelfde gebleven. Voor ne pastoor die geren gezien was deden ze al iets meer. Maar ze hebben altijd gedaan wat de priesters vroegen en als ze niets vroegen deden ze uit eigen standvastigheid hun plichten en het kwaad bleef kwaad. Moest er bij de vijf ne slechte geweest zijn, ze zouden toch gebleven zijn wat ze waren, maar ik zou eens hebben willen zien dat er ne pastoor van Ars bij geweest was, of die geen koppel heiligen zou gekweekt hebben.
De zesde pastoor trok op niets, ik zal eens vertellen hoe hij in den hemel gevaren is.
* * *