| |
| |
| |
IV.
marcel
De Heer en Mevrouw Reynders-Bolsius hadden de eer Adelaïde de gelukkige geboorte aan te kondigen van een zoontje. Moeder en kind waren welvarend.
Adelaïde heeft met hen de Lourdes-reis gemaakt en de Reyndersen zijn rijk. Zij bewonen een eind buiten 't dorp een groote villa tusschen weiden en nog weiden vol vee. Adelaïde gaat hen bezoeken. Ja moeder en kind zijn welvarend en de veefokker, die door het huis loopt te paffen aan een groote dure sigaar, zegt: ‘Dat hebben we te danken aan O.L. Vrouwke van Lourdes.’ Intusschen komt de dokter ad interim, hij komt twee keeren daags. Hij blijft zeer lang, het schijnt dat hij buitengewone zorg besteedt aan zijn patiënten.
Op een smal wegelken neven een elzenkant staat Adelaïde die wat weibloempjes geplukt heeft. Nu moet hij wel van zijn fiets. Hij bloost. ‘Dag Adelaïde.’ Och, ja laat mij u eerst feliciteeren met het schit- | |
| |
terend examen. Hij zegt bescheiden iets over het groot verschil tusschen theorie en praktijk, maar zij vindt dit heusch al te nederig van hem, overtuigd als zij is, dat een flinke theoretische basis onmisbaar is tot een goede praktijk. Ja, wat dat betreft is hij het met haar eens en het is een prachtige gelegenheid die hem nu gegeven is door de reis van den dokter. Hij toetst zijn theorieën aan geen hospitaalpraktijk, maar aan de ruwe realiteit van een dorp. Heeft hij vele patiënten? Vele, en zeer interessante gevallen. Méningite. Ach wie dat? Elza van Caluwaers den kruidenier in de Bloemstraat. Dan péritonite, ergens achter op een uithoek van 't dorp. Dan het zeer interessante geval van de knobbeljicht van den onderwijzer. En vele andere. Lieve hemel men leert nogal wat.
Adelaïde vraagt: Is het de eerste keer geweest dat ge een bevalling deedt?
- Ja, zegt hij. Zij wandelen voort op het dorp. Hij snuit zijn neus.
- Alles is op zijn beste vergaan, zegt zij en het is een schoon kindje. Wel is het wat rood van gezichtje, zoo wat rood-ros.
Hij zegt: dat duurt maar een paar dagen.
| |
| |
Hij kucht. Zij knoopt haren mantel los en weer dicht, schikt den kraag.
- Men zegt dat zij de melkkoorts heeft, zegt zij. Niemand heeft dat gezegd. Zij hijgt, hijgt. Hij werpt het van zich. Geen kwestie daarvan, geen schijn van gedacht. Praat, zegt hij, praat van de menschen. Zij zwijgen beiden, beklemd.
- Wat is dat dan, de melkkoorts? vraagt zij.
Hij legt het haar uit, wetenschappelijk. Zijn stem beeft. De borsten, zegt hij. Hij maakt korte zinnetjes en haalt dikwijls en diep adem. Maar hij spreekt met doktoor-wijsheid en het heeft den schijn van een wetenschappelijk onderricht. Er flitst een gedachte door Adelaïde dat dit alles zonde is. Zij hoort den jongen dokter spreken over het lichaam der vrouw. In elk deel dat hij vernoemt voelt zij een lijfelijk behagen.
Maar zij nam zich voor dit niet te biechten. Daarop volgde een vreeselijke nacht. Haar verbeelding draaide een onkuische film. Eens stond zij recht op het bed en rekte zich alleen maar om te zien of zij met de hand aan de franje van den bedhemel kon. Zij kon het. Zij stond gespannen als een boog.
| |
| |
Dit biechtte zij als volgt: Eenmaal heb ik een bekoring tegen mijn roeping tot het klooster niet snel genoeg verdreven. Terwijl zij dat zegde voelde zij dat het bedrog was. Na de mis praatte zij dikwijls met den onderpastoor haren biechtvader. Zij is met hem zeer intiem. Hij leidt vele liefdewerken waarvan zij de voornaamste hulp is. Adelaïde was hevig ontroerd. Een slechte biecht, een slechte communie, een leugenleven tegenover mama, Ernest, Fonske, het heele dorp. Al haar bloed zat haar gelaat te prikken in elke porie. Opeens hoorde zij zichzelve zeggen: Ik wierp alles af wat ik aan had en stond recht op mijn bed.
- ‘Brrr,’ zegt de onderpastoor. Haar adem stokte en zij duizelde. Adelheid, noemt de onderpastoor haar altijd. ‘Brr Adelheid!’
- ‘Wat heb ik eigenlijk gezegd,’ fluisterde zij.
- ‘Ja, wat ge gezegd hebt, dank God dat ge 't niet weet. Weet ge wel dat ge echte bekoringen-voor-heiligen krijgt. Zeg, daar kan ik niet tegen, hoor. Ik ben een boerenzoon van de Kempen! En hij lachte. Hij lachte zijn onoverwinnelijken lach van de Kempen en van Gods genade. Ik weet dat een koe
| |
| |
kalft en het jong van een paard is een veulen, Adelheid, en voor de rest, priester, pas op.’ Wat klonk het ruw en boersch en gezond. Zijn vleesch heeft zich gevormd van roggebrood, zijn jonge sterke tanden zijn al zwart van den oliekop waaruit hij rookt, een oliekop van een vuist dik.
- ‘Weet ge wat, zegde hij, vraag aan mama dat ze u alles vertelt over die dingen, want ge maakt er meer van dan het is. Och, zegde hij, Adelheid, dat is immers allemaal natuurlijk. Daar zou ik geen half uurken mijn slaap voor laten.’
Zij viel hem vlug in de rede: ‘Al wat ik u gezegd heb is biechtgeheim.’ Goed. Hij ging en als een schooljongen schopte hij een keitje voor zich uit tot aan het poortje van den pastorijtuin en floot achteloos. Adelaïde haatte hem. Alles was uit tusschen hem en haar.
- ‘Meneer Buysers, zegde zij, in het bureau, leest u veel?’ Ja hij leest heel veel die Meneer Buysers. Allemaal slechte boeken zeker? Wanneer het slecht was, vraagt hij. Is Rubens slecht, is heel de schilderkunst slecht, of is u nooit te Brussel in de musea geweest? Is Zola slecht?
| |
| |
- ‘Foei, meneer Buysers,’ en zij bloosde.
- ‘Omdat U nooit iets van Zola gelezen heeft, Jufvrouw.’
Hij bracht haar Zola mee, maar zij zou natuurlijk eerst aan haren biechtvader de toelating vragen. Zij vroeg niets en las. Als zij het boek teruggaf wilde hij weten, hoe zij het vond. Grof, vond zij het, smerig, maar of het nu bepaald slecht, pervers was ... Het eenige wat meneer Buysers er liever niet in had gehad was deze passage. Hij zocht ze bladerend en had ze gauw. Hier, Jufvrouw, nu U toch het boek kent, hier, dit. Hij wees de passage aan; zijn vinger beefde. Zij boog zich over het boek om samen met een man iets passioneels te lezen. Niet waar, Jufvrouw, dat had wel mogen wegblijven? Hij lachte zooals een heet dier naar een dier, alleen met zijn oogen.
Eens kwam een man aan het poortje van den tuin. Hij droeg in een tweezak doosjes Camembert. ‘Koop me een paar doosjes af, Jufvrouw?’ - ‘Ik lust die kaas niet,’ zei Adelaïde. ‘Maar de jongens lust je wel hé?’ Zij keek rond, niemand zag haar, niemand hoorde hun gesprek. Straks zou deze zwerver voortgaan en zij zouden elkaar niet meer zien.
| |
| |
Zij lachte omdat hij dat zoo brutaal zeide, lachte van een vreemd en zot genot. Wie hij was? Een domineeszoon uit Zeeland, had zelfs hoogere studiën gedaan, maar de wijfjes hé? Nou leurde 'n ie met kaas en nog heb ik ze graag. ‘Waarom?’ vroeg zij. ‘Dat vertel ik je wel aan je oor, zei hij, zoo tusschen de poortlatjes door.’ Hij fezelde lang aan haar oor. Zij was hoogrood, hij moest nu en dan iets herhalen. En hij zeide: schaam je maar niet mijn beestje, de meisjes van nette familie en die kort gehouden worden, nou! Opeens riep zij hard: ga weg! Hij grinnikte: Jawel, kende hij ook, dat was voor de deugd. Ik ga al.
Zij had geen rust meer. Had zij maar eens aan mama of aan een priester alles, alles, alles bekend. Dan weer stelde zij zich al de verhitte beelden die haar bloed hadden opgezweept nog eens voor, bezag ze lang en dwong zichzelve tot een soort koel genot dat zij passieloosheid noemde. Dat werd diaboliek en zij zeide tot zichzelve: zie zoo moet je het leven bezien. Het is immers alles natuurlijk. Daarbij, de verbeelding zondigt niet, ook de oogen niet die zien, ook niet de handen, ook niet de mond. Alleen
| |
| |
de wil zondigt, redeneerde zij en ik weet dat mijn wil niet zondigt. Ik zie het kwaad voor mijn geestesoogen geschieden, het is iets van de natuur dat ik leer kennen. Mijn wil blijft er vreemd aan. Ik wil het kwaad niet.
Nu zij haar duistere drift begon te ondergaan als een noodlot, deed het haar goed te redeneeren om haar geweten te redden. Woest streed zij om dat behoud.
Kwaad, vroeg zij zich af, is het kwaad? Mag een non het leven niet kennen, niet weten hoe het menschdom voortbestaat? En hoe kan het nog kwaad zijn voor een getrouwde vrouw? Ja, Adelaïde vraagt zich af: kan het slecht zijn er aan te denken hoe zij in het huwelijk haren plicht zou doen. Zij stelt zich voor hoe het zijn zou als meneer Buysers haar zag onvoldoende gekleed. Of Ernest. Of de veefokker Reynders. Kijk, de veefokker Reynders, indien hij haar zoo zag, zou het kwaad zijn? Hij die een mooie vrouw heeft en zoo pas van haar een kindje gekregen, zou hij van binnen ontsteld worden van haar te zien? Of Fonske Tierens de dokter? Is nu nog kwaad, nu hij doktoor is, wat toen kwaad was? Opeens ziet zij
| |
| |
zich zoo staan tusschen een vierwandig behang van donker fluweel. Niet één man, maar alle mannen, Ernest, veefokker Reynders, Fonske Tierens, meneer Buysers en vele andere mannen maken een spleet in 't behang en kijken naar haar.
|
|