| |
| |
| |
II.
Te Lourdes diende Fonske elken morgen de mis van een ouden Engelschen pastoor, een mis die bijna een uur duurde. Adelaïde woonde ze bij, naast Juffrouw Verlinden gezeten en voelde zich gesticht door de innige godsvrucht van den hoogstudent. In zijn dicht zwart haar zou een tonsuur zoo mooi staan. Adelaïde stelde zich opeens voor met hoeveel vertrouwen zij hem een generale biecht zou spreken indien hij priester was. Zij rekte den hals en stak de lippen vooruit als om met neergeslagen oogen aan de tralie een onnoembare zonde te fluisteren. Zij zag den jongen priester het hoofd wat terugtrekken, verschrikt over zooveel ellende en slechtheid in een meisje, en zij stelde een wreed welbehagen in de overweging van hare onkuische lusten. Ja, zij zou weenen aan de tralie: Biechtvader, ik ben zoo slecht. De grootste zonden zou ik bedrijven.
In het hotel vertelde Fonske dat de Engelsche pastoor scrupuleus was. Het was niet dat hij traag de mis las, maar hij her- | |
| |
haalde en herbegon altijd alle gebeden. De consecratie was een heele tragedie; dan barstte hem het zweet uit en hij sprak hijgend, sidderend en met ademrukken de sacramenteele woorden. Uit medelijden met hem diende Fonske zijn mis. Adelaïde fluisterde blozend, zonder hem aan te kijken, dat dit schoon en edel was van hem. Mama volgde liever de mis die aan het hoogaltaar gelezen werd en nauwelijks een half uurken duurde; en zoo kwam het dat Adelaïde niet tusschen haar en Juffrouw Verlinden in zat en dat zekeren dag na de mis, terwijl zij haar dankzegging hield, Fonsken den vrijen stoel neven haar kwam bezetten. Zij was verstrooid, hij onrustig. Nu knielde hij, dan stond hij recht, dan weer borg hij het hoofd in de handen, snoot zijn neus, kuchte, bladerde luid in zijn missaal. Zij zag dat hij zijn stoel met millimetertjes dichter schoof. Toen meende zij zijn arm tegen den haren te voelen. Een ontroering beklemde haar; er sloeg een kou op haar hart. Zij voelde de malsche warmte van zijn arm en liet zich wat dichter tegen hem aanleunen. Toen zaten zij rustig en hevig ontroerd tegen elkaar en hielden hunne dank- | |
| |
zegging onder de oogen van het Lieve Vrouwebeeld.
Zij deden of zij elkaar niet kenden en spraken elkander niet meer aan. Als zij onverhoeds elkaar in de oogen keken, zagen zij een glimlach van verstandhouding en allerhande geheime dingen. Hij wist altijd zoo te zorgen dat hij haar wijwater kon aanreiken voor een kruiske. Een vreemd genot was de aanraking van hun jonge zachte vingertoppen. Eens, aan tafel, voelde zij zijn knie tegen hare dij. Mama fluisterde ten einde raad niet zoo nerveus te doen met haar dessertmesje et tu n'ouvres pas ta bouche. Zeer duidelijk had Adelaïde het bewustzijn van onzuiverheid, maar een vreemde kracht hield haar gebonden. Zij was onverschillig voor devotie, begreep niets van Lourdes. In de grotten van Betharram was zij met hem de laatste van de groep die den gids volgde. Opeens zat hare hand in zijn sterken sidderenden greep, zachtjes leunde zij tegen hem. Hij hielp haar in het roeibootje stijgen. Zijn hand was onder haren oksel.
De bedevaarders beklommen ook den Pic du Jer. Alleen de hoofdonderwijzer met zijn
| |
| |
jicht en juffrouw Verlinden bleven in het hotel. Heerlijk was het daarboven. Men keek op de wolken neer en het was of half Frankrijk daar uitgestrekt lag voor den berg. De lucht was er zout en sterk en de kruin van den Pic du Jer nog vol heuvelen en bochten en wijd als een kleine wereld apart. De kruin van een berg is een eiland in de lucht. Ieders bloed joeg verhevigd en de jongelui werden driest. Ze liepen elkander na en uiteen, rotstrappen op en af.
Adelaïde had geloopen met haar lange bruine haren los op den wind en stond nu alleen op den rand van een rots naar een vlucht kleine witte wolken te kijken die tusschen twee bergen heen scheerden. Opeens riep Ernest boven haar van op een hooger stuk rots:
- ‘Adelaïde, als ge nu valt spring ik van hier vijftig meters omlaag in dat boschje brem, of wat is het, en daar wacht ik u af en vang u op.’
- ‘Spring maar, riep Adelaïde boos. Zoowaar, op hetzelfde oogenblik stond Ernest naast haar. Van vier meters hoog was hij gesprongen op een smallen bergrand. Een doodssprong. Kijk, Adelaïde, als hij de
| |
| |
wereld zoo aan zijn voeten zag liggen, dan voelde hij duidelijk wat altijd onbewust in hem gesluimerd had: dat hij groote dingen moest doen. Ach wat is het leven: geboren worden, gekweekt worden in een paedagogische broeikas, vrijen, trouwen, kinderen krijgen, rijk of arm worden en altijd braaf zijn. U laten civiliseeren in plaats van een held te worden. Adelaïde, waarom zijt ge nu boos? Ik heb u toch geen kwaad gedaan. Ik ben een vroolijke jongen, kan ik er aan doen? En toch heb ik daareven staan weenen omdat ik zoo klein ben en nog niets gedaan heb in mijn leven.
In zijn stem sidderde iets en hij werd hulpeloos verlegen. Als hij liefhad dan was het niet zoo maar. Dan was dat liefde, geen berekening, geen passie. Dan was dat zijn heimwee naar een groote, schoone menschelijkheid. Dan was dat een hartstochtelijk balanceeren over afgronden van verrukking, een springen zonder aarde te raken van hel tot hemel, van hemel tot hel, van zonde tot heiligheid. Als hij liefhad...
Maar Adelaïde keerde hem den rug toe en ging. Zij hoorde hem zwijgen. Opeens schreeuwde hij en zijn stem fladderde op
| |
| |
den wind: ‘Du haut de cette pyramide quarante siècles vous contemplent. Vliegt de Blauwvoet!’ Zij begon te loopen. Een krikkel vuur doorschoot haar bloed. Zij was als een Walkurenmaagd, riep een wandelaar haar na. Tegen een rots ging zij zitten, beschut voor den wind. Een kudde schapen hing aan den berg, vlak voor haar. Plotseling dook het hoofd van Fonske Tierens op, twee meter van haar af. Hij zag rood van het klimmen. Hij zeide niets en lachte bedeesd. Adelaïde zat opeens verlamd en bleek. Op handen en voeten kroop Fonske tot bij haar, dan keek hij omzichtig rond. Nog altijd was er geen woord tusschen hen gewisseld. Zonder haar te bezien nam hij haar slappe, krachtelooze handje in zijn twee handen en kuste het. Zijn adem was heet. Zij liet hem doen. Hij keek nog steeds rond, legde zijn arm om haren schouder en drukte haar tegen zich aan. Zij voelde zich loom worden van een zoete wellust. Schuin neigde haar hoofdje naar hem toe en schuin zijn bloedrood gelaat naar haar bleeke lippen. De adem was nog heeter waarmee hij ‘Lieveke’ zei en hij kuste haar. Hij kuste haar lang. Toen hoorden wandelaars haar
| |
| |
schreeuwen, terwijl zij opsprong en van zich afsloeg de sidderende hand die hij op haar lichaam legde. Luid scheiend liep zij weg.
Tegen den avond vroeg Mama of Fonske haar misschien iets gezegd had. Maar neen, hoe kwam zij daarop? Geen woord. Hij had nooit iets tegen haar gezegd. Maar mama geloofde 't niet, bewerend dat moederoogen niet mis zien. Zij nam er haar dochter goed tusschen. Luister eens, Adelaïde, en houd het u voor gezegd: wees niet eigenwijs. Voor papa en mama was het de schoonste droom en voor haarzelf haar grootste geluk. Familie, karakter, studie, carrière, in alle opzichten was Fonske de ideale man. Adelaïde moest nu maar niet met haar geluk spelen, het pensionaat wat van zich afschudden, geen kind meer zijn, vooral geen nukken en geen gemok meer; maar lief zijn. De jongen hield van haar, maar hij was te bedeesd. Zij moest hem maar wat op zijn gemak zetten. Mama vreesde maar één zaak: dat Fonske ooit nog naar het klooster zou gaan.
Adelaïde echter voelde de hand op haar lichaam branden en weende. Nooit zou zij
| |
| |
Fonske trouwen, zeide zij, nooit iets voor hem kunnen voelen. Neen, zij had haar hart op het klooster gesteld. Nu wist mama het. Nu wist zij wat haar altijd in het hoofd had gespeeld. Het klooster.
Mevrouw Roothooft nam het hoofdje van haar dochter in haar handen. Nu moet ge mij zeggen, kindje, wat er tusschen u beiden geweest is. Adelaïde rukte zich los en sloeg hard de deur dicht. Beneden in het hotel zat de onderwijzer met zijn jicht. Zijn voeten lagen op een stoel. Of Adelaïde hem wat gezelschap mocht houden. Zij praatte opgewonden, bijna uitgelaten, stond gedurig van haar stoel op om te mimeeren wat zij vertelde en zag rood. De vette lach van den onderwijzer klonk met tusschenpoozen hoorbaar door het hotel. De eerste die, door de vroolijkheid aangelokt, beneden kwam was Ernest. Stilaan volgden de anderen; het werd een gezellige avond rond Adelaïde. Alleen Fonske Tierens ontbrak. Ernest was stil geworden. Smakkend aan zijn pijp zat hij Adelaïde te bezien en toen Jufvrouw Verlinden, die naast hem zat, vroeg wat uur het nu wel kon zijn, haalde hij zonder haar aan te kijken, zijn zeemleeren tabakzak
| |
| |
boven en legde haar die in den schoot. Hoe mooi bloosde hij en vond voor het eerst van zijn leven geen repliek toen allen lachten! Het groote was over hem gekomen, de liefde!
|
|