| |
| |
| |
I.
Juffrouw Adelaïde had haar studies gedaan in de voorname kostschool der Eerwaarde Zusters van Onze Lieve Vrouw ten Hagedoorn, gelijk trouwens elk meisje dat iets of wat was. Van haar veertiende tot haar zestiende jaar was zij scrupuleus geweest. De Eerwaarde Heer Directeur, die veel last met haar had, bewonderde in dien tijd de zuiverheid van haar zieltje. Elken morgen, meende zij bij het aankleeden een onnoembare zonde te hebben bedreven die zij dan biechten moest vóór de mis. Een maand lang hield zij elken morgen den mond open tot zij van de communiebank terugkeerde en liet het speeksel er zoo maar uitloopen; want zij durfde niet slikken, om maar nuchter te blijven. Dit was het einde van hare crisis. De Eerwaarde Heer Directeur, toen hij het vernam, werd boos tegen haar. Hij stapte heftig door de kamer heen en weer. Hij sloeg met zijn vuist op zijn bureau. Adelaïde schrok op met een schreeuw. Zij viel voor den Eerwaarden Heer Directeur
| |
| |
op haar knieën en kroop hem zoo na, maar hij wilde niets meer van haar weten en zij ging, gebroken, geknakt.
In deze benauwdheid harer ziel werd zij opgemerkt door de Eerwaarde Zuster Beatrice, de heilige van het pensionaat. Eene stille gemeenschap van vroomheid en leed ontbloeide tusschen hare zielen. Zij spraken beiden over het lijden, den doodsangst der ziel, waarin het teeken van Jezus' nabijheid gezien werd. Wel wist het meisje niet waarom zij leed en waarin dat lijden bestond. Toch leed zij, zoo is jeugd. En na maanden gaf zij aan de Eerwaarde Zuster Beatrice haar groot verlangen te kennen om in het klooster te treden. De Eerwaarde Zuster kuste haar weenend, zoo was zij ontroerd. Zij had nooit daarover willen spreken maar al haar gebeden en boetedoeningen had zij er voor opgedragen. Het leven is zoo kort, de wereld zoo slecht, lief kind, en een zieltje zoo zuiver en teergevoelig gelijk het uwe, kan alleen bij Jezus gelukkig zijn. Een schoon jaar vriendschap volgde, die eindigde door de verplaatsing der Eerwaarde Zuster naar een vreemd land: ziek aan haar longen. Zij schreef smartelijke brieven vol
| |
| |
berusting in Jésus son doux époux, toute la joie, tout le bonheur, toutes les délices de sa vie d'épreuves.
Toen zij haar laatste examen afgelegd had, viel op haar beurt Adelaïde in het huis van den notaris haar vader, ziek, overwerkt. Op haren ligstoel in den tuin schreef ook zij brieven aan de Eerwaarde Zuster Beatrice, over de beproeving die God over haar gezonden had en hoe het minder haar lijden was de smarten der ziekte te verduren, dan wel de pijnen der afwezigheid van haren Welbeminde, van haren Bruidegom met de bebloede handen en voeten et la plaie ouverte que je baise sur son Coeur. Eenige maanden later had Adelaïde juist een brief verzonden waarin zij haar ongerustheid had bekend over het lange stilzwijgen harer heilige geestelijke leidster en vriendin, toen een doodsbrief arriveerde. Jésus, Marie, Joseph. Ave Maria. Bid voor de ziel der Eerwaarde Zuster Beatrice, der Damen van Onze Lieve Vrouw ten Hagedoorn (in de wereld Eugénie, Alice, Marie, José Verbruggen) geboren, in het klooster getreden, geprofest en na een langdurige ziekte stichtelijk en godvruchtig in den Heer ontslapen, voorzien van al de
| |
| |
troostmiddelen onzer Moeder de H. Kerk, in den ouderdom van twee en dertig jaren.
Toen kreeg notaris Roothooft den eenigen schitterenden inval die hem niet door zijn vrouw werd ingegeven. Midden in een gesprek met een pachter stond hij op van zijn kantoorstoel en ging aan zijn vrouw zeggen dat zij met Adelaïde naar Lourdes zou gaan. Negen en twintig jaar geleden had hij zelf de beevaart gedaan met intentie: de gunst van een gelukkig, christelijk huwelijk. Mevrouw, wel niet minder vroom, maar ook niet zoo zwaartillend, opperde het plan van een reisje naar Italië. Adelaïde echter wilde niet hooren van een wereldsche reis alleen om de reis. Naar Lourdes wilde zij gaan op beevaart. Notaris Roothooft dacht: voyageeren zal haar heelemaal genezen. Zenuwen, anders niets.
Zij reisden met een agentschap, terugkomend over Biarritz. Van het dorp vertrokken, behalve Mevrouw Roothooft en hare dochter Adelaïde nog mee: de hoofdonderwijzer om te genezen van de jicht, de rijke veefokker Reynders en zijn vrouw om nog een kindje te krijgen (hun tweede en jongste was gestorven negen jaar oud)
| |
| |
de oude jonge juffrouw Verlinden, uit vroomheid, en twee hoogstudenten zoo maar.
Om een van die twee, Ernest, den zoon van den dokter, toekomend jaar, als hij er door komt, apotheker, heeft Adelaïde zich van huis tot in Lourdes verveeld gevoeld. Bah, wat een flauwe geestigaard, wat een complimentenmaker, wat een losbol. Te Parijs bij 't uitstappen uit de auto-car heeft hij haar hand gegrepen, zoogezegd om te helpen en galant te zijn. Van 't schrikken en van haar hand te willen terugtrekken is haar voet van de bovenste trede geschoven. Hij heeft haar bliksemsnel beet gepakt. Als een kindje zat zij op zijn arm. Haar armen had zij om zijn hals. Hij heeft haar tegen zich aan gedrukt, haar neergezet en gelachen, innig gelukkig. Zij heeft alleen maar gebloosd en zich dood geschaamd. In het hotel stond hij opeens achter haar, terwijl zij samen hun mantel aan den kapstok hingen. Over haar schouders sprak hij vroolijk en gelukkig: Ach Adelaide, val nog dikwijls gelijk daarstraks. 's Avonds in bed weent Adelaïde in mama's armen. Ook mama vindt Ernest een goeie kerel maar soms onverdragelijk. Nooit kan hij eens
| |
| |
ernstig zijn. Als zij daarentegen Fonske Tierens ... ach wat een lieve jongen. Zag Adelaïde niet hoe hij bestendig voor Juffrouw Verlinden zorgde die wat sukkelig is? Zij heeft haar valies nog niet eens in handen gehad, die draagt hij. Hij passeert steeds met grootste onderscheiding. Binnen twee jaar is hij dokter. Ja, kindje, waar is de tijd dat jullie samen speelden in de garage thuis.
Adelaïde herinnert zich dat kinderspel. Een krans van madelieven was haar bruidskroontje, een gestukkerd keukengordijn haar sleep. Haar geruit bovenkleedje had zij uitgedaan: in haar wit onderkleedje was zij zoo schoon. Ernest had een ouden hoogen hoed van papa op, dat wist zij nog goed. Fonske had hen getrouwd. Hij had zijn gewaden en stond aan een altaar. Nu en dan keerde hij zich om en zong Dominus vombiscum. Adelaïde's neefke zat achter in de notariskoets. Dat was het hoogzaal, hij was de koster. Adelaïde zag alles weer gebeuren! Fonske de pastoor zei: ‘Beminde parochianen, zet u hier maar op uw knieën.’ Adelaïde en Ernest gingen vóór hem knielen. ‘Wij zullen u nu maar trouwen,’ sprak Fonske. Al wat hij zei klonk plechtig en gewichtig.
| |
| |
‘Het huwelijk is een groot sacrament, sprak hij. Gij, ouders, zorgt voor uwe kinderen. Gij, kinderen, gehoorzaamt aan uwe ouders. Het is een groot sacrament, dat zeg ik u!’ Terwijl zij uitgingen, zij en Ernest, hand in hand, speelde de koster de Brabançonne op de zitbank van de koets. Tarara boem, tara boem ... Adelaïde voelde dat zij schoon was. Ernest neep haar handje.
Mama is in slaap gevallen. Buiten raast Parijs.
|
|