| |
| |
| |
7
Enkele dagen later zocht Claire in hetzelfde warenhuis haar gebruikelijk geschenkje voor Madeleine. Nu de toch nog aanzienlijke keuze snoeperijtjes uitgeput was, ging ze op zoek naar nieuwe ideeën. Vertederd en geamuseerd bleef ze voor de grote fles rode inkt staan. Die neem ik weg, dacht ze. Ze koos zolang, nam zoveel flessen vast, hield ze naar het licht, dacht na en zette ze weer neer, dat zelfs het meest ervaren speurdersoog het niet meer had kunnen volgen. Tenslotte wandelde ze weg met de grote fles die ze voorzichtig in haar tas liet glijden. Hier en daar kocht ze iets, betaalde aan verschillende kassen. Bij de uitgang kreeg ze berouw. Ze ging terug, begon weer haar geknoei met de inktflessen tot ze eindelijk ongemerkt de grote fles weer bij de hoop kon zetten. Opgelucht en haastig wandelde ze naar buiten, tot op de stoep vóór de ingang. Daar nam een grote, donker geklede man haar voorzichtig bij de arm en vroeg beleefd of ze niet vergeten was iets te betalen. Ze schrok zich dood en verzekerde hem dat alles betaald was. - ‘Mag ik dan eens even in uw tas kijken?’ vroeg de man. Claire weigerde verontwaardigd en hij verzocht haar dringend mee naar het bureau te komen. ‘Met plezier,’ zei ze boos- | |
| |
aardig en ze vroeg zich af of ze, zonder haar wroeging, ook zoveel praatjes zou gehad hebben. Met de loodzware hand van de sombere man op haar schouder, werd zij naar een verre deur ‘Politie’ geleid. Achter de deur wachtten haar twee strenge en even sombere heren die onder hun bureaublad hun nagels reinigden terwijl ze luisterden naar de man die Claire betrapt had.
In een hoek van het vertrek zat een mager vrouwtje zenuwachtig te snikken. Op de bank stond haar boodschappentas en daarnaast een kleine transistorradio, een speelgoedauto en een elektrisch scheerapparaat. Gulzigaard, dacht Claire, en ze dankte de goede engel die haar weer op het rechte pad had gebracht. Toen ze binnenkwam had het vrouwtje haar vol verwachting aangestaard, in de dwaze hoop dat Claire's grotere buit haar eigen straf verlichten zou.
‘Een grote fles rode inkt,’ hield de speurder vol. ‘Ik heb ze haar duidelijk in haar tas zien steken.’ ‘Waar is die fles dan?’ vroegen de heren aarzelend en beleefd. En Claire was tevreden, hun twijfel bewees dat ze er nog tamelijk fatsoenlijk uitzag. ‘Ik weet het niet,’ zei ze uitdagend. ‘Ik heb inderdaad bij de inktflessen gestaan, maar ook nog aan zoveel andere standen. Misschien heb ik daar, volgens meneer de speurder, ook nog van alles weggenomen. Hier zijn mijn inkopen, de kaartjes zullen in de zakjes zitten, vermoed ik.’ Ze legde haar pakjes op het bureau, maar de sombere heren
| |
| |
keken er niet eens naar. Ze keken nog somberder naar de speurder en zwegen. ‘Misschien wilt u ook mijn tas nakijken? En zal ik mijn mantelzakken nu nog uitladen?’ vroeg ze. Het vrouwtje snikte nu weer harder. Bij het noemen van het gestolen voorwerp had ze even verbaasd opgekeken, vol minachting voor iemand die zich aan een fles inkt waagde. De heren knikten minzaam afwerend naar Claire, begonnen met de vingers op het bureau te trommelen en staarden ongeduldig en dringend naar de speurder. Heel zwakjes herhaalde hij nog eens hoe duidelijk hij de fles in de tas had zien glijden. ‘Oog om oog, jongen,’ dacht Claire, ‘als goede detective had je me de fles moeten zien terugzetten.’
‘Ik geloof dat meneer een beetje overspannen is,’ zei ze, ‘steeds op dieven jagen begint tenslotte in het hoofd te spelen.’
‘Ja,’ deden de heren in koor en zeer dreigend, ‘het begint meneer inderdaad in het hoofd te spelen.’
En toen hij nog eens over zijn fles inkt begon, snauwden ze hem kortaf toe dat hij alleen nog zeer vlug zijn verontschuldigingen had aan te bieden. Iemand klopte luid op de deur en opende ze onmiddellijk. Het vrouwtje kromp ineen.
‘Wie neem ik mee?’ vroeg een gezond blozende agent opgewekt.
Die daar, knikten de heren kort naar het vrouwtje. Ontzet staarde Claire hen na. Nu eerst begreep ze
| |
| |
aan welke vernedering ze ontsnapt was. Ze keerde zich woedend naar de detective en aanhoorde zijn verontschuldigingen en die van de heren in een misprijzend stilzwijgen. Zonder nog een woord of groet, draaide ze zich om en ging naar buiten. Aan Madeleine beloofde ze plechtig nooit meer iets weg te nemen.
Eindelijk vertrokken vader en Madame Mouche naar Tenerife. ‘Vergeet niet een stapel geborduurde nachthemden te kopen,’ wuifde Claire, ‘en breng me wat groene bananen mee.’ Madeleine bleef koppig met haar rood zijden sjaaltje naar het vliegtuig zwaaien, alhoewel het reeds aan de startbaan stond, met de staart naar hen gekeerd.
‘Ik zag ze nog nooit zo graag vertrekken,’ zei Claire toen ze weer naar Antwerpen reden, ‘het is of ik nu pas vrij ben.’
Het regende. Dikke, luie druppels pletsten hard tegen het windscherm en de ruitenwissers vermengden ze met het stof dat er reeds aanplakte tot een vuil papje. In de Royal lag een brief voor Madeleine. Een brief van Odon. Een heel gewone brief, zoals er zovele kwamen en waarin hij achteloos en slordig schreef dat ze over een week weer naar Caïro zouden vertrekken. Hij had al dadelijk plaatsen besproken voor de boot bij de Adriatica line. Dezelfde boot die hen eens naar Kreta had gebracht. ‘Je weet wel, Madeleine, de Esperia, die jij zo mooi vond.’
| |
| |
Lieve Madeleine in Caïro,
De nachten zijn lang, de dagen zijn leeg en Antwerpen leeft voort alsof jij er nooit in bestaan had. Het zal gaan, heb je me gezegd, geloof me, het zal beter gaan dan je denkt.
Het gaat niet, Madeleine, het gaat absoluut niet. Vandaag minder dan gisteren, gisteren minder dan eergisteren. En ik durf niet aan morgen denken.
Het is niet waar dat verdriet en eenzaamheid slijt. Het verergert steeds, wordt doffer, gruwelijker en vollediger. Het begint in het hoofd, als een idee, iets zuiver geestelijks. Nu ben ik alleen, denk je, nu zie ik haar nooit weer. En dat wordt zo erg dat je er haast het verstand bij verliest. Maar dat is nog maar een begin. Later wordt het een lichamelijke pijn, een fysisch ontberen. In heel je lichaam is er iets dat voortdurend knaagt, brandt en verteert. Alsof je met een enorme kanker rondloopt die je helemaal opvreet. Alsof ze van alle delen van je lichaam een stuk hebben afgescheurd, zodat het overal open en bloederig ontstoken is.
Hoelang ben je weg? Een maand. - Want daar bestaat een woord voor, één enkel woord. Vraag mij hoelang je weg bent en ik zeg het met de bergen wanhoop en ellende. Met de huizen die langs mijn weg niet instorten, met de dagen die pijn doen en de nachten die bang maken, met woorden die krakend langs mijn oren schuiven, met muren die me insluiten en me bestormen, met
| |
| |
dingen die koud en vreemd door mijn handen glijden en met dat onverzadigbaar monster in mij dat me verslindt. Voor dat alles heeft men een woord gevonden. Ik geef het je voor wat het waard is: een maand.
In Engeland zit een hond reeds drie jaren bij het graf van zijn meester. Waar is het graf, de herinnering waarbij ik kan gaan liggen? Je kwam plotseling en onverwachts in mijn eentonig leven, als van een zilveren planeet gevallen. En je bent er even spoorloos uit verdwenen. Je hebt me niets gelaten, tenzij mijn lege armen, mijn nutteloze mond en een eenzaamheid die ik je niet beschrijven kan. Ik schrijf maar steeds over mezelf. Niets over jou. Dat gaat zo met mensen die een chronische ziekte hebben.
Wat zou ik over jou kunnen schrijven? Wat weet ik? Caïro is de hoofdstad van Egypte. Misschien bloeien er mimosa's en mandarijnen. En langs de oevers van de Nijl, papyrus. Er zijn pyramiden en sfinxen. Men kan me dat alles vertellen en beschrijven, maar niemand kan me zeggen hoe donker je ogen worden wanneer de zon over Caïro ondergaat.
Men kan me zeggen: in haar tuin groeien olijfbomen, anemonen en rozen van Jericho. En dan zal ik vragen: hoe plooit ze haar lippen als ze heel voorzichtig met de mond een blaadje van een rode roos lostrekt om het op te eten? Men zal me niet kunnen antwoorden.
| |
| |
Men kan me zeggen: ze woont in een mooi huis met een witte, marmeren trap, kleurige kelims en spiegels met gouden lijst. En dan zal ik vragen: toe, beschrijf me nog eens die vreemde uitdrukking die ze heeft wanneer ze traag en blootsvoets langs de randen van de tapijten danst. Men zal me niet kunnen antwoorden.
Men kan me zeggen: je kent haar toch, een ware devotie voor haar bed. Het is laag en zacht en heeft de vorm van een oesterschelp. Er ligt een kleed van witte lamahuiden over. En dan zal ik vragen: zing me dat vreemde lied zoals zij het neuriet, wanneer ze gelukkig is. Men zal het me niet kunnen zingen.
Men zegt, Madeleine, dat liefde voorbij gaat, dat zo'n pijn niet eeuwig en niet dodelijk is en dat zo'n hart met de tijd nog heel gelukkig kan worden. Misschien is het waar, maar het troost me niet. Ik geef heel dat geluk dat me nog te wachten staat in ruil voor nog een dag, nog een uur bij jou. Voor de dennengeur van je haren, voor het kloppen van je hart, voor het trillen van je wimpers, voor een vleugje Arpège de Lanvin.
Heel dat grijze geluk en de rest van mijn toonloos leven voor nog eenmaal je hand om mijn pols te voelen, nog eenmaal mijn lippen in de vouw van je arm te drukken.
Men leert veel in een maand, maar niet alles. Soms vergeet ik dat ik me niet haasten moet, - nooit meer; dat ik een zee van tijd en verveling
| |
| |
voor me heb. Dat niets en niemand me nog wacht. Je bent verdwenen en ik weet niets meer van jou. Je woont in een vreemd land, je leeft met vreemde mensen en spreekt een vreemde taal.
Madeleine, ik kom! Ik kom naar Caïro, naar de rozen van Jericho en de witte pelzen van lama's. Ik heb hier niets meer te doen.
Je hebt me gezegd: ik ben achtendertig jaar en zal weldra oud worden. - Ik ben vijfentwintig en nu heel oud geworden. Wat hebben we te verliezen, jij en ik? We hebben misschien niet ver en veel meer te gaan, maar we zullen het samen doen. Neem me weer bij de hand.
Verleden jaar werden verpleegsters voor Egypte en Syrië gevraagd, ik zal dus wel ergens werk vinden. En 's avonds hark ik de bloemenperken in jouw tuin. Ik zal dezelfde lucht inademen als jij en dezelfde zon zal ons verschroeien.
Er zullen op mijn kamer altijd rode rozen staan en het zachtste bed van heel Egypte zal er op je wachten. Een kleed van Siamese kattenvellen zal er over liggen. Siamese katten zijn teder, trouw en jaloers. Zij hebben maar één meester en sterven met hem.
Ik zal werken om te leven en leven om op je te wachten, om je stap in mijn straat te horen.
Al wat ik ooit leerde zal ik gebruiken om je eerste rimpels weg te masseren. Dertien jaar lang. Tot we even oud zijn. En hoe teder zal ik ze dan kussen, zal ik je grijze haren strelen en ze vermengen
| |
| |
met de mijne.
Over elf dagen, om tien uur 's morgens vertrekt mijn vliegtuig. Vader zorgt voor mijn ticket, Madame Mouche voor mijn koffers. Zij menen dat ik bij jullie mijn vakantie kom doorbrengen en zijn tevreden. En ik schaam me zelfs niet.
Over elf dagen, om twee uur 's middags landt mijn vliegtuig in Caïro. Je zal het van ver horen aankomen. Boven het geronk van de motoren zal je mijn hart horen bonzen en spinnen als een kat. Als de Siamese kat die ik worden zal.
Wij zijn een volk van denkers en zoekers, heeft Odon gezegd. - Een volk van onnozelaars zijn wij, van verkilde Eskimo's. Een maand leed had ik nodig om nu te ontdekken dat men in Caïro ook kan wonen!
Zoek me werk, Madeleine, vlug, zoek me een kamer die je mooi vindt. Een kamer waarin je kan dansen en lezen, dromen en neuriën. Nog een heel leven lang.
Als je ziek bent, zal ik je verzorgen en bewaken, je droefheid zal ik troosten, je vreugde zal ik vieren.
Als je moe en stram wordt zal ik je in mijn armen naar de zon, naar de bloemen en de zee dragen. Naar Griekenland, naar Lourion waar je geboren bent. We zullen er aan het strand zitten en je zal me vertellen over het kleine meisje dat je was. Als je blind wordt, zal ik je mijn ogen geven. Ik zal naast je staan, met mijn arm om je schouders zal
| |
| |
ik je leiden. De stenen op je weg zal ik wegnemen, de takken die je hinderen zal ik afsnijden en wie tegen je aanloopt, zal ik verscheuren. Ik zal je handen leggen op wat mooi is - en het lelijke zal ik voor je verzwijgen. Ik zal je de blauwe lucht brengen, de glimlach van de sfinx en de bewonderende blikken van de mensen die je zien.
Wees niet bang voor de woeste Eskimo. Wees niet bang dat hij een last of hindernis wordt. Hij leeft van de gloed in je ogen, de warmte van je armen en het vuur van je hart. Als je verstrooid en onverschillig wordt, zal hij heel vlug sterven.
Ik kom, Madeleine, vertel het aan de rozen van Jericho.
|
|