Vriendenzangen tot gezellige vreugd
(1801)–Adriaan Loosjes, Jan van Walré– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
[pagina 61]
| |
Wat heeft niet de Leer van Romen
Met haar Blinddoek uitgericht?
En is 't allen wel bekomen,
Waar de doek is opgeligt?
Gaat het ieder naar zijn wenschen
Bij de zo beminde Leer,
‘Wij, wij zijn ziende menschen;} bis.
Ons voegt geen Blinddoek meer.’} bis.
Toonen ons niet alle dagen
Meer dan door den enklen schijn,
Dat zij, die den Blinddoek dragen,
Juist niet ongelukkig zijn.
Ziet men hun, die zo veel weeten,
Steeds verheugd en wel te vreên?
't Moog ja bij veelen heeten,} bis.
Maar 't is wel zeker neen.} bis.
| |
[pagina 62]
| |
Moest in overoude tijden,
Venus Zoon, dat lieve kind,
Niet alreeds een Blinddoek lijden;
Maalt men Liefde niet steeds blind,
Zo is men in onze dagen
Met deez' Blinddoek ia de weer:
Ja, ja, elkaêr Verdragen} bis.
Is thans de gulden Leer.} bis.
De Geregtigheid te maalen
Met een Blinddoek voor 't gezigt,
Was om dat zij niet zou dwaalen
In het doen van haaren pligt.
Maar is zij door goud te blinden,
Valt de schaal haar uit de hand,
Waar is zij dan te vinden} bis.
In 't gantsche Vaderland?} bis.
| |
[pagina 63]
| |
In den Blinddoek is een zegen
Voor het menschelijk geslacht,
Zonder tegenspraak gelegen,
Wen men dien maar wel betracht.
't Is 't geluk van niet te weeten,
Wat ons volgend noodlot zij.
Vreugd was dan ras vergeeten,} bis.
En alle hoop 'er bij.} bis.
Voedt dus, wat 'er moog gebeuren,
Niet te veel nieuwsgierigheid;
Want den Blinddoek af te scheuren
Heeft 'er menig een misleid.
Wees in uwen stand te vreden,
Denk, dat steeds de middenstaat,
Ook van verstand en reden,} bis.
't Meest al te boven gaat.} bis.
|
|