Democritische Tafelliedjes
(1822)–Adriaan Loosjes, Jan van Walré– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
[pagina 56]
| |
De mensch, het edelst wezen
Der schepping, lacht alleen;
Geen dier, hoe hoog geprezen,
Hoe vatbaar het ook scheen;
Hoezeer dan schrandre geesten,
Door ons ook zijn geacht:
Wij plaatsen bij de beest} tweem.
Elk hunner, die nooit lacht.} tweem.
Het kindje, pas geboren,
Gelijkt bijna een plant;
Het doet zich weenend hooren,
Want het ontbeert versland.
Hoe wordt niet zijn gezigtje
Door 's moeders oog betracht;
En juichend kust zij 't wichtje,} tweem.
Wanneer 't voor 't eerst eens lacht.} tweem.
| |
[pagina 57]
| |
Het lagchen is verbonden
Aan welvaart en aan vreugd,
Het zalft der zielen wonden,
Bij ouderdom en jeugd;
Het doet de smart vergeten,
En geeft het ligchaam kracht;
Mistrouwen wij 't geweten} tweem.
Van hem, die nimmer lacht!} tweem.
|
|