personen liep het alleen voor zoover die personen dood waren. Greshoff laat zich niet bij een eersten keer uit zijn tent lokken, en alleen als hij goeds kon zeggen, en wist, dat hij bij mij instemming zou vinden, liet hij zich over een levende uit. Over K. die een ouderwetsche Marxist was, behoorende tot een uitgestorven menschensoort.
Over X als een prachtmensch, hetgeen klopte met de sobere uitspraken van Eddy du Perron, uitspraken die, misschien door hun soberheid en uit zijn critischen mond komende, op mij nog dieper indruk maakten dan welke uitspraak van Greshoff ook. Al was ik vaak bang, dat Eddy - en niet ten onrechte naar mij ook later uit Holland bleek - veel te toegankelijk was voor allerlei menschen, zijn oordeel over menschen, uitgesproken in vertrouwelijke oogenblikken en zonder terughouding, voelde ik als onfeilbaar juist.
Evenmin als Ter Braak weet Greshoff een uitweg. Soms, in een onbewaakt oogenblik, zegt hij, dat we moeten strijden, geweld met geweld beantwoorden, maar overal elders, altijd, is zijn houding afgewend. ‘Want wat er ook gebeurt, ik doe niet mee.’ Is zijn vertrek een vlucht? Hij houdt niet van Z.A., maar misschien nog minder van N.I. Toch kan hij uren en dagen vullen met het praten met volslagen onbeduidende personen, aan wie ik geen vijf minuten zou willen verspillen, tenzij gedwongen of ‘om den broode’, hetgeen overigens direct aan mij wordt gemerkt. Wie hem niet kent, houdt hem voor een ‘zakenman’, die uit is voor een of ander ‘business-project’.
De vergelijking met Eddy gaat niet op. Eddy heeft zich uitgeschreven, open en argeloos. Wie hem kennen wil, neme zijn geschriften. Greshoff, de persoon Greshoff, zal men niet leeren kennen uit zijn geschriften.
(Aan Nieuwenhuys, 1941)