| |
33.
Deze brief van 26 november is de laatste die ik van Walraven kreeg. De artikelen-reeks Een Maand in het Boevenpak waar Walraven toen blijkbaar nog aan werkte, bevatte zijn gevangenisbelevenissen. Enkele fragmenten verschenen nog in Kritiek en Opbouw. De oorlog verhinderde een verdere publicatie. De tekst is echter compleet overgeleverd. ‘Je wenscht dat ik schrijf over Marsini’
| |
| |
staat in deze brief. Inderdaad had ik een verhaal over haar willen uitlokken. Wat hij over Marsini in zijn vorige brieven had geschreven, intrigeerde me nogal en ik dacht er een mogelijkheid in te zien voor een novelle. Einde van de Reis was een andere novelle van Walraven die - van hoeveel waarde waarschijnlijk voor hemzelf - de minst geslaagde is. Ze werd gepubliceerd in Oriëntatie, september 1950. Neijenhuis was een Bandoengse uitgever.
Aan de toon van deze brief die geirriteerder, agressiever en scherper is dan de andere, blijkt hoe sterk hem die en emaand in het boevenpak had aangegrepen. De spoken waar hij in één van pijn brieven over spreekt, hadden hem te pakken gehad. Ik meen dat ik Walraven nog eenmaal geschreven heb voor op 8 december de Pacific-oorlog uitbrak. Enkele dagen later werd ik gemobiliseerd. Mijn leven van een paar colleges geven, een beetje schrijven, redigeren, veranderde geheel. De gebeurtenissen speelden zich snel af en leidden tot een onbeschrijflijke chaos die me alle lust tot schrijven benam. Ook van Walraven hoorde ik niets meer. In het krijgsgevangenkamp te Tjimahi las ik in een Indonesische krant het bericht van zijn overlijden. Ik kan me de woorden nog bijna letterlijk herinneren. De advertentie was door Itih ondertekend. Het kon dus geen vergissing zijn.
Blimbing, 26 November 1941
Beste Nieuwenhuys,
Je (door de censuur vertraagde) brief van 21 dezer ontving ik. Ik dank je voor den hartelijken toon en inhoud. Ik ga wat met je praten.
Toen ik op 7 dezer 's morgens om 6 uur werd vrijgelaten, stond Itih voor de poort met een Opelette. Ik was al daar, toen het nog donker was. Mijn kleeren waren den vorigen dag al in het kleedkamertje klaargelegd. Het bleek echter, dat ik een verkeerde papieren zak uit de goedang had gegrepen, waarin mijn schoone pak en onderkleeren, schoenen enz. moesten zitten. Dat was mijn eigen schuld. Ik greep in den zak en bracht dingen van iemand anders te voorschijn. Toen moest ik weer wachten tot kwart voor 6, als wanneer pas de man van de goedang verscheen (een gedetineerde, want die doen daar alles). Terwijl ik me ten slotte in vliegende haast kleedde, zag ik door een gaatje van de gewitte ruiten Itih boven aan den weg verschijnen in die
| |
| |
Opelette en besluiteloos naar het gebouw staan staren. Ik vloog naar de groote deuren en op mijn verzoek aan den wachtcommandant (een opziener) werden die een beetje geopend, zoodat ze me kon zien. Toen moest ik nog wachten op den administrateur, die om 6 uur kwam, en mij het gedeponeerde geld teruggaf, mijn horloge, zakmes (pennemes, zeggen ze hardnekkig in Indië) enz. Toen stond ik buiten met mijn koffertje en mijn schrijfmachine. Ik heb vergeten naar het gebouw te kijken, zoo druk had ik het met het kijken naar Itih. Ik was er in gekomen per gesloten gevangeniswagen en had dus de ingang niet gezien en later besefte ik, dat ik ook bij het uitgaan niet naar dien ingang had gekeken, hetgeen voor iemand als ik een akelig bewijs van aberratie van den geest is.
Maar ik heb je, meen ik, al het een en ander geschreven vanuit Soekaboemi. Het was vreemd, dat ik me na 1 dag eigenlijk ziek voelde, vooral door indigestie, of hoe het heeten mag. Zelfs nu ben ik nog slap in mijn general feeling, slaap veel, kan ook slapen, zoodra ik me neerleg, terwijl ik anders zoo slaperig niet ben en uren te bed kan liggen met een boek zonder te slapen.
Van Soekaboemi zijn we op Donderdagmorgen 13 dezer, vertrokken naar Batavia. Soekaboemi-Malang in 1 dag blijkt niet mogelijk te zijn. We kwamen om ongeveer half 12 op het Koningsplein aan en logeerden op Kwitang, Hotel Luxor, een geheel nieuw Chineesch hotel, zeer goed gemeubileerd, waar de baas goed Nederlandsch sprak, f 2,- per persoon met een keurig ontbijt, net als op Soekaboemi, waar ze me dit hadden aangeraden. We hadden dus een halven dag en ik heb vergeten, dat ik zoovele vrienden had in Batavia. Ik heb jullie laaghartig genegeerd, vooral jou. Ik houd van Batavia meer dan van eenige andere plaats op Java, al weet ik niet, hoe een voortdurend verblijf mij zou bevallen wegens de hitte. Wij bezochten Passer Baroe (Luilekkerland, ijsje en biertje) en gingen eten op Pantjoeran bij Tiong Hwa ter eere van Eddy's nagedachtenis, die ons in 1939 heeft gezegd daar ajam tja lengkeng en satee tjampoer te gaan eten, en dat hebben we dus nu ook weer, niet zonder ontroering van mijn kant, gedaan. Maar ook van Itih's kant
| |
| |
hoor! Mevrouw Koch had een album met vele Du Perronkiekjes en er ontbraken er een drietal aan, die ik wèl bezit. Onmiddellijk beloofde ik die aan mevrouw Koch af te zullen staan, maar hier thuis blijkt, dat ik te vroeg ja heb gezegd, want Itih kan niet van die kiekjes scheiden. ‘Nog niet’, zegt ze maar telkens. En mevrouw Koch is toch heusch een van haar sympathieën. Na het eten kreeg ik het in mijn hoofd om naar Gang Blandongan te gaan, ten einde te zien of dat oude Hollandsche bidhuisje er nog staat en hoe het er uitziet, dat dr. De Haan in zijn platenalbum heeft opgenomen. In de middaghitte gingen we daarheen, Itih met een stukgeloopen teen en nogal mopperende over ‘zoo'n gribus’. Maar ik zag het huisje. In Batavia doe ik niet anders dan inventariseeren. Vandaar naar Passer Ikan per ‘deeleman’ (wat een voertuigen toch voor een stad als Batavia!), waar we de vischveiling in vollen gang zagen. Langs het Havenkanaal naar het cafétje aan zee, waar we koffie dronken. Itih houdt van de zee en ze kende al die plaatsen. Het aquarium was gesloten, tot haar spijt. Toen weer terug, langs het ‘heilige’ kanon en door de Poort - (wat hebben ze die mooi gewit, net als de Schouwburg, en wat is de Uitkijk mooi gemaakt! De Haan zou zeggen: ‘afschrikwekkend gerestaureerd’!) en vandaar met de tram tot aan Senèn. 't Was al donker, maar het Kramatplein lokte ons aan. Aan een boekenstalletje hing het Octobernummer van De Fakkel en de man vroeg er 60 cent voor, die ik betaalde, want mijn novelle stond er in. Iemand was dat nummer al bij hem wezen verpatsen, zooals hij zei. Midden op het verbazend gezellige avondpleintje, onder die groene boompjes, had een Indo-Europeaan stoelen en tafeltjes neergezet en verkocht daar limoen en stroop en koffie-ijs en goedkoop eten. Itih at soto uit een witte kom voor io cent. Als we niet zoo moe waren geweest en Itih's teen geen pijn had
gedaan, was ik daar lang blijven zitten en als ik geld genoeg had gehad, zou ik veel oude boeken hebben gekocht. 't Was een prachtige avond en ik was nog lang niet klaar met Batavia, jij was niet uit mijn gedachten, geloof me, maar wat moest ik doen? Den volgenden morgen om half 7 ging de eendaagsche, die moesten we nemen. Om kwart voor 9 dien avond
| |
| |
kwamen we op Malang aan, na 14 uren in den trein. En Itih was niet ziek of had geen hoofdpijn. Wel heeft ze later hier thuis 2 dagen te bed gelegen met haar galblaaspijnen, maar die zijn nu toch ook weer onderdrukt.
(Tusschen haakjes: Ik heb een briefkaart aan De Unie geschreven, omdat ik nog niets heb ontvangen van dat Octobernummer. Geen gratis nummer, geen afdrukjes, niets.) - Itih had de boodschap van de krant meegekregen, dat ik onmiddellijk na Soekaboemi moest terugkomen. Zelfs Terkuhle heb ik er aan gegeven; ik ben niet te Pelaboean Ratoe geweest. Mijn geld strekte ook maar even, hoewel Bloot me nog te Soekaboemi telegrafisch f 50,- had gestuurd. Ik kon hun bevel niet in den wind slaan, want, nadat ze me in het begin van dit jaar nogal slecht hebben behandeld, zijn ze tot inkeer gekomen (al erkennen ze dat niet in woorden), hebben over October en November het gewone bedrag uitbetaald zonder morren en hebben dus mijn gezin voor een boel ellende bewaard. Ik moest teruggaan, want ik mocht niet arrogant of ondankbaar lijken. Ik ben toch al erg vrijgevochten, heel erg zelfs, dus laat ons erkennen, dat ik in dit geval werkelijk nu wel eens me fatsoenlijk mocht gedragen en wat volgzaam zijn.
Ze misten vooral hun vertaler, naar het bleek. Vertalen met spoed schijnt nog altijd lastig voor velen, en de ondergeteekende kan dat inderdaad.
Ik was begonnen aan een verhaal, getiteld: ‘Een Maand in 't Boevenpak’ onder mijn eigen naam, maar dat wordt natuurlijk niet geplaatst. Zoover gaat de moed niet, moet je denken. Ik ben gevorderd tot aan het oogenblik, waar ik van Soerabaia naar Bandoeng wordt vervoerd, en het beslaat al 20 velletjes, ongeveer 7 kolom in de krant. Ik heb dus nog niets over Soekamiskin gezegd! Ik heb nu aan Jansen gevraagd hoe het zit. Gelukkig heb ik een doorslag gemaakt van het verhaal. Ik zal het afmaken, met meer doorslagen. Het begin is vermoedelijk geschikt voor Kritiek en Opbouw, misschien wel het heele ding, maar dat zou dan in vervolgen moeten verschijnen. Maar wel is het geschikt om in brochurevorm te worden gedrukt. Het is natuurlijk een geheel persoonlijk verhaal, ook een oratio pro domo, wel- | |
| |
licht een revanche (maar niet erg hoor) hier en daar. Ik scheld op niemand, ook niet op de kranten, noch op Soekamiskin. Dit is ook niet noodig. Het verhaal is sprekend genoeg alleen reeds door de opsomming der belevenissen en feiten. En niemand schrijft ooit zooiets, zoodat het vermoedelijk vrij belangwekkend is voor anderen. Ik zal het dus afmaken en er meer doorslagen van tikken, waarna ik je zoo vlug mogelijk een ex. zal doen toekomen.
Wat de krant betreft, of liever Jansen, gebrek aan moed is het niet geheel. Het is ook jalousie. Een bepaald succesnummer kan Jansen aan een ander niet gunnen, klein, zeer matig begaafd mannetje als hij is. Dit verhaal van het boevenpak, ongewijzigd en onder mijn eigen naam, zou te éclatant zijn. Er zouden schelders komen, maar nog veel meer begrijpers en genieters. En dat kan Jansen niet verdragen.
- Nog even over Beb Vuyk, op wie je weer terugkomt.
- Mijn huwelijk is een moeilijk huwelijk, weinig geschikt om het leven van een Europeeschen man kalmer te doen vervloeien. In ‘De Clan’ heb ik vluchtig mijn moeilijkheden met Itih aangeroerd. Denk niet, dat deze moeilijkheden uit de wereld zijn. Wel is het niet meer dezelfde Itih van voorheen, maar er is nu een Itih, die Hollandsch spreekt, die kennissen heeft als Beb Vuyk e.a., die romans leest, Pearl Buck, Székely-Lulofs, Sigrid Undset, zelfs Coolen. Ook Kartini. Itih is knap, ongetwijfeld. Geen gewone Inlandsche, zooals ook door mij vele jaren geleden reeds opgemerkt. Maar onder haar latere beschaving blijft toch ook altijd het vroegere primitieve kampongkind bestaan, dat gemakkelijk herleeft. Itih is bovendien een Soendaneesche met een Boegineesche inslag, van grootvaderszijde. Ik ben bang van haar als zij in toorn is. Ik was ook bang van mijn moeder (en van vele andere vrouwen) als die in toorn zijn. Neurotica! In elk geval zijn er aan Itih twee kanten. De eene kant vertoont de lieve Itih, die zoo goed kan lachen en veel verstand en eruditie heeft, die ook mij liefheeft. Maar de andere kant laat de Itih van vroeger zien. De Itih, die wantrouwend staat tegenover den blanda, die toch wel vindt, dat de blanda de beer is, dien zij gevangen heeft en die verplicht is te dansen en zijn kunsten te vertoonen, opdat zij en haar kinderen
| |
| |
kunnen leven, liefst iets royaal. Je moet Itih zien, als er totaal geen geld in huis is! Ook onder haar kinderen zijn er eenige, die net als zij geen grove aanwijsbare fouten hebben, maar die toch ‘een god zijn in 't diepst van hun gedachten’, die vinden (zooals bijna alle Indo-Europeanen), dat de blanda, het blandagouvernement, ervoor moet zorgen, dat zij te eten hebben en aan het einde van hun levensweg met een wandelstok naar 's Lands Kas kunnen gaan om het maandelijksch pensioen. (‘Pangsioen’, zei Itih vroeger.) Als zij, om hun persoonlijke indolentie en lafheid en verwaandheid, scheef in het leven staan en niet kunnen slagen, dan steken ze niet de hand in eigen boezem, maar geven de schuld aan den blanda. Dit is ‘the white man's burden’, volgens mij, en ik draag dien last. Nooit weet ik, wanneer de storm zal losbarsten, maar ten slotte is alles, wat verkeerd gaat, mijn schuld bij deze menschen. Als Itih getrouwd was met een Inlander was zij allang aan kant gezet, hetgeen m.i. ten onrechte zou zijn geweest, maar niettemin zou dat haar lot zijn geweest. Het is trouwens al eens haar lot geweest en daarin ligt de verklaring van haar in wanhoop tot mij komen. Ik ben nog altijd ervan overtuigd, dat Itih het heel wat slechter had kunnen treffen met haar Europeeschen man. Hetgeen Beb Vuyk alweer ‘verwaand’ zou noemen, maar dat kan me niet schelen.
Waar ik alleen mee heb te maken is, dat Beb Vuyk hier komt, met haar valsche Indonesiërliefde, en op een of andere wijze meent Itih tegen mij in bescherming te moeten nemen. Zij leert Itih van mij te zeggen, dat ik verwaand ben. ‘Jij hebt met iedereen ruzie!’ zegt Itih. Behalve dat mijn moeder dat ook zei, vraag ik me af, vanwaar Itih dat heeft. Van Beb Vuyk. ‘Jij acht jezelf knapper dan ieder ander!’ ‘Wat jij zegt, dat moet gebeuren!’ Al deze en dergelijke uitspraken komen uit Itih's mond sedert Beb Vuyk hier in huis is gekomen. Dit is wat ik bedoel met ‘huisvredebreuk’, waaraan Beb Vuyk zich schuldig maakt.
Ik moet met Itih leven, en ik verzeker je, dat het niet meevalt als totok in Indië te leven met een Inlandsche vrouw. Dan kom je heel wat tegen, ben je overal buitengesloten, onderga je beleedigingen en vernederingen, niet van de beste
| |
| |
menschen uit het publiek, natuurlijk, maar van het Indische plebs in de eerste plaats. Allereerst van de blanke Indischen, speciaal de vrouwelijke. Maar ook zijn er vele menschen, die nooit iets laten merken, maar die zulk een huwelijk ten hoogste afkeuren. Ik ben dus op het punt van mijn huwelijk zeer prikkelbaar, vergeet dat niet. Niet het minst, omdat niemand zoo goed de schaduwzijden ervan ziet, vooral ook met betrekking tot enkele van onze kinderen (hetgeen weer een geschiedenis op zichzelf is) als ikzelf. Derden moeten zich daarin niet mengen, want dat is volkomen nutteloos, maar het is hoogst gevaarlijk en schadelijk voor mij. Ik moet met Itih leven en ik doe dat al 23 jaar. Ik weet, wat het beteekend heeft met Itih te leven, geloof me. Maar ik laat geen inmenging toe van De Wolven of Beb Vuyks. Ik ga daar krachtig en hard tegen in en zeg: ‘Donder op. Ga uit mijn nabijheid, want je bent gevaarlijk voor mijn rust.’
En Beb Vuyk houdt nooit op. In woorden, in brieven, en tegen derden. Het mallotig gedaas gaat maar steeds door en ik moet er een einde aan maken. Ik voelde dan ook in de gevangenis duidelijk en klaar, dat ik eigenlijk na afloop alleen maar Itih wilde zien en anders niemand. Ik kon Koch niet ontgaan en ik wilde dat natuurlijk ook niet. Maar Beb Vuyk wenschte ik niet te ontmoeten in die dagen, want dat had ik niet kunnen dragen. Itih was al op 3 dezer te Soekaboemi en heeft bij haar gelogeerd. Volgens Itih worden de kinderen verwaarloosd en komen te kort op allerlei gebied. (Itih's kinderen komen niet tekort, maar leven eigenlijk in luxe, want hun moeder is altiid maar bezig te koken, wat zij graag lusten, en hun vader doet daaraan mee. Hun vader heeft dat ingevoerd in vroeger jaren, zooals Napoleon, alhoewel een tyran en een beul, vele goede dingen bleek te hebben ingevoerd in de door hem overheerschte landen.)
Mijn opinie over den Indonesiër is niet dusdanig, dat de persbreidel zou worden toegepast op een door mij geredigeerd tijdschrift vanwege mijn eisch tot opheffing der exhorbitante rechten of Boven-Digoel. Integendeel, ik zou Boven-Digoel in stand houden, by all means. De Indonesiër is geen Marxist, geen socialist, maar wel degelijk een typische
| |
| |
bourgeois, en dat is de simpele reden voor mij om hem diep te wantrouwen als geheel, als massa. Niets neem ik den Indo zoo kwalijk als het feit, dat hij ‘rechts’ is en niet ‘links’, den lummel. Itih is een nationaliste, als je het wil gaan definieeren, iemand, die door dik en dun, en tegen beter weten in, haar eigen volk zal verdedigen en hooghouden en blind is voor de fouten en de misselijkheden van dat volk, vooral als ze door mij worden aangetoond. Van ‘klassenstrijd’ begrijpt zij niets. Dat ik, qua klasselid, mij één voel met den koelie, of met den armen Indo, en nog altijd alleen zou kunnen behooren tot een partij van ‘marhaen’, van proletariërs, onverschillig tot welk ras zij behooren, en dat de scheidingslijn voor mij is een lijn van ‘klas’ en niet van ‘ras’, dat kunnen en wenschen zij niet te begrijpen. Zij zijn allemaal Ardjoeno's in hun diepste opvattingen van zichzelf, hetgeen meteen de reden aangeeft, waarom deze menschen nooit vrij zullen worden. Ik ben van deze lieden zeer moe, zeer beu, maar ik zal tot mijn dood toe met hen moeten leven, en het ziet er naar uit, dat mijn moeilijkheden nog zullen groeien in plaats van verminderen. Dikwijls zeg ik: ‘Geef mij een plaatsje alleen. Laat ons het inkomen verdeelen, jullie de grootste helft natuurlijk, en laat mij ergens alleen gaan zitten, zoodat ik je niet zie’, maar dat gaat ook niet. Er zijn er bij, waaronder ook Itih zelf, zonder wie ik ook niet gelukkig ben. Het inkomen is ook te klein, dan dat het verdeeling zou toelaten. Beide partijen zouden armoe lijden, en armoe kunnen ze niet dragen. Tegen armoe is het humeur van Itih niet bestand, en dat wekt óók mijn wantrouwen op. De geachte Indonesiër is een materialist, geenszins een idealist.
Je wenscht, dat ik schrijf over Marsini, Itih's vriendin. Eigenlijk is zij een zakenvrouw, een kleine woekertante, iemand, die menschen in haar macht tracht te krijgen en ze behandelt als de ouderwetsche pandelingen. Natuurlijk heeft ze ook andere zijden aan haar karakter. Royaalheid bij plotselinge heftige buien b.v. Gedweeheid op punten, waar zij juist heelemaal niet gedwee moest zijn. Ze is van goede afkomst, behoort tot den lageren adel, is ‘mas’. Maar ik vroeg onlangs aan Itih, hoe Marsini er toe gekomen zou zijn zich
| |
| |
als jong meisje over te geven aan een plebejer van een Europeaan, een leelijke kerel, die met de jaren zelfs ontaardde, op hun eigen erf vrouwen greep en die achter een boom in het gras ‘nam’, voor wie niets meer veilig was, zelfs haar eigen jeugdige nichtje niet, dat kwam logeeren? Itih's antwoord was: ‘Om het geld’. Dus heeft Marsini nooit liefde gekend of genoten, en haar eenige geluk is geweest, dat haar ‘man’ plotseling aan een beroerte stief, waarna alles van haar was, want grond en huis waren op haar naam gekocht. Er zijn geen kinderen. Denkelijk kon haar ‘man’ die niet verwekken, want Marsini zelf lijkt een vruchtbare vrouw. Marsini is een echte tani, die wekenlang kan thuisblijven op haar landje zonder iets, wat wij afleiding noemen, zonder zich over te geven aan verkeerde dingen ook. Ze houdt van mij met een soort vereering, en als ik het haar vroeg, nu ja. Maar met een vrouw als de mijne pas ik voor zulke dingen angstvallig op. Het zou mijn dood kunnen zijn! En Marsini is een vrouw, die zich niet opdringt. Ik geloof, dat het voor hen slechts een mechanische functie is, al heeft Itih in de latere jaren er ook iets anders in leeren ontdekken. ‘Wat weten wij van de liefde?’ vroeg Kartini zich af. Bedroefd weinig, zou ik zeggen.
Als je dood bent, krijgt het Oosten pas respect voor je. Toen Van Veen pas dood was, wel tot een paar jaar na zijn dood, werd zijn bord elken dag op het gewone plaatsje gezet. Van elke tractatie, die er was, kwam een beetje op dat bord. En daarbij werd ook gepreveld! Zooiets van: ‘Zie je wel, dat ik aan je denk? Zie je wel, dat ik je nog van alles wil laten meedeelen?’ Het graf heeft f 300,- gekost. Bloemen worden er nog heden heengebracht. Maar nooit is een vrouw meer tot in het diepst van haar ziel beleedigd door een man dan Marsini door dezen blanda! Nog heden ontmoet zij dagelijks onderzaten, die door hem achter den fameuzen boom of in het ledige kippenhok werden besprongen. Denk eens aan, wat dat voor een, immers altijd trotsche en zeer op het uiterlijke lettende Indonesische beteekent! Zij mag zich dan ‘voor geld’ hebben verkocht en in latere jaren met Magere Hein als bondgenoot hebben geboft, zij heeft het m.i. wel duur betaald. Is zij een onderwerp voor
| |
| |
een novelle? Ik weet het niet. Ik heb haar beschreven in een rijm in de krant, aldus:
De vereerde Doode
Toen in den crisistijd hij plots'ling werd ontslagen,
Had hij zijn pondok prachtig voor elkaar,
Want op haar naam had hij van zijn procenten
Nogal wat grond gekocht, weshalve hij zijn tenten
Ging opslaan op dat erf. Hij, d'eigenaar.
Hij zei altijd: ‘Je prend mon bien ou je le trouve.’
‘Die meid’ was goed en best, maar bleef toch maar ‘die meid’.
Hijzelf bleef onmiskenbaar een plebejer,
Hij noemde zich natuurlijk ennesbejer,
Want voor de n.s.b. kwam straks een gulden tijd!...
Maar lang vóór tien Mei negentienhonderdveertig
Lag hij al eenzaam in zijn koele graf.
De Wees- en Boedelkamer maakte veel kapsones,
Maar toch wás nu die meid een meid in bonis,
Want van den grond en 't huis bleef ieder af.
Toen kreeg ze 't eene huwelijksaanzoek na het andere,
De candidaten waren waarlijk niet alleen Javaansch!
Maar zij sprak: ‘'k Heb genoeg beleefd hier op mijn hoeve
Van dat zje prang mong bjeng oezjeletroeve
Die levenstheorie is mij te Hitleriaansch.’
Zij fleurde op, haar heupen werden breeder,
Sinds 't leven haar een nieuwe jeugd hergaf.
Zij leeft royaal, verstandig, ingetogen,
En met een glimlach in de hoeken van haar oogen
Brengt z' elke maand wat bloemen naar zijn graf.
Tot zoover over deze dame aux camélias. Alleen samenwonen en studie van haar intieme leven, ook kennis van het Javaansch en kennis van haar familie in Kediri, zou mij in staat stellen iets goeds over haar te leveren. Hetzelfde is het
| |
| |
geval met mijn eigen ‘clan’. Ik ben er ditmaal niet eens geweest en heb alleen de groeten laten overbrengen. Anna is er geweest in mijn plaats.
Nu wat Neijenhuis betreft. Hij is, naar ik meen, onderwijzer geweest en was vroeger een bekend man in het niog ook in de redactie van het orgaan. Ik sprak te Bandoeng Vastenhouw, ook een echte schoolmeester uit Holland, met iets van een volksjongen. Vastenhouw en zijn vrouw bezochten me met Koch samen den laatsten Zondag in Soekamiskin. Vastenhouw nu vindt mijn proza het ware proza en leest het voor op zijn cursus, waar hij leeraart voor de hoofdacte. Hij vindt het veel mooier, dan jullie, anderen, het vinden. Want jullie zitten toch wel erg vast in allerlei theorieën en dogma's, vrees ik. Jijzelf zou het liefst nog veel meer verhalen hebben over ‘de blanke Indischen’, die je het meest interesseeren, natuurlijk en begrijpelijk, maar die ik niet ken. Ik vind hen eigenlijk de minst aantrekkelijke menschen van Indië en heb hun gezelschap nooit gezocht, al ben ik later, door mijn ontmoeting met Eddy vooral, tot de ontdekking gekomen, dat er over hen veel te schrijven zou zijn, maar niet door mij. Beb Vuyk, die ook meedoet aan deze dogmatische literatuurbeschouwing, gaf in de Indische Courant een m.i. hoogst onbillijke beoordeeling van ‘Holland's Glorie’. Het is genoeg voor een schrijver om voor altijd van het schrijven af te zien. Ik weet trouwens niet, of er in dit geval ook niet een zekere mate van jalousie bijkomt. Vrouwen moeten niet worden toegelaten tot het podium, niet in de politiek, niet in de kerk en niet in de literatuur. Daarin hadden de apostel Paulus, Schopenhauer, en de nationaal-socialisten gelijk, maar ook wij, socialisten, kennen de vrouwen in de vergadering. Een van onze grootste fouten is geweest het algemeen kiesrecht, en daarvan vooral het vrouwenkiesrecht, waarmee wij de machten van het behoud enorm versterkten. Vrouwen geven in werkelijkheid niets om de waarheid of de juistheid van de dingen. En Beb Vuyk is een echte vrouw in dezen zin, dien ik hier bedoel. Zij overschat zichzelf
vooral op dat pasbetreden terrein van de journalistiek, wat zij noemt ‘Leven van haar pen’. Dat valt niet mee. De journalistiek is een hard beroep.
| |
| |
Men moet tegen stooten kunnen, veel slikken, koud blijven bij ondank, bij vitterijen, knapper zijn dan je baas en toch kunnen verdragen, dat je baas met de eer gaat strijken, zich vaak versiert met je eigen pluimen. Je moet er ook altijd attent op blijven, altijd journalist zijn, zelfs als je voor je plezier uit bent of bedroefd bent. De grootste schade wordt mij berokkend door ruzies thuis, of onaangename stemmingen, zorgen, perkara's van Indisch kaliber, tjelaka's, zooals zij die altijd weten te fokken. Je bent alleen. Niemand begrijpt, wat je eigenlijk doet, wat eraan vastzit, wat het je vaak kost. Vaak verdenken ze je er ook van niets uit te voeren, maar meestal denken ze toch, dat je je geld verdient op een al heel gemakkelijke manier. Allerlei lummels zitten in je werk te knoeien en te schrappen. Dat moet je leeren verdragen. Het repertoire van Beb Vuyk is maar klein. Ze ziet Indië eigenlijk nu pas voor het eerst, heeft weinig gelezen, weet van het verleden heel weinig af, heeft alleen maar een soort lef. Bij de krant hebben sommigen dat al aardig door, naar ik kon opmerken. Uit haar brieven zou ik onvoorzichtige uitlatingen kunnen aanhalen, die op rare gedachten wijzen. Ik vertrouw haar niet heelemaal. Ze is een vrouw als de meeste: afgunstig op de nieuwe jurk van de buurvrouw, op de kinderen van de buurvrouw enz. Zij prijst moeilijk, maar verlangt zelf altijd geprezen te worden. Maar zij is de eerste (met De Wolf nota bene), die zich brutaal in mijn huiselijk leven drong en daarin den laster om en over mij aanwakkerde, den vrede verstoorde, met ruwe, onbehouwen handen roerde in iets, wat heel teer is en geen roeren kan verdragen. Zelfs al hàd zij gelijk, dan zou ik haar nog aan de deur moeten zetten. Ik kan in het probleem ‘Itih’ geen derden toelaten, vooral niet zulke ruwe menschen als Beb Vuyk. Ik hoop, dat je me langzamerhand wat beter gaat begrijpen op dit punt. Er bleef me niets anders over, dan het mes er in
te zetten en mijn verblijf in Soekaboemi gaf mij ongezocht gelegenheid tot een demonstratie, die nogal in het oog loopend was, maar ik kon niet anders, meen ik. Het moet uit zijn, want het leven is werkelijk te kort en ik kan het niet verdragen. Mijn rust (voor zoover bereikbaar) en mijn gewone werk voor de krant,
| |
| |
gaan voor en alles, wat me daarbij hindert, sla ik van me af. Wat het stukje ‘Einde van de Reis’ betreft is het volstrekt niet onmogelijk, dat Neijenhuis dat met heel andere oogen zal bezien dan jij. Er is in alles, wat ik schrijf, ‘een tendenz’, zooals er in alles wat Heijermans schreef een tendenz was, tenminste gewoonlijk. Ik ben een man uit den Hollandschen kleinen burgerstand en wij hebben onze ‘complexen’. Wij haten den bourgeois, terwijl de Indische mensch dat niet eens begrijpt, want hij is zelf ‘de bourgeois’. Dit is het verschil tusschen jou en mij, tusschen mij en de redactie van De Fakkel. Ik ben als de Inlander: ik haat den bourgeois, maar ik bewonder hem tevens vaak. (De Inlander haat den Europeaan, maar bewijst door zijn imitaties hem tevens te bewonderen.) Natuurlijk heb ik mijn leerschool gevonden in de wereld van de bourgeoisie. Ik las in Soekamiskin ook nog ‘Het Joodje’ van Carry van Bruggen. Lees dat ook nog eens, en je zult erin zien, wat ik bedoel. Mijn jeugdgewaarwordingen zijn niet zooveel anders dan die van ‘Het Joodje’, al was ik geen Jood, maar alleen de zoon van een kruidenier op een dorp. Daarom kan ik alleen met groote vreeze over Flakkee schrijven, want jullie zullen dat beoordeelen en er veel in afkeuren, als ik me laat gaan. Dit werkt beklemmend, dat doet de onbevangenheid verloren gaan. Dan zijn er nog jullie dogma's over stijl en over ‘den vorm’. 't Is vreeselijk. Hoeveel romans van Dickens zijn er niet, die wat den vorm aangaat ‘misbaksels’ zijn. Zoo ook met Dumas père e.a. Maar lange romans in drie deelen of meer waren in hun tijd de mode, en heeft het iets afgedaan aan Dickens' onsterfelijkheid? Aan zijn vereering bij het volk? Ik was op een boot van Liverpool naar Halifax (in 1909) en elken avond stond daar een gewone Engelsche chap tegen de piano geleund, in de rookkamer 3de klasse, en zei
uit zijn hoofd ‘selections from the works of Charles Dickens’ op. Van beroemdheid en populariteit gesproken! En hoe luisterden de menschen, en hoe luisterde ikzelf! Ik ben nooit ontroerd geworden bij een preek, maar bij die selections werd ik elken avond diep ontroerd. Ik zal nooit vergeten, hoe die knaap een van die avonden het verhaal van den kellner (of waiter) opzei uit ‘Somebody's Luggage’, een van Dickens' kortere verhalen.
| |
| |
Een verhaal van schrijnende armoe, vol ‘complexen’ misschien, maar dat me toen duidelijk werd voor altijd. Ik lees momenteel ‘De Dageraad der Volksbevrijding’ van W.H. Vliegen (van Koch geleend). Wat er in staat, weet ik. En Vliegen kan niet schrijven. Maar welk een verhaal, dat van dat opkomende socialisme onder Domela Nieuwenhuys, den zakjesplakker, in het Nederland van die dagen! En dan te denken, dat Indië nu nog precies zoo denkt over het socialisme als die nederlandsche autoriteiten, politiemannen en rechters, die Domela 1 jaar gevangenisstraf gaven voor een volkomen onschuldig artikel, dat hij niet eens zelf had geschreven!
Ik ben heel anders, dan de Indische menschen.
Ik werd naar Bandoeng gebracht door een hoofdagent van politie, een volkomen blanke jongeman, die mij eerst in twijfel bracht. Ik meende met een Fries, in elk geval met een echten geboren Hollander te doen te hebben. Maar hij was in Indië geboren en had Europa nooit gezien. Echter was hij in Canada geweest en hij was daar heengegaan via China natuurlijk en was aangekomen aan de Pacific Coast. Hij was daar een paar jaar geweest en hij vertelde van de armoede, den honger en de kou, die hij daar had geleden. Van de werkloosheid in den winter en de ellende. Ik weet het, want ik ben daar ook geweest, van 1909 tot 1914. Hij verklaarde, dat Canada hem de oogen had geopend, hem een les had geleerd. Hij had daar gezien, dat de koloniale maatschappij niet de laatste en eenige vorm van samenleving is!
Toen was hij teruggekomen, straatarm. Hij zat bij zijn moeder op Lembang, waar zij een stukje grond hadden en een klein huisje. Toen hij naar Bandoeng moest om zich te gaan opgeven bij het Arbeidsbemiddelingsbureau, liep hij dien afstand, want hij had geen geld voor de bus. Op dat bureau (hij vertelde het vol verontwaardiging) gaf men hem een groot formulier om mee te nemen naar huis en daar in te vullen en dan kon hij weer terugkomen om het in te dienen. Maar hij zei: ‘Het is zoo ver, en ik heb geen geld, kan ik dat hier niet “voor elkaar boksen”?’ - Toen sprong de ambtenaar haast op uit zijn zetel. ‘Wat, voor elkaar boksen! Voor
| |
| |
elkaar boksen! Dat zíjn geen uitdrukkingen, die we hier willen hooren!’ Hoe het afliep, weet ik niet. Het einde was: de politie voor hem.
Wij zaten met ons vieren. Twee Inlanders, fietsendieven, en twee Europeanen, iemand, die 1 jaar en 3 maanden had wegens verduistering van 6 mille en ik. De Inlanders hadden geen cent in hun zak. De man van de 6 mille had 85 cent, hetgeen alles was, wat hij bezat. Ik was de richard: ik had f 1,50 gekregen van mijn gedeponeerde gelden. Meer dan f 1,50 krijgt een gevangene niet mee naar Bandoeng. De Inl. agenten (twee) kregen elk een daggeld van 50 cent voor eten. Van mijn f 1,50 gaf ik nu 50 cent aan die twee fietsendieven, om wat eten te koopen. Onmiddellijk gaf de hoofdagent, die zooeven zoo had zitten klagen en zoo goed de wereld had leeren kennen in al haar hardheid, zijn afkeuring daarover te kennen. Ik zei, dat ik de gedachte niet kon verdragen, dat die twee niets hadden op die lange reis. Daarom lachtte hij medelijdend over zooveel onzin. Op Solo kochten ze elk een groote ‘boengkoes’ en ze hadden nog geld over. Nassie en sambel enz. was het. ‘Ziet u nu wel, wat ze doen?’ vroeg de hoofdagent. Ik vroeg, wat ze dan anders moesten doen? Hij scheen het een misstand te vinden, dat die lui nu eten hadden. En hij verviel in beschouwingen over de Javanen, die me eigenlijk het aanhooren niet waard waren, maar waarvan ik heb onthouden, dat de moeder van zijn vrouw een Javaansche was, en die zei altijd, dat geen Javaan te vertrouwen is! En daarom was het dan ook heel goed, naar het scheen, dat een Javaansche gevangene op transport een heelen dag zonder eten is. En het was een uiterst nette kerel, die heel goede manieren had, die ons in niets het lastig maakte, die met ons praatte als met vrienden, en die ik later bedankte voor de goede behandeling. Maar als het een Inlander betreft, zijn ze net als de Hollandsche bourgeois zoodra het een arbeider betreft.
Dit verhaal zou ik nooit in De Fakkel kunnen krijgen, en zelfs niet in de krant, meen ik. Want dat zou haatzaaien zijn, geloof ik. Toch is het geheel waar en je kunt die dingen dagelijks overal hooren. Ik moet het toch vertellen in mijn relaas van 't Boevenpak? Maar jullie zouden dat schrappen
| |
| |
met je domme potlood, zooals Wibaut zei, al moet ik toegeven, dat in ‘Een van de Familie’ dingen staan, die me goed deden, als uiting van jouw kant. Maar mijn ‘spotten’ met den prediker van Halmaheira, mijn verhaal van hoe de Javaansche zieke een Roomsch bidprentje imiteerde, hoe hij Indië beter kende dan ik en daarom alleen maar aan mijn arm op het dek wilde wandelen als Indië bezig was te eten - eten, die ritus! - en misschien nog wel andere dingen, die ik me nu niet herinner, maken, dat het verhaal niet deugt. - De vraag is maar, voor mij en de groote massa van lezers en van uitgevers, ‘wordt het gelezen?’ Wordt ‘Holland's Glorie’ gelezen? Ze blijven er nachten bij op, my dear! Terkuhle had eenige aardige opmerkingen op zuiver nautisch gebied, die niemand anders had kunnen maken, en dan, als homo-sexueel, had hij natuurlijk walging gevoeld bij de vrijerij, en vooral bij dat verhaal van hoe Wandelaar dat bijna verdronken meisje weer tot leven wekt! Verhalen als Einde van de Reis heeft Slauerhoff ook geschreven, ongeveer op dezelfde manier. Mijn verhalen zitten vol hatelijkheden, speldeprikken en erger in de richting van het Europeesche en z.g. Europeesche Indië, maar dat kan niet anders hoor. Dat zal altijd zoo blijven, want het is eigenlijk allemaal autobiografie en ik ben ik. Ik kan niet anders, God helpe me, Amen! Ik schrijf zonder erbij te denken of Indië of ‘een groep’ van Indië zich misschien beleedigd zou kunnen voelen, want als ik daaraan begin te denken, komt er nooit meer iets te voorschijn. Er is niets, wat me zoo ergert, als het publiek, waarvoor ik moet schrijven, en als ik soms niet andere tonen hoorde, zooals van Vastenhouw b.v., dan zou ik het er maar bij laten.
Ik moet nu eerst dat Boevenpak-verhaal afmaken, waarna je het te lezen krijgt. Verder heb ik het druk voor de krant met vertalen, een vreeselijk werk soms, daar ze b.v. uit de Christian Science Monitor allerlei stukjes knippen over kunst, schilderijen, porcelein, landhuisbouw enz. voor Zaterdagavond. Verder veel groote artikelen over den oorlog uit Amerikaansche tijdschriften en Australische kranten. Dan ligt er een stapeltje boeken ter recensie, die ik toch lezen moet. Pas 3 detectiveromans van De Unie, het boek van
| |
| |
Greshoff ‘Rariteiten’, een boek over Otto Strasser, kleinere boekjes. Ik moet tijd vinden om dat te lezen en toch niet te veel tijd verliezen. En dan zou ik daartusschen door nog iets moeten leveren, dat literatuur mag heeten voor die bundel. Ik wil het probeeren, geleidelijk. Zeg dat aan Neijenhuis, als je wilt. Misschien wil hij mijn brochure over de gevangenis drukken. Die zal wel gekocht worden, als het niet te duur wordt. Ik moet dat afmaken, want anders blijf ik daarmee rondloopen als een obsessie. En als ik dan eens een gelukkig, rustig, zorgeloos oogenblik heb zal ik een verhaal schrijven over Flakkee en misschien nog wel weer iets over Indië. Ik neem het aanbod van Neijenhuis in principe graag aan, en het kan zijn, dat er vlug het een en ander ontstaat, dat ik kan sturen. Overigens moeten de beide stukjes, die De Fakkel gekocht heeft, toch eerst daarin verschijnen, vooral Piendang. Vox Populi is maar een feuilletonnetje, voor de krant eigenlijk. En wat zullen jullie weer zeggen van mijn Hollandsche verhalen van tempo doeloe? Van Jansen overigens geen boe noch bah over die gevangenisopstellen. Maar ik ga Vrijdag naar Soerabaia.
Ik ben een oude man van 54 met grijs haar, bedenk dat. Een veelgeplaagd man met weinig omgang met de ware menschen, weinig kennis en studie, met een leven achter me, dat indrukken heeft nagelaten, die niet zijn weg te wisschen. In mijn leven is ook veel, dat ik graag anders zou zien en waarover ik niet kan schrijven, ook in mijn jeugd. Kritiek en Opbouw is er ook nog! Het eerste gedeelte van mijn verhaal, dat de klacht bevat over die weigering door den A.R., hoop ik in K. & O. te plaatsen, daar het van algemeen belang is.
Mijn groeten aan Mevrouw en den kleine. Ik vond Bandoeng warmer dan Malang en toch is het hier maar 500 meter. Soekaboemi is een gat. Maar ik kan wel aan 't vertellen blijven. Ik stop nu en nogmaals gegroet en een hand van je zeer toegenegen
W. Walraven.
|
|