| |
21.
Brief van 21 juni. Hierin wordt J.E. Stokvis genoemd, een bekende figuur die als socialist vaak het regeringsbeleid heeft gecritiseerd. Hij was van 1910 tot mei 1917 hoofdredacteur van De Locomotief, maar daarnaast ook schrijver van verschillende artikelen waarin hij altijd voor een Indonesisch zelfbestuur heeft gepleit. El gran Canon is een verhalenbundel van Terborgh; De heilige Tocht is van Ary Prins en Tamalone is een romantische figuur uit Van Schendel. Walraven noemt midden in zijn brief een reeks Portugese namen. Naar aanleiding van de naam Harry Monteiro had ik hem gevraagd of hij nog meer Portugese namen kende van Indo-Europeanen. Deze mensen waren overigens geen afstammelingen van Portugezen, maar van Mardijkers, dat waren vrijgelaten slaven (‘mardeka’ of ‘merdeka’ betekent ‘vrij’), meestal afkomstig uit Voor-Indië, dus Aziaten. Rariteiten is een bundel aforismen van Greshoff die door De Unie is uitgegeven.
Blimbing, 21 Juni 1941
Geachte Heer Nieuwenhuys,
Ik schreef U gisteren nog, met bijvoeging van weer een andere schets. Maar ik ontvang zoojuist Uw brief, die eenige opheldering bevat inzake de censuur. De brieven, die mij
| |
| |
van anderen bereiken, zijn tegenwoordig zelden meer gecensureerd, maar mijn brieven blijken nog steeds in hooge mate argwaan op te wekken. Maar misschien is het ook, omdat zij zoo interessant zijn!!
Ik concludeer dus uit Uw mededeelingen, dat het in financieel opzicht weinig zin meer heeft dit jaar nog veel voor De Fakkel te doen. Misschien dat de eerste werkjes van een auteur geschreven worden uit drang, de latere worden geschreven om geld hoor! Of uit eerzucht. Vooral schrijvers als ik doen het alleen om geld, want ik ben niet eerzuchtig. - Natuurlijk is, wat ik schrijf, ‘gewoon’. Ik ben uit de school van de min of meer gevoelige realisten, zooals Heijermans e.a. Wij produceeren geen literatuur, wat dat dan ook mag zijn. Bij mijn recensies is er een, waarin ik probeer uit te leggen, wat literatuur is. Dat is het bericht van den man, die uit de dogcart viel, en dat door verschillende berichtgevers werd vermeld. Er was er één bij, die schreef: ‘De heer viel uit de dogcart met een harden smak. Daarmee produceerde hij literatuur, volgens mij.
Ik begin Beb Vuyk pas te apprecieeren, als zij in Indië komt en gaat opschrijven, wat haar oogen zien. Al het vroegere kan me gestolen worden. Terborgh kan me grootendeels gestolen worden. Het woord ‘nutteloos’ dringt zich aan me op, hoewel ik heel goed weet, wat ‘kunst om de kunst’ beteekent. Ik vertel van Harry Monteiro om te laten zien, wat een leven zoo'n jongen heeft in Indië. Ik vertel ook van mezelf om te laten zien, wat mijn leven is, al vertel ik het ergste niet. Meer kan ik niet doen. Na 25 of 26 jaar in Indië, in intellectueel opzicht bijna altijd alleen en aan mezelf overgelaten, kan ik alleen nog maar schrijven, wat ik heb gezien. Er is enorm veel, waarnaar ik niet heb gekeken of geluisterd. Ik kijk nooit opzettelijk naar het Indische leven. Het moet me worden opgedrongen, anders zie ik het niet. Het Europeesche leven in Indië ken ik eigenlijk niet. Ik heb me er niet in bewogen, althans zoo weinig als mij maar mogelijk was. Als Daum vertelt van de visites en de whist- en hombre-partijtjes in de voorgalerij, van het blaadjes omslaan bij de piano als Betsy in ‘Goena-Goena’ zoo mooi speelt, dan vind ik het niet eens mooi, want ik houd niet van die soort
| |
| |
menschen. Ze zijn er nog. Ik heb nog Indische meisjes gekend, die piano konden spelen, maar ook anders niets konden. Nu heb ik dat meer gemerkt bij musici, ook bij schilders. Die roepen altijd: ‘Tja, ik moet ook eens gaan lézen!’ Maar ze komen er nooit toe.
De Indonesiërs zijn goed en best, maar toenadering is haast niet mogelijk. Ik las juist gisteren nog in ‘De Kleine Johannes’, waar Johannes met Windekind in het hol van het konijntje wordt geïntroduceerd op het feest van de dieren des velds. Ik had het in jaren niet gelezen. Maar toen ik het nu las, dacht ik alleen maar: ‘Die dieren ontvangen Johannes precies zooals een gezelschap Indonesiërs een totok-Europeaan ontvangt: ze hebben liever, dat je weer weggaat, en ze voelen zich boven je verheven.’ J.E. Stokvis zou gezegd hebben: ‘Ze willen wel met ons vrijen, maar niet met ons trouwen.’
Zoo is mijn leven geweest in Indië. Alleen; een droomleven. Zelfs geen oprechte ‘rooie’ kun je vinden in dit brave land. En als je nog eens iemand vindt, raak je hem weer plotseling kwijt. Teeren op vroeger doen zelfs de jongeren. Er ontstaat in Indië niets, behalve dan dat werk, wat altijd is ontstaan, en wat men ‘geroddel’ noemt, waarvoor ik zelfs moet oppassen. Los van ‘de politiek’ kan ik het haast niet zien. Alles breng ik in verband met het koloniale probleem. Dat kan wel niet anders. Ik erger me aan de luiheid, de slordigheid, het vuil, de verwaandheid van het volk. Dit volk moet wel slaag krijgen vandaag of morgen, zeg ik dan.
Toch hou ik van dat ‘geroddel’, of het nu literatuur is of niet. Ik word altijd gelezen, dat weet ik zeker. Menschen schrijven aan de krant om hun spijt te betuigen, dat ze mij het zwijgen opleggen. Geen wonder. Ik was de eenige, die schreef over dingen, die alle menschen hebben gezien of beleefd, maar dat is nu juist wat de menschen willen lezen. Ook ik wensch in een boek mezelf terug te vinden. Zelfbevestiging zoeken we. En het is heel makkelijk, als je maar opschrijft, wat je hebt beleefd. Anders niets dan dat. De menschen zullen het lezen. Toen dr. Van Leur op Soerabaia woonde, heeft hij stukjes van mij gelezen (zonder mij te kennen!), die hij zich nu nog herinnert. Alleen maar be- | |
| |
schrijvingen van plaatsen en menschen. Dat hij het zoo goed onthouden heeft, komt omdat hij erin terugvond, want hij zelf ook had gezien. Maar ‘El Gran Canon’ vergeet je immers dadelijk weer? Of ‘De Heilige Tocht’ of ‘Tamalone’? Wij zijn gebonden aan de stof, aan het aardsche leven, en ten slotte zijn we daarin ook diep geïnteresseerd. Niet in het minnekoozen van den verliefden zwerver in een zomernacht met een vrouw, die hij niet eens wil, of die hem niet wil. Doorzwemmen met dat alles, zeg je, als je 26 jaar in den Oost zit en 54 bent.
Oude Portugeesche namen? Gonsalves, Hannibals, Manuel, Pereira, Da Silva, Scipio, De Francesco, Domingos, Dias, Rodrigo, Pasquaals, Teisseire, De Cordua, Assologo, Mendoza, en dan nog Da Costa, want van de kust (van Coromandel) kwamen er veel.
Ik heb geen abonnement op De Fakkel natuurlijk. Kunt U mij iets laten lezen van Vroman? Ik heb hier nog altijd de eerste zes nummers van U, die ik U zal terugsturen, maar daarin komt geen werk van hem voor.
De heer Adolf ter Haghe neemt, voor zoover er aanleiding toe is, mijn plaats in als boekbeoordeelaar in de Ind. crt. Gisteravond had hij een recensie over Beb Vuyk's bundeltje. Nog eens noemt hij Het Laatste Huis een mislukte roman. Het mooist vind hij ‘Vele Namen’, dat hij intusschen betitelt ‘Nieuwe Namen’, m.i. het onwezenlijkste stuk, naast ‘De Verliezer’, van het geheel. Ook ‘De Vriend’ vind ik onwezenlijk, maar er is kleur in van jeugdromantiek, heel echt. Juist het werk van de volwassen Beb Vuyk acht Ter Haghe het minste. ‘Journaal van een Prauwreis’ noemt hij een stuk, dat ‘nauwelijks journalistieke, laat staan literaire waarde’ heeft. ‘Niets dan beschrijving: een tamelijk vervelend aardrijkskundelesje over de Molukken.’ Hij had er wel een liefdesgeschiedenis of zooiets in gewild, denk ik.
Ik voor mij heb nog nooit zulk een goed en helder beeld gekregen van de Moluksche zeeën en eilanden als uit het werk van Beb. Ikzelf zou het denkelijk precies zoo hebben geschreven. Als ik Conrad lees in ‘Almayer's Folly’ en ‘An Outcast of the Islands’, welke boeken weliswaar niet precies de Molukken, maar toch de Boegis van Zuid-Celebes en
| |
| |
nederzettingen aan de Oostkust van Borneo beschrijven, dan is hij een grooter en grootscher romancier, ongetwijfeld, maar zoo uitvoerig en langdradig, nog erger dan George Eliot, wier ‘Adam Bede’ ik pas met een zekere kalme voldoening las, of liever herlas.
De recensie van den heer Ter Haghe is een echte frikkenrecensie. Goed- en afkeurings. Hij deelt haast punten uit. Van de zoo uiteenloopende tijden in het leven van de schrijfster, waarin dit werk ontstond, schijnt hij geen idee te hebben. Om te laten zien, hoe goed hij op de hoogte is, deelt hij mee, waar deze schetsen vroeger al eens zijn verschenen. En natuurlijk beschuldigt hij haar van harteloos cynisme en wrange humor met betrekking tot die gestorven kindertjes van Evangelina en Onno Bouvier! Beb wordt altijd voor een soort manwijf gehouden door menschen, die haar niet nader kennen, maar zij is een echte vrouw hoor! Met al de eigenaardigheden van deze sekse, goede en beroerde.
Over ‘de ongerechtigheden’, die ik vond maar waarover ik nooit zal schrijven, lees ik natuurlijk bij t.H. geen woord. Als hij ze gezien had, zou hij er met wellust op zijn aangevallen, denk ik. Maar hij heeft nog niet de echte neus voor zulke dingen, en die zal hij ook wel nooit krijgen, gezien zijn leeftijd! U bent toch geen echte frik, geloof ik, want als U geheel vrij was, zou ik in alles met U kunnen leven. Wij moesten naast De Fakkel eigenlijk nog een ander tijdschrift oprichten, met gewoon papier en gewone druk in een geel omslagje, maar frank en vrij!
Ik hoop, dat ik de rust kan vinden om over mijn jeugd te schrijven en dan over Canada. Maar als ik nijpende geldzorgen krijg, zal ik zelfs niet rustig in de doos kunnen zitten, vrees ik.
Ten slotte ben ik een vader van een groot gezin met vele behoeften. Je moet er niet aan denken. Al zijn er veel dingen, die mij niet raken, en waar andere menschen misschien diep onder gebukt zouden gaan.
Stuurt U mij dat correctiewerk maar, dat U hebt. Rariteiten en dat andere van U zelf, die bloemlezing. Ik zal het vlug doen en het vlug terugsturen. Ik doe zulke dingen met genoegen.
| |
| |
U kunt dan zelf nog wel ‘reviseeren’. Stuur het maar per omgaande, dan is het voor het eind van de week weer bij U terug. Ik schrijf U Maandag weer om U te melden, wat die afgezant van den ouden heer Dahler kwam doen. Ik hoop, dat ze wat goeds voor me weten. Ik heb het wel noodig. Ik hoop, dat U met Veenstra kunt opschieten en doe hem mijn groeten, al zal hij weg zijn, als deze brief komt. Ja, hij is wat stijf, ook is er iets ‘mystieks’ (vraag eens naar dat tijdschriftje, dat hij in Holland meeredigeerde), maar daar sta ik buiten. Ik heb in hem altijd de nobele mensch gevoeld, goed verstand, zuivere ziel.
Nu, het beste en tot den volgenden keer. De postwissel van ‘Piendang’ is nog niet gekomen, maar dat zal morgen wel gebeuren. Men moet eind van de maand ‘halen’, en wat dan?
Ik zou U die recensie van t.H. sturen, maar ik ben wel verplicht die aan de schrijfster te doen toekomen, met een briefje als pleister op de wonde! Bij de krant zullen ze wel een paar nummers aan De Unie sturen.
Uw zeer toegenegen
W. Walraven.
|
|