| |
5.
Brief van 24 april. Koch was D.M.G. Koch, de redacteur van Kritiek en Opbouw, door Walraven afgekort tot K. & O. Zentgraaff, soms door Walraven aangeduid met Z. is de bekende Indische revolverjournalist H.C. Zentgraaff, hoofdredacteur van de Java-Bode, waar Du Perron het tijdens zijn verblijf in Indië mee aan de stok kreeg. Over dit conflict kan men uitvoerig lezen in het interessante boek van J.H.W. Veenstra: D' Artagnan tegen Jan Fuselier (Stoa-reeks 1962). Van oude Paden zijn twee delen gebundelde krantenartikelen van Z. Ze leggen - hoe men ook over zijn persoon oordelen wil - getuigenis af van zijn grote kennis en liefde voor Indië. Wendit (toonloze e) was een badplaats niet ver van Blimbing, waar Walraven immers woonde. Er werd veel gepicknickt; men kon er varen en zwemmen en er was een apenkolonie die een attractie vormde. Het was een idyllisch plekje en men kan zich voorstellen dat Walraven hier graag kwam om te zitten denken en dromen, zoals hij zegt. Een ‘pendoppo’ (toonloze e en doffe o) is een van alle kanten open galerij. I.E.V.: Indo Europees Verbond, sociale en politieke vereniging van hoofdzakelijk Indo-Europeanen. Een ‘koetang’ is een Indonesische bustehouder. Het verhaal over de Opelette-chauffeur (een huurbusje) Harry Monteiro, dat Walraven blijkbaar wil gaan schrijven, stuurde hij mij enige weken later (zie zijn brief van 19 juni). Han Resink was Mr. G.J. Resink, toentertijd ambtenaar bij de Algemene Secretarie
| |
| |
te Buitenzorg, thans hoogleraar te Djakarta. De Fakkel nam enige gedichten van hem op die ook te vinden zijn in de verzamelbundel Kreeft en Steenbok (G.A. van Oorschot 1963). Enkele van deze gedichten worden door Walraven in zijn brief genoemd en beoordeeld; met onvoldoende begrip, naar mijn gevoel.
Blimbing, 24 April 1941
Waarde Heer Nieuwenhuys,
Zooeven ontving ik Uw brief, die door de censuur was geopend, maar waaraan, voor zoover ik kan zien, niets ontbreekt.
Allereerst wil ik U zeggen, dat ik in alle 16 jaar, die ik heb doorgebracht met journalistiek, nog nooit zelfs maar een tiende deel van het gewrijf over een bijdrage heb doorgemaakt, of beleefd, als ditmaal over deze novelle. Ik kan U verzekeren, dat dit verhaal in véél korteren vorm 10 jaar geleden in de Ind. Crt. verscheen. Toen U mij om medewerking voor De Fakkel vroeg heb ik het, onder vele andere korte schetsen van vroeger, tevoorschijn gehaald uit mijn oude plakboeken. Ik heb het naast mij gelegd, papier in mijn machine gezet, dubbel, met een carbonnetje, en ben het verhaal opnieuw gaan schrijven, doch iets zorgzamer, iets uitgebreider, vooral in het begin. Het relaas van jaren geleden was niet veel meer dan een beschrijving van het huis, de menschen daarin, en de terugkeer van baboe Toerie van den passer met ‘het stilleven’. Ik schreef nog eens opnieuw, retoucheerde nergens iets, en zond het u toe. De achtergebleven doorslag gaf ik later aan Greshoff, zoodat ik nu hier niets meer heb dan mijn geheugen (overigens tamelijk goed). Ik kan daarom geen wijzigingen aanbrengen en ik wil dat ook niet, want hoe het ten slotte verschijnt laat mij onverschillig. Ik machtig u bij dezen alle veranderingen aan te brengen, die u wenschelijk acht. Ik leg er mij bij voorbaat bij neer, want het laat mij volkomen koud. Als ik mij van dergelijke dingen iets had aangetrokken, was ik niet alleen sedert lang compleet gek geweest, maar ik zou ook niet meer voor een krant werken en wellicht ergens boeken bijhouden of iets van dien aard. Bij een krant leer je je niets aan te trekken van mutileering of totale verduistering van
| |
| |
je werk. Gewoonlijk is dat zelfs het werk, waarvan je zelf de hoogste gedachten had. Hoe dikwijls heb ik niet moeten hooren: ‘Niet zoo bellettristisch!’ Net als Koch wenschen zij ‘staatkunde’, wat niemand leest, onder ons gezegd. Zij lezen, wat ik schrijf, het doet er niet toe, wat het is, of waarover het is. Ik schrijf momenteel elken dag een rijm, ‘in den hoek’, over de gekste onderwerpen. Maar ik doe het elken dag. En dat lezen ze. Daarnaar zoeken ze en dat knippen ze uit. Dit is het heele geheim van mijn jarenlange relatie met de krant. Ik ben er nooit; ik ben altijd thuis; niemand weet, waar ik ben of wat ik doe; zij wachten af. Als ik om geld vraag, krijg ik het, maar ik vraag nooit meer dan wat ik strikt noodig heb om te leven, zelfs minder. Maar ze geven mij f 10, - per kolom voor vertalingen en voor kleine referaten, die iedereen schrijven kan, en dat doen ze alleen, omdat ik moet kunnen leven en omdat zij mij in geen geval willen missen, hoe raar de relatie ook in de oogen van anderen moge lijken. Als ik deze schets ‘Op de Grens’, zooals zij nu is, aan de krant had gegeven, zouden zij gezegd hebben, dat ze te lang was. Maar als ik er drie feuilletons van had gemaakt, hadden ze mij tien gulden per kolom betaald natuurlijk en zou ik misschien 50 of 60 gulden hebben ontvangen. En vooruit hebben ontvangen. Ik heb altijd geld vooruit en niet zoo weinig ook, want dat is hun eigen schuld. Ik moet ongeveer f 300, - per maand hebben, en die krijg ik, maar als zij niet genoeg plaatsen, wordt mijn schuld in hun boeken grooter. Daarvan trek ik me niets aan, en zij blijkbaar ook niet, want de volgende maand krijg ik tòch weer hetzelfde bedrag. Dat gaat zoo al jaren. Het is een van de redenen van mijn respect voor de werkgevers. Werkgevers zijn zoo, althans jegens mij, maar de werknemers binden me op een plank en martelen mij systematisch, zooals ik bij den Suikerbond heb
ondervonden. De werkgever zou Slop van den Handelsbond hebben laten loopen en gezegd hebben: ‘Ga heen en zondig niet meer’, liever dan de heibel voor den rechter en in de kranten te hebben. Zooals Du Perron schreef in zijn controverse met Zentgraaff: ‘Mijn ouders zouden gevraagd hebben, wat het kosten moest, als hij zijn mond wilde houden’. Zeer juist en er ligt iets gran- | |
| |
dioos in zulk een houding, ook al kan alleen een rijke zich zooiets permitteeren. ‘Je kan zooveel geld van me krijgen, als je hebben wilt, als je maar opdondert,’ maar ook: ‘Je kan zoveel geld van me krijgen als je noodig hebt, als je maar niet naar een andere krant gaat’. Is dat niet ongehoord fijn, en dat van den veelgesmaden Kolling? There's something in that. En dan niet eens te vragen, waar je zit of wat je uitvoert! Ik lig vaak een heelen dag in mijn bed, met boeken, en niemand komt bij me dan mijn vrouw, om me wat te eten te brengen. Het doet me goed, vooral omdat ik me kan verbeelden niet meer tot de wereld te behooren, wat een van mijn liefste ficties is. Of ik zit een halven dag in een kroeg en daas, of zit in een hoek met mijn vrouw alleen en zie het leven aan. Of ik ga naar de badplaats Wendit, een oud Hindoeplekje, 3 k.m. van ons huis hier aan den weg. Daar zit ik onder een oude pendoppo en drink bier en denk na, en zie de eenden en de ganzen statig voorbijzwemmen. En als het stormachtig weer is met regen en wind, dan komen er wilde eenden, die duiken en vervaarlijk snel zwemmen en vliegen, en lang onder water blijven. En als het ochtend is, is het prachtig. En als het half vijf 's middags is, dan gaat de zon onder over het water van den plas en dat is nog prachtiger. Aan den overkant woont Marsini, de vriendin van mijn vrouw. Zij heeft een huis en wat grond en een tuin. Her former European husband died conveniently to the great joy of all of us, maar zij brengt toch bloemen op zijn graf, want je kunt nooit weten,
wat geesten doen! Als ik oud ben, zal ik misschien daar op Wendit in dat huisje zitten met twee oude wijven, mijn vrouw en Marsini. Die zullen dan een groote beredding maken rondom mij met haar beiden, alles koken, wat ik graag lust (en vooral ook wat zijzelf graag lusten), ruzie met me maken en weer goed op me worden, en alleen maar leven voor mij. Welk een toekomst!
Zoo ben ik dus een zeer ongedisciplineerd mensch en naarmate ik ouder word zie ik al minder de noodzaak in zoo erg gedisciplineerd te zijn. Als schrijver ben ik een volkomen natuurlijk talent, absoluut selfmade, al kun je onder mijn voorgeslacht precies de personen aanwijzen van wie ik de geestelijke nakomeling ben. (Allemaal dronken ze en waren
| |
| |
ze ongedisciplineerd, maar ze hadden aparte gaven. Boekaniers waren ze.) Bij hen vergeleken ben ik nog een zeer gedisciplineerd man, die ook als het noodig is zich kan onthouden, zeer streng zelfs, maar die (als een kwartaaldrinker) zich welbewust overgeeft aan het atavisme, of de oer-instincten, die hij in zich weet. En met vreugde zelfs. - Ook De Fakkel en Kritiek en Opbouw zullen mij moeten nemen, zooals ik ben. Willen zij dat niet, dan houdt mijn medewerking op. Maar ik hoop, dat De Fakkel blijft bestaan, want zooiets is er in Indië nog nooit geweest. Er is hier nog nooit een plaats geweest, waar een dichter zich kon uiten, of waar een mensch met schrijftalent een onderkomen kon vinden. Dat is voor mij de groote waarde van De Fakkel, en voor U natuurlijk ook. En daarom zult U naar ik hoop de moeilijkheden voor lief willen nemen. Als ik dichter bij U zat, zou ik U in alles helpen, maar wat kan ik doen op zoo'n verren afstand? De redactiegroep van De Fakkel is wat zij is, en ik vrees, dat U zich toch door haar laat beïnvloeden. ‘Wat zullen de heeren er wel van zeggen?’ Och, net als bij een krant. Er is altijd ‘een groep’, die zich ‘gekwetst’ kan voelen en als U eens wist, hoeveel goede dingen om die reden buiten de krant blijven!! Zoo diep jammer. - Ik begrijp niet, waarom ik, al was het honderdmaal juist geweest, mijn opinie over den werkgever niet had moeten formuleeren. Ik vind, dat ik alles moet kunnen formuleeren in een blad als K. & O., maar ik heb natuurlijk al ondervonden, dat er ook aan K. & O. grenzen zijn. De eenige, die (anoniem) tegen mijn beschouwing in dezen protesteerde, was C.M. Bakker van de Gezagvoerders en Stuurlieden. Een totok, die zich politiek organiseert in het reactionnaire I.E.V.! Een man, die opkomt voor zijn ‘negotie’ en zegt, als een typische middenstander, ‘Ga weg, want je doet me schade in mijn handel’. Soms merk ik zelfs iets
dergelijks op in Koch. Politieke koehandel. Al heel vroeg handelden de socialisten met de liberalen en anderen. Als je in de Kamer stemt vóór kiesrechtherziening, vóór algemeen kiesrecht, zullen wij socialisten bij de herstemmingen alle liberale candidaten steunen, hoe conservatief ze ook zijn. Dat was al zoo in 1905, toen ik 18 jaar was.
| |
| |
Ik heb aan die artikelenreeks zeer veel plezier beleefd, n.l. het plezier van ze te schrijven en ze gedrukt te zien. Ik heb me, om het plat te zeggen, slap gelachen op het zien van dit drukwerk. Ik was alleen nog niet half klaar, en dat speet me, toen ik ermee moest ophouden.
Terzelfdertijd kwam Soejitno met zijn philippica, waarmee ook het chapiter ‘Indonesiër’ voor mij in K. & O. was afgedaan. Zooals U schrijft: ‘wij moeten transigeeren en wij willen niet graag iemand kwetsen’. En zij zijn heel vlug ‘gekwetst’, hebben weinig gevoel voor humor, en ze zijn zoo verwaand, zoo enorm verwaand! Zij zijn inderdaad ‘hun eigen heilig huisje geworden’, het doet me genoegen het in Uw brief te lezen. Moge de Heer geven, dat wij nooit onder hun bewind moeten leven, waarop overigens weinig kans bestaat, naar ik vrees.
De politiek in Indië interesseert me dan ook maar matig: ik heb er heel weinig mee uitstaande. Het liefst schrijf ik boekrecensies, en in den loop van zoo'n recensie kan ik allerlei dingen zeggen, die ik op de plaats van het hoofdartikel nóóit zou kunnen zeggen. Want slechts een deel van het publiek leest boekrecensies, maar dat is dan ook het beste deel. Vandaar, dat ik voor K. & O. toch altijd zal schrijven op mijn eigen wijze, min of meer ‘literair’, min of meer pretentieus wellicht, misschien zelfs soms wat martelaarachtig of wat jammerend over ‘dit land’, waarin ik overigens heel veel belang stel. En wie mij met aandacht wil lezen, kan ook ontdekken, dat er zijden aan ‘dit land’ zijn, die ik mooi vind, maar ik vind er ook veel bespottelijks en treurigs in. Ik zou b.v. nooit iemand aanraden, zooals zoovelen doen, naar Indië te komen. Ik heb medelijden met elken jongen man van goede afkomst en van goed uiterlijk (zooals Veenstra b.v.), die hier komt. Die worden dan ook steevast kwaad op me, omdat mijn eerste vraag altijd is, of ze hun retourkaartje wel in hun zak hebben! Maar de besten gaan me later begrijpen en stellen het zelfs op prijs, dat ik in het allereerste begin zooiets aan hun vroeg. Het is, omdat je immers maar nooit kunt weten welke tragedies ervan komen kunnen, van dat naar Indië komen. In het algemeen moet men dat niet doen, vind ik, tenzij als toerist.
| |
| |
Toen ik schreef over werkgevers en werknemers, had ik het over de suikerindustrie in Indië en de daarbij betrokkenen. De werknemers daar voelen zich werkgever; zij imiteeren den werkgever in alles; hun mentaliteit is die van den werkgever; zij worden heel boos als iemand hen arbeider noemt, zooals de wet doet. Gegeven deze combinatie van werkgevers en werknemers is het m.i. geen wonder, dat de werkgever mij liever is en dat ik meer achting voor hem heb. En dat de werkgever geen achting heeft voor den Suikerbond kan ik me levendig voorstellen. Hij heeft groot gelijk en ik sta aan zijn zijde. Ik heb nog nooit zulk een proletentroep gezien als de Suikerbond in mijn tijd.
Het spijt me, dat Uw brief niet langer geworden is, maar gezien de gebeurtenissen van deze maand, is het te begrijpen. Ik schreef U al een briefje, ook over Beb Vuyk. U zult me genoegen doen haar over niets hard te vallen, ook niet over wat ze zegt van mij of mijn werk. Maar laat haar ook niet merken, dat deze afspraak tusschen ons bestaat, want dan wordt ze onmiddellijk daar weer boos over. Als een echte vrouw wil zij nooit feiten erkennen, die anderen constateeren, maar zijzelf doet niet anders dan harde feiten opsommen. Maar ik geloof of vermoed, zooals ik u al schreef, dat er diverse moeilijkheden zijn, waarvan ik den omvang momenteel nog niet weet, maar misschien binnenkort zal hooren, als zij hier komt in Juni. Wat ze ook zegt, ik wil haar in alles ontzien, omdat zij Beb Vuyk is.
Inzake Greshoff ben ik het met u eens. Een scherp intellect, een enorm geheugen ook - al faalde het éénmaal in mijn bijzijn op een dichternaam - maar soms is er iets in hem van den zakenman. Zooals een redacteur van een krant wordt, als hij tevens directeur moet zijn.
Waarom ik van Eddy hield, kan ik niet zeggen. Ook in hem vond ik nu en dan dingen, die mij verbaasden, echt Indische dingen ook o.a. ‘Niet meer dan dertig cent!’ zei hij dan, als ik de Opelette wilde betalen. Je zou dat verwachten van een Indische tawarjuffrouw, die meent, dat de grondvesten van haar samenleving op zulke dingen rusten (en wellicht doen ze dat ook!), maar van hem kon ik het niet hooren, al zweeg ik. Ik was maar kort bij hem, een dag of vier, vijf.
| |
| |
Met mijn vrouw, die niet van hem was weg te slaan, omdat hij haar met zijn Soendaneesch geheel en al inpalmde. Hij kende het, het Soendaneesch! Dat zegt Itih, mijn vrouw. Zij genoot van hem, veel meer dan ik, zou ik denken. Onze gesprekken bewogen zich slechts nu en dan op het ware terrein, nu en dan maar, heel even. Maar het is heel moeilijk verslag te doen van die gesprekken, die ik toch nooit zal vergeten, omdat ik ze voerde met een uitzonderlijk man, zooals ik in Indië eigenlijk nog nooit had ontmoet. Hij herkende mij ook uit mijn brieven aan Koch, begon mij zelf te schrijven, en herkende me toen nog beter. Ik moest, vóór zijn vertrek, hem zien en moest Itih meenemen, want Bandoeng is haar bakermat. Ik wrong geld van de krant los en ging. Gelukkig, dat ik het gedaan heb. Het was alsof ik het voelde, wat komen ging. Ik heb het ook gezegd tegen Eddy: ‘Er zal wat met jou gebeuren en ik zal daar niet bij zijn’. Hij begon dan vlug over iets anders. Maar hij hield van mij, en bleef me schrijven tot het laatste, dacht aan Itih, stuurde kiekjes en vertelde van het schoone Bergen. Hij amuseerde zich zeer met mijn commentaren op Indië; sommige van mijn gezichtspunten waren voor hem geheel nieuw, naar het scheen, en ook gaf ik hem soms verklaringen van dingen, die ontstaan waren na zijn vertrek op 20-jarigen leeftijd, en die scheen hij buitengewoon kostelijk te vinden, hoe doodgewoon en natuurlijk zij ook mij toeleken. Hij was in wezen meer gedisciplineerd dan ik en zou menschen hebben ontzien, die ik in vijf minuten zou hebben afgepoeierd. Hij sloot veel te gemakkelijk vriendschappen, gaf zich veel te argeloos, hetgeen mij deed beven. Mijn menschenkennis was niet grooter, maar ik vrees sluwer of nuchterder, akelig nuchter, helaas. Dat deed hem soms huiveren, geloof ik. Hij was in zekeren zin te goed voor dit leven. Ik zal hem altijd diep blijven betreuren, hoe oud ik ook mag
worden. - Wat u bedoelt met ‘het programmistische’ begrijp ik niet. De vergelijking met het Hindoebeeldje is niet conventioneel, geloof ik. Als Itih in haar ‘koetang’ en met gekruiste beenen op bed zit om een kous te stoppen - een van haar geliefkoosde houdingen!- lijkt zij sprekend op een vrouwtje van een der reliefs van den Boeroeboedoer. Haar neus en mond zijn
| |
| |
Hindoe, en haar schouders en armen en halfverstoken borsten, wel, het is treffend, en, naar ik geloof, heelemaal niet conventioneel. Zij had model kunnen zitten voor zoo'n vrouwtje aan den voet van 's vorsten troon. En precies zoo is Marsini op Wendit, en was ook zij op Pasoeroean. In elk Hindoemuseum vind ik het portret van Itih in steen, en ook op elken Hindoetempel. Ik ben het mooi gaan vinden, deze sculptuur.
En dan ‘de resonans’. Wat zou dàt zijn? Het is misschien iets, dat voortkomt uit mijn jarenlange journalistiek, of uit mijn Protestantsche jeugd, mijn onbewuste domineesachtigheid. Best mogelijk. Ik heb nooit veel nagedacht over mijn stylistisch ‘maintien’. Het is me altijd voldoende geweest, dat iedereen vond, dat ik goed schreef. De meester op school zei dat al, en alle menschen, die mij gekend hebben. Zelfs handelsbrieven schreef ik goed, al was ik misschien soms een beetje te menschelijk daarin, naar den smaak van de allerhoogsten, die overigens blijk gaven het wel te kunnen verduwen, vooral in een privé-gesprekje. - Misschien doet Beb soms te ‘literair’. Veel herinneringen aan haar lievelingsdichters. Maar ik heb pas nog weer eens Het Laatste Huis gelezen en tjonge, wat is die beschrijving van den tocht met de groote zeilprauw fijn! Het boek is geen roman; het is een relaas van feiten. Door het slot maakt zij het tot een pamflet, hetgeen ik betreur. Maar ik zou er niet graag in het openbaar een kwaad woord over willen zeggen, hoogstens onder vrienden en gelijkgezinden. - Ik zou wel eens willen weten, hoe u (of De Fakkel) een verhaal zoudt ontvangen, dat min of meer van een ruwe humor is, maar nochtans waar. Een tocht van Soerabaia naar hier in een kleine Opelette, bestuurd door Harry Monteiro, werkeloos Indo-Europeaan, volgeladen met potten vol ‘piendang’ en twee ouwe wijven achterin, waarna hij dan, aan het piendang-adres gekomen, zijn vracht niet kan krijgen, zoodat de ontvanger gedwongen is een sieraad van den boezem zijner sultane favoriet te rukken en dat te gaan beleenen! Steeds regent het en Harry en ik zijn kletsnat, maar uitermate vroolijk en doortastend. De man van de piendang gaat pas tot de beleening der poesaka over, als
| |
| |
Harry en ik beginnen de reeds afgeladen, zwartberookte potten weer uit het huisje te dragen naar de taxi!...
Veel echte drama's heb ik niet beleefd in Indië. Ik heb altijd zitten wachten op iets, dat nooit gebeurde. Ik vermijd het Europeanendom en tusschen mij en de wereld staat Itih gewoonlijk. Zij verjaagt de lastige vliegen zooveel mogelijk voor mij. Ik kan u eigenlijk alleen oppervlakkige verhalen geven, maar die kan ik wel zoo goed mogelijk schrijven. Ik stuur u ‘In de Desa’, dat algemeen mooi wordt gevonden. Maar het is zoo persoonlijk, net als mijn jeugdherinneringen, even persoonlijk als Het laatste Huis. Wij zijn geen fantasten, maar beschrijvers der werkelijkheid. En dat doen wij toch niet al te slecht? Is in het slot van ‘In de Desa’ ook weer ‘de resonans’, die valsch klinkt? Du Perron heeft er zich nooit over uitgelaten, maar zei alleen, ‘dat men het algemeen zoo mooi vindt’. Hoe hij het vond, vernam ik niet, maar dat hij mij een schrijver met talent achtte, dat heeft hij me, evenals u en Greshoff en Beb, gezegd en geschreven, en dat is voor mij voldoende, heerlijk. Anders heb ik niet noodig, en u mag in mijn werk net zooveel wijzigen als u wilt.
De gedichten van Han Resink heb ik gelezen. Hij is immers de man, die ‘met de Indonesiërs is gaan leven’ en toen nog maar twee Europeesche vrienden over bleek te hebben, die allebei totok waren? Dat vertelde Beb mij eens. Ik sluit me geheel bij uw oordeel aan, doch zelfs in No. 8 is voor mij minder duidelijk, die iemand, die in een boomvaren zinkt, terwijl zijn staf nog uit een golf krult (zoo Sinterklazig). Maar ‘Soeling op Kali-Oerang’, zeker, daar zit wel wat in, hoe gemakkelijk het ook lijkt in elkaar gepast, met een paar uit en aan rijmen. ‘Zuidelijke Merapihelling’ is een potboiler, maar het herinnert me aan mijn eigen gevoelens van toen ik hier pas kwam, en ik altijd moest lachen, dat het kleine, peuterige Holland heerschte over dit geweldige, majestueuze land, een zuinige, stofafnemende juffrouw, die het bewind voert over het leven van een god van den Olympus. - ‘Vrouwenfiguur op een tjandi’; over iets dergelijks heb ik in dezen brief al geschreven. Ik heb altijd lust om zoo'n beeldje te gappen als ik in het museum te Modjokerto kom.
| |
| |
Daar zijn van die kleine, maar 20 of 25 c.m. hoog, gevonden in de ruïnen van Modjopait, maar zoo mooi en fijn, en zoo sprekend gelijkend op Itih, van wie ik houd, en die ook als zoo'n antiek beeldje zwijgend bij mij kan zitten. Haar kondeh hangt laag in haar hals en haar kleine handen doen iets, dat geen geluid maakt. Maar soms ligt zij op bed met een bril op met ronde glazen en leest Pearl Buck of Kartini, en dan ziet ze er plotseling uit als een moderne Indonesische, die zóó zal gaan praten over den nationalen held Diponegoro, of den idem Thamrin, die zooveel oog hadden voor hun eigen belangen. Zij ziet er alleen maar zoo uit, want zij denkt er het hare van, evenals ik.
En hiermee voorloopig weer genoeg. ‘Licht langt ge reeds deez' brokken uit uw keel’, las ik in een Vlaamsch fragmenten-dichtwerk. Op Flakkee zeiden wij ook ‘langen’ voor krijgen of halen. Tusschen haakjes, hoe zou Vondel die taal zoo goed hebben gekend? Misschien omdat zijn ouders Vlamingen waren?
Gaat het goed met moeder en zoon? En hoe is het nu met de oorpijn? Ik lees in de krant, dat het ook ‘op’ Batavia schrikkelijk heet is. Dit is een heete kentering, en gewoonlijk, als de zon zoo geel en schrijnend schijnt, is er iets aan de hand in de wereld, dat niet deugt, al is het maar een aardbeving. Ik heb het dikwijls opgemerkt. Over Europa zal ik maar zwijgen. De hartelijke groeten van huis tot huis en geheel de uwe
W. Walraven.
|
|