| |
| |
| |
Brieven aan R. Nieuwenhuys
1941
| |
| |
1.
Deze brief van 19 maart 1941 is de eerste die ik van Walraven ontving. Ik had over hem gehoord van Du Perron en hij waarschijnlijk over mij. ‘Ja, ik ken u...’ schrijft Walraven dan ook. Ik had hetzelfde kunnen zeggen, maar we hadden elkaar nog nooit geschreven. Kort voor Du Perron Indië weer verliet, in augustus 1939, na een verblijf van tweeëneenhalf jaar, had hij mij Walraven zelfs min of meer overgedragen. Maar ik heb toen niets gedaan. Eerst in maart 1941, toen ik als redacteur van het maandblad De Fakkel Walraven nodig had voor een bijdrage schreef ik hem. Hij antwoordde enige dagen later met de toezending van de novelle Op de Grens en deze brief van 15 maart. Zo'n brief had ik nog nooit gekregen. Ik schreef hem uitvoerig terug, niet zonder schuldgevoelens. Een dag of wat later lag er weer een brief van Walraven in de bus en zo ontstond onze correspondentie die min of meer regelmatig is geweest tot ik in december 1941 gemobiliseerd werd.
Belonje was een bekend Indisch journalist, in 1929 redacteur van De Indische Courant te Soerabaja. De verhouding met Walraven werd later slecht. ‘Djoeroetoelissen’ zijn klerken. Kritiek en Opbouw was een sociaal-politiek tijdschrift dat eens in de veertien dagen uitkwam; het stond onder redactie van de zeer toegewijde D.M.G. Koch. Kritiek en Opbouw was het enige ‘progressieve’ blad in Indië. Walraven spreekt hier over de reeks feuilletons in De Indische Courant die hij Levenslijnen had genoemd. Ik heb ze later in de bibliotheek te Djakarta achterelkaar uitgelezen. Enigszins bekort nam ik ze over in mijn Walraven-boekje Op de Grens (in 1952 bij Van Oorschot verschenen). Genootschap: Walraven bedoelt hiermee het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, opgericht in 1778, één van de belangrijkste wetenschappelijke instellingen in het voormalige Nederlands-Indië. Het bezat een uitgebreide bibliotheek.
‘Geen sterrekunde of zoo!’ In De Fakkel was namelijk een artikel verschenen over de Melkweg.
| |
| |
Blimbing (bij Malang), 15 Maart 1941
Zeer geachte Heer Nieuwenhuys,
Ik zou Uw brief van den 10den al eerder beantwoord hebben, als mijn schrijfmachine niet plotseling defect was geraakt, waardoor ik een paar dagen dat nuttige instrument heb moeten missen. Mijn handschrift, jaren geleden zoo schoon en veler bewondering afdwingend - want ben ik eigenlijk niet boekhouder van mijn vak? - is door mijn verscheurde zenuwen thans niet meer te lezen. Maar Uw handschrift op het adres herinnerde mij sterk aan dat van Du Perron en het gaf me even een schok. Maar zijn schrift was toch ronder, met nergens een scherpe of spitse lijn.
Ja, ik ken U natuurlijk ook, al is het niet persoonlijk of in den vleesche. Dat zijn intellectueele vriendschappen, die ontstaan, zonder dat daarvoor gesprekken behoeven te worden gevoerd of visites aangevraagd. Ik heb er meer zoo, misschien meer dan ik zelf weet. Ik spreek soms menschen, die ik nooit gezien heb en van wier bestaan ik nooit had gehoord, maar die mij tamelijk goed blijken te kennen en dat al jaren. Ik heb eigenlijk nooit anders geschreven dan voor de Indische Courant, voor het orgaan van den Suikerbond (1926-1929) en nu sedert een paar jaar schrijf ik wel eens wat voor Kritiek en Opbouw, op aandringen van onzen vriend Koch, die mij ook al zoo lang kende, maar niet in den vleesche. Hij had een half jaar noodig, voordat hij mijn juiste adres had ontdekt!
In de krant heb ik sedert een jaar of tien o.m. een boekenrubriek geredigeerd, daarbij geheel volgende, wat Nederlandsche en een enkele Indische uitgever ons toezonden. Dat was vóór 10 Mei tamelijk veel, maar nu is dat uit. Er komt zoo goed als niets meer, hetgeen mij ook veel schade doet in mijn verdiensten, want ik ben ‘free lance’ en heb geen vast salaris, doch wordt betaald per kolom. Nogal vrij royaal, gelukkig, daar ik anders met mijn groote gezin, waarvan nog 6 kinderen niet voor zichzelf kunnen zorgen en er 5 schoolgaan, armoede zou lijden. Op de een of andere manier kom ik er altijd, aber fragt mich nur nicht wie! Ik ben al 16 jaar aan de krant, altijd los, maar toch blijkbaar tamelijk vast. Ik ben in 1925 ‘ontdekt’ door Belonje, toen ik nog
| |
| |
boekhouder was van een suikerfabriek, en het kwam door het schrijven van een daverend ingezonden stuk. Hij heeft me nooit meer losgelaten, totdat ik hèm heb losgelaten, toen hij overging naar het Nieuws v.d. Dag en ik bleef bij de Ind. crt. Ik ben heel conservatief in sommige dingen. Ik ben al bijna 54 jaar en al bijna 26 jaar onafgebroken in Indië, gebonden door mijn huwelijk (al 23 jaar) met een Soendaneesche vrouw (heel lief en intelligent), dat mij voor altijd aan dit land schijnt te zullen binden, hetgeen mij spijt overigens. Ik ben een autodidact, niets dan lagere school, op mijn 14de jaar al op een kantoor in Delft, na een jeugd op Overflakkee. Later in Rotterdam, vijf jaar in Canada, tot aan de mobilisatie van 1914, toen soldaat en naar Indië voor drie jaar gedetacheerd bij de genie als telegrafist. In 1918 vrij, boekhouder bij de Oliefabrieken Insulinde, daarna 6 jaar in de suiker, daarna 3 jaar bij den Suikerbond, daarna 1 jaar bij een volkscredietbank, daarna niets meer dan journalistiek, journalistiek. Ik heb mijn heele leven gelezen, maar ben veel te kort gekomen natuurlijk. Ik ken ‘mijn’ talen vrij goed. En als U werkelijk de Indische Courant nu en dan hebt gezien in de laatste 16 jaar en U hebt wel eens iets gelezen van ‘Maarten Cornelis’, later ingekrompen tot M.C. - de voornamen van mijn jongsten zoon, nu al bijna in het bezit van eind Mulo - dan moet U mij kennen. Ik ben door Belonje, na het vertrek van J.H. François, die de rubriek vroeger had, eenvoudig met een ‘dat ken jij best’ aan het recenseeren van boeken gezet en verder weet ik er ook niets van. Van ‘bevoegdheid’ is m.i. geen sprake, er is slechts sprake van het geven van een meening, of van het schrijven van een beschouwing, die soms al heel weinig uitstaande heeft met het boek in kwestie. Zoo schreef ik vroeger ‘Malangsche Causerieën’, maar ze liepen
over alles, behalve over Malang, doch zij werden graag gelezen.
Ik kan het nu niet meer, want ik kan Malang niet meer zien met dezelfde oogen. Ik heb nooit iets geschreven, wat ik niet zelf zag of voelde, geen letter heb ik ooit geschreven tegen mijn overtuiging in, en dat hebben ze me bij de krant nooit kwalijk genomen, maar er zijn dingen, die zij nooit van mij zullen vragen, b.v. recensies van films, die den bios- | |
| |
coopeigenaars-adverteerders moeten verheugen, of beschouwingen over sport e.d. Ik kan het niet.
Ik ben eigenlijk erg alleen met mezelf, soms nogal pessimistisch, maar nog altijd op mijn vrouw verliefd, maar dan ook alleen op háár, niet op alles wat rondom haar is. Ik ben niet gelukkig, maar ook niet ongelukkig. Het gelukkigste voel ik me als ik met mijn vrouw alleen ben buitenshuis, los van alles, en ook als ik bezig ben een goed stukje te schrijven of een brief aan iemand, van wie ik weet of vermoed, dat hij iets van me zal begrijpen. Al mijn werkelijke vrienden komen dan ook van de schrijverij, al de andere ben ik kwijtgeraakt zonder treurnis.
Deskundigen zeggen, dat ik schrijven kan, maar velen betreuren het, dat mijn werk journalistisch is. Zeer begrijpelijk. Het zijn eendagsvliegen. In de journalistiek gaat het grootste talent te gronde, vandaar dat ik altijd ‘free lance’ ben gebleven en mij niet heb laten binden aan vaste uren en de routine van een redactiebureau, waar ze werken als beambten of als journalistieke djoeroetoelissen. Een vreeselijk leven, mijnheer Nieuwenhuys! Daar gaat elke inspiratie den dood in. Vroeger was ik vindingrijker, ook humoristischer, maar ik was ook jonger en mijn gezin kostte minder, zoodat ik minder zorgen had. Als die kinderen maar eenmaal eens zoo groot zijn, dat zij voor zichzelf kunnen zorgen!... Bovendien word je natuurlijk ouder, mijn vrouw heeft kwalen en kwaaltjes (lever, gal, angina) en het is niet altijd even gemakkelijk. Nee, lang niet. En ze maken zoo'n lawaai, en ze schijnen niet te begrijpen, dat mooie stukjes alleen in de stilte en in de rust kunnen ontstaan. Soms ontstonden ze vroeger zelfs in een lichten roes, maar ik drink bijna niet meer, want ik kan dat ook niet meer betalen, behalve een keer per maand wat van mijn geliefde bier (Anker is het tegenwoordig). Maar dan ook niet minder dan drie flesschen.
- En dan, welk een tijd beleven we! Ik ben eigenlijk zoo bedroefd om Holland. En om Du Perron en Ter Braak en Marsman en om vele anderen, die misschien nog leven, maar waarvan we niets weten. Ik ben eigenlijk iemand, die alleen kan haten of liefhebben, beide intens, en er is geen middenweg. Misschien komt het daardoor, dat mijn ge- | |
| |
schrijf niemand onverschillig laat. Ze vinden het prachtig of ze worden er kwaad om, vooral het laatste! U vraagt me, of ik iets van Vestdijk weet. Niet meer dan wat U ook van hem weet. Maar hij werd eens aangevallen in dat schoone, verkapte nsb-blad ‘De Rijkseenheid’, door menschen, die een boek lezen, zooals zij een politiek blaadje lezen, en die zoo'n boek dan ook precies zoo gaan bestrijden, alsof het politiek was. Daarover heb ik toen, in 1939, een artikeltje geschreven in Kritiek en Opbouw. Het was naar aanleiding van ‘De Nadagen van Pilatus’, dat ik toen pas ter recensie had ontvangen. Mijn God, ik ben een heiden, en voor mij hindert het niet al zie ik ‘naakt’, of al lees ik de reconstructie door Vestdijk van Caligula's abnormaliteiten, of dat Maria van Magdala een hoer was, die (zooals vele hoeren) gemakkelijk ‘bekeerd’ werd en toen geheel en al veranderde, maar toch ook nog hoer bleef. Dat past geheel bij Jezus, die altijd rondom in de vrouwen zat, naar het schijnt, en niet van de aller-aristocratische, hetgeen ook alweer volkomen past bij ‘profeten’ en ‘nieuwlichters’, wat Jezus immers was in zijn tijd, in de oogen van zijn tijd. Zoo'n bestrijding van Vestdijk is niet anders dan schijnheiligheid en ik wil daar wel eens tegen ingaan, als ik er plaats voor kan vinden in een of ander orgaan. Maar aan dat laatste ontbreekt het meestal in Indië. Ik zou veel kunnen zeggen, maar waar is het podium, waarop ik het kan zeggen?
Ik heb inderdaad, nu weer jaren geleden, een serie feuilletons geschreven onder den titel ‘Levenslijnen’, waarin voornamelijk jeugdherinneringen zijn verwerkt, maar tevens ook andere, thans niet meer ter zake doende, beschouwingen. Beb Vuyk heeft ze gelezen en mij gezegd, dat ik die moest omwerken voor ‘De Fakkel’! Ze zijn geschreven, zooals haast alles van mij is geschreven, zonder eerst een kladje te maken, voor de vuist weg. En er was een dokter op Soerabaia, wiens naam mij nooit genoemd is, maar wiens brief ze voor mij hebben gecopieerd en mij toegezonden, die schreef, dat die ‘Levenslijnen’ niet waren om dóór te komen, maar dat mijn boekbeoordeelingen wel bewezen, dat ik er wat van afwist! Ik heb het ook gehad over de Joden op ons dorp, en ik geloof, dat die dokter Mick de Vries was. De
| |
| |
Joden op ons dorp waren heel aardig en vermakelijk, maar ze bedrogen ons. Wij waren juist goed genoeg om bedrogen te worden, domme ‘goj’ immers. Ook bedokterden ze ons, en ze beschoolmeesterden ons. Ze wenschten, hoewel ze op het dorp geboren waren, het dialect niet te spreken en ze waren ‘meheer Cohen’ of ‘meheer Hartogs’. En ziedaar nu de ware reden van den Jodenhaat, die niet is een kwestie van ras, maar van karakter. Weet U voor mij ‘een podium’, waarop ik dat kan uiteenzetten? Neen. Ik waarschuw U, als ik begin te schrijven, komt hier of daar mijn haat tegen het een of ander te voorschijn, en het is mis! Ik kan niet over mijn jeugd schrijven zonder de dorpsbourgeoisie te bespotten, of de rijke boeren, of de kerkeraad, of de Joden, of de schoolmeesters. Die waren bespottelijk en harteloos en daarom moet ik hen bespotten. Dus hoe zou ik nu die ‘Levenslijnen’ hebben kunnen ‘omwerken’ en ze dan aan ‘De Fakkel’ sturen, met prof. Schepper en mijnheer Zwart in de redactie, en wie weet welke rare prikkelbare menschen nog meer? Als het alleen U en Greshoff was, en misschien dr. Koets, maar zelfs Ritman vertrouw ik niet met die dingen. Ik ben niet van plan een massa werk te gaan doen en het dan niet geplaatst te zien, of het verminkt te zien door ‘het domme potlood’, zooals wijlen Wibaut altijd zei. Ik denk over de wereld helaas tamelijk Marxistisch, al ben ik genoeg teleurgesteld natuurlijk en al heb ik ook op de Marxisten wel wat aan te merken. Maar dat neemt toch niet weg, dat ik de leer van Marx ten slotte ben toegedaan, ook wat zijn philosofie betreft, het historisch-materialisme en zoo. Ik vind inderdaad, dat de mensch is, wat de economische omstandigheden van hem maken, en ik vind helaas ook, dat godsdienst niet veel anders is dan opium voor het volk, en aan ‘den eigendom’ twijfel ik zeer, wat betreft zijn goed recht.
Helaas, helaas, het is zoo. Hier sta ik, ik kan niet anders, god helpe me! Dus hoe gevaarlijk is het niet voor mij om te trachten voor ‘De Fakkel’ te schrijven, zooals het hart het me ingeeft? Met zulk een combinatie van menschen in de leiding! Die goeie Beb Vuyk bedoelde alleen maar, dat ik daarmee wat zou verdienen, natuurlijk. Ze heeft hier een daar keer bij me gelogeerd en ze kent me dus intiem, ook
| |
| |
mijn vrouw. Ze is zelf ook verre van rijk, en wat dat betreft, kunnen we dus samen uit wandelen gaan. Ik ken haar natuurlijk door Eddy, die niet rustte, vóórdat ik over haar boeken fraaie recensies in de Indische Courant had geplaatst, maar ik moest eerst die boeken aan haar zelf vragen, ik kreeg ze, en zoo kwam de vriendschap aan, in dit geval ook, lang voordat we elkaar ooit persoonlijk hadden gezien. Ik ben alléén vergevensgezind, en blind voor de fouten, van werkelijk talentvolle menschen, voor literarici zooals Beb en Eddy en iedereen, die daar wat mee te maken heeft en tot deze geestelijke gemeenschap behoort. Ik wil van zulke menschen geen kwaad hooren, hetgeen op zichzelf misschien ook een soort van ‘krankzinnigheid’ is, maar nochtans is het zoo. Maar ik erger me aan de beunhazen, waarvan er verscheidene in de redactie van ‘De Fakkel’ zitten, menschen, die zichzelf trachten te versieren met het stempel van ‘letterkundige’, erover willen oordeelen, en het ook doen waarachtig nu en dan, maar die er evenveel mee hebben uit te staan als Churchill met de Ku Klux Klan, om maar iets te noemen. Vandaar b.v. mijn uitval tegen ‘De Rijkseenheid’ inzake Vestdijk. Ik sta aan de zijde van Vestdijk, zooals ik sta aan de zijde van Oscar Wilde, en van Multatuli, en van Zola en zooveel anderen. Zooals Eddy zei: ‘Over hun fouten kunnen we eerst praten, op voorwaarde dat we van hen houden’. Waarmee is toegegeven, dat ze fouten hadden, maar niet, dat jan-en-alleman daarop den vinger mag leggen, zelfs geen redactie van een zich literair noemend maandschrift.
Ik stuur U hierbij een opstel. De beschreven stad is Pasoeroean. Wat ik vertel, heb ik zelf precies zoo gezien. Dit is, wat ik in Pasoeroean zag. Anderen zouden er misschien heel iets anders hebben gezien, als zij daar in dienzelfden tijd waren geweest. Maar ik zag dit. Ik weet veel minder te vertellen, dan U zou vermoeden. Er zijn jaren geweest, waarvan ik me nu niets herinner. Jaren van vegeteeren, gewoon wachten op iets, dat toch nooit kwam. Ik ben eenzelvig en sluit me weinig bij menschen aan. Ik heb veel meer met boeken dan met menschen geleefd, en boeken brengen je buiten Indië. Ik vermijd Indië, vooral de laatste
| |
| |
tien of twaalf jaar, meer en meer. Mijn kinderen groeien op en zij zijn Indisch, dus in vele opzichten mij vreemd. Eén ervan is soms bepaald vijandig. Ik heb ervaringen opgedaan met Indischen, die mij voor altijd op mijn hoede doen zijn. Vele Indischen (vooral vrouwen) haten mij voordat ik nog een woord tot hen gesproken heb, misschien zelfs juist omdat ik geen woord tot hen spreek. Ik heb hen niet noodig, want ik ben alleen hier ter wille van anderen, om voor anderen te zorgen, voor Indischen, o bittere ironie. Ik zou niet weten, wat ik eigenlijk aan ‘literatuur’ zou moeten vóórtbrengen over Indië anders dan ‘in mineur’ gesteld. Ik ben niet meer naïef genoeg tegenover Indië om het ‘mooi’ te kunnen beschrijven. Ik heb ook niet veel ‘moois’ gevonden in dit land, als ik het goed naga. Ik zou niet, als Szekely-Lulofs, gesprekken en situaties kunnen weergeven van Europeanen in Indië, want ik heb eigenlijk nooit Europeanen gezocht, behalve enkele vrienden, die altijd weer weggingen, terwijl ik alleen achterbleef op de kade. Ze interesseeren mij ook niet. Meer interesseeren mij de Inlanders, maar vroolijk is ook dat niet. Democraten zijn ze niet, wel autocraten. Ze zijn innerlijk trotsch en toch gewoonlijk onbeduidend. Zij begaan een moord of een echtscheiding om een wissewasje, zij nemen ontslag om een wissewasje. I have no patience with them. Zij aanbidden de opgaande zon. Maar ik hoop voor hen, dat nog lang een Westersche natie hier regeert, in den geest als wij hier de laatste 40 jaar hebben gedaan. Ik hoop voor hen, dat zij altijd een zuiver Westersche rechtspraak mogen behouden. Ik hoop, dat zij behoed worden voor dictators. Ik zie hen met een oog van meelij, maar ook als zeer dwaze, tamelijk verwaande, kinderachtige lieden, voor 't meerendeel dan. Ik meesmuil bij hun verlangen naar zelfregeering, bij hun ‘Indonesia’, zelfs bij hun
zich ‘Indonesiër’ noemen. Zeer hol, maar vooral vijandig tegen ons, terwijl velen van ons hier volstrekt niet bevoorrecht, of gelukkiger zijn dan zij. Ik ken den Inlander wel, en ik heb veel over hem nagedacht, ook over den Indo-Europeaan. Ik leef met hen dagelijks, nietwaar? Het is nutteloos het te verbloemen, maar ik houd niet van hen, en ik meesmuil over ‘toenadering’. Ik houd vooral niet van den Indo- | |
| |
Europeaan, wien ik eigenlijk vooral kwalijk neem, dat hij, als een snob, iets wil schijnen wat hij niet is, en nooit kan worden, en dat hij slechts te beoordeelen is, nadat men zijn houding jegens den Inlander heeft geobserveerd. Dat valt dan meestal in zijn nadeel uit. Misschien vergis ik mij, maar ik heb een groote wensch, n.l. dat er nog eens een tijd mag komen, waarin ik voorgoed afscheid kan nemen van deze menschen en hen nooit meer zien. Ik heb genoeg van hen, volkomen genoeg. Ik ben hier gekomen zonder vooroordeelen en zonder rassenhaat, getuige mijn huwelijk na drie jaar, maar ik ben nu, na meer dan 25 jaar, niet meer zoo. 25 jaar is heel lang. Ik vind het ongeveer 24 jaar te lang.
Het zal U daarom wel duidelijk zijn, dat ik misschien hier te lang ben en te oud ben geworden om nog geruchtmakende dingen te verrichten op het gebied van ‘de literatuur’ over Indië. Zelfs mijn jeugd kan ik niet zoo heel mooi zien. Ik kan het gedeeltelijk beschrijven, gedeeltelijk. In mijn jeugd is ook veel, waarover ik me heb te schamen. Er zijn gebieden, die ik niet weer wil betreden, hoe aanlokkelijk sommige gedeelten daarvan ook zijn. Het mooie en lieve is zoo vaak vermengd met lafheid en slechtheid. Als ik eens alleen was, en rust had, en zonder zorgen was, en mij met mezelf in het reine voelde, och, misschien zou ik dan nog iets kunnen doen aan één of twee dragelijke romans, maar in mijn tegenwoordige omstandigheden weet ik waarlijk niet, hoe en waar ik dat zou moeten doen. Zelfs de ramen moeten altijd open staan, en altijd hoor ik menschenstemmen, binnen en buiten, of de gamelan, of de larongs komen binnen in zwermen. Ook heb ik het warm, zelfs hier in Malang, want ik ben dik en zweeterig. Maar probeeren zal ik toch, nu er een andere geest schijnt te gaan waaien in De Fakkel, zoodat ik wat meer hoop kan hebben.
Voor de Kroniek zou ik wel iets kunnen doen, maar ik ontvang praktisch niets meer, zooals ik al schreef. Zat ik te Batavia, dan zou ik veel meer aanknoopingspunten hebben, vermoedelijk. Alleen de bibliotheek van het Genootschap geeft die al. Maar hier, er is immers zoo goed als niets, en ik heb geen geld. Ik reis niet meer, omdat de krant kleiner van omvang is geworden sedert den oorlog en alle
| |
| |
ruimte noodig is voor den oorlog. Wij leven in afwachting. Ik wil graag hooren, wat U van deze bijdrage denkt en of U haar geplaatst kunt krijgen. Zegt U me er vooral de waarheid over. Kunt U mij iets toezenden, ook in moderne talen, ook in het Amerikaansch, (wat nog weer anders is dan Engelsch!) dan zult U daarin niet teleurgesteld worden, denk ik, als het gaat om niet te lange notities voor de Kroniek. Ik heb nogal veel tijd over, daar ik meestal thuis werk en geheel over mijn tijd kan beschikken, zooals me goeddunkt, dus kan ik feitelijk van alles doen, zelfs vertalen, corrigeeren of wat het ook is. En als U iets van mij kunt plaatsen, vergeet dan vooral niet, dat de geldkwestie zeer belangrijk is. Short reckonings, long friends, dat geldt vooral bij mij. Er is hier altijd geld noodig.
Ik heb heelemaal niet over Eddy geschreven, maar dat doe ik later wel eens. Komt er nog iets van ‘Van Kraspoekol tot Saïdjah’? Ik heb den grooten Greshoff nog niet ontmoet, maar dat zal nu toch wel vlug gebeuren, denk ik. Hij heeft me wel een boekje cadeau gezonden, en nog eenige andere ter lezing, maar die moet ik teruggeven. Maar het meeste was me bekend, natuurlijk. Indië kent hem niet, maar o, als Indië hem werkelijk zou kennen! Wij spreken hier eigenlijk onder een glazen stolp, weet U wel? Ik heb soms wel in de boekenrubriek de vreeselijkste waarheden gezegd, maar alleen een kleine kern leest het. Gelukkig maar! Wat zou je uitgescholden worden!
Ik heb geen abonnement op De Fakkel, maar ik zag wel alle nummers tot nu toe. Zij werden me toegezonden door een vriend in Bandoeng, Veenstra, redacteur van de krant, maar momenteel in Tjimahi bij de militie voor 9 maanden. Het schijnt, dat ze geen exemplaren aan de kranten sturen, daar ik die anders wel ontvangen had. De redactie stuurt alles op dat gebied steeds aan mij. Ik ontving een nummer van ‘De Stoep’, een maandblad uit Curaçao, geboren op denzelfden datum als De Fakkel, maar veel losser en vrijer van inhoud dan De Fakkel tot heden. Misschien is het iets kleiner van omvang, hoewel van ander formaat. De redactie bestaat maar uit twee menschen, hetgeen veel beter is. En er zijn geen abonnementen, maar een nummer kost f 1,50!
| |
| |
Ik stuurde het nummer aan Beb Vuyk, omdat zij zoo heeft uitgepakt over De Fakkel in het B.N. Misschien geeft De Stoep haar wat soelaas, heb ik geschreven. De Stoep is werkelijk geheel en al letterkundig. Geen sterrekunde of zoo!
Deze brief is al te lang geworden, vrees ik, maar ik was blij met Uw briefje, omdat ik reeds lang het gevoel had, dat ik toch contact met U moest krijgen. Koch heeft me een paar keer geschreven, dat U waardeerend over mijn bijdragen had gesproken in K. & O. en verder is er een band in wijlen onzen vriend, die zeer op U gesteld scheen te zijn. Hij was trouwens groot in zijn vriendschappen, zoo trouw en gul en vaak veel te openhartig, volgens mij. Ik betreur hem nog dagelijks.
Dus mijn hartelijke groeten en laat mij spoedig iets hooren over dat schetsje, een studie in bruin, vrees ik dat de Engelschen het zouden noemen.
Uw Walraven.
|
|