| |
60.
Brief 19 maart 1940 aan F. Schamhardt. Slauerhoff was werkelijk de reden niet dat ik op het eind van 1939 toch weer een schip zocht. Ik had weinig redenen in die tijd. Hoogstens had ik, en dan nog vaag, andere mogelijkheden leren zien. Verder liep ik door op het pad dat voor mij in de samenleving open lag.
Blimbing, 19 Maart 1940
Beste Frans,
Je brief uit Curaçao van verschillende data, maar aldaar gepost op 17 Februari, ontving ik hier op 17 Maart. Mijn laatste brief aan jou moet uit het begin van dit jaar zijn geweest. Het was een dikke brief, waarop 60 cent was geplakt, want mijn antwoord aan Soejitno was er ingesloten als knipsel uit K. & O. Deze brief is in Utrecht ontvangen, want ik heb een brief van je Moeder gekregen, waarin zij mij het bericht van je overhaaste vertrek, den naam van de boot en het adres in Den Haag schrijft, en ook het verzoek namens je vader voortaan in zulke gevallen één postzegel van 60 c. op den brief te plakken! Je begrijpt, dat ik als gewoonlijk den brief bij de krant had afgegeven, waar men verder voor de verzending heeft gezorgd en dat ik over de postzegelkwestie niet had nagedacht.
Daar ik op geen mijlen kan nagaan, waar jij nu bent, zal ik me in deze brievenkwestie maar niet verder verdiepen. De actualiteit der brieven zal op deze manier wel tamelijk inboeten; van een geregelde correspondentie - een brief en een antwoord daarop waarop weer een nieuwe brief - zal wel niet veel meer komen. Ik althans zal geen pogingen in die richting doen, hoewel ik je natuurlijk zal blijven schrijven, zij het op goed geluk. Als ik je nu schrijf, stuur ik deze
| |
| |
brief naar de oliemagnaten in Den Haag, waarna ik het dan aan de olievoorzienigheid moet overlaten of hij wordt doorgezonden en of je hem ontvangt. Bij een dergelijke ongewisheid kan een mensch zich toch niet gaan uitsloven en uitvoerige brieven gaan schrijven, zooals ik dat gewoon was. Ik zal het natuurlijk, als ik tot schrijven kom, toch wel doen, maar ik vrees dat mijn brieven ‘fewer and farther between’ zullen worden dan voorheen. En zoo zal het ook gaan met de jouwe. Je hebt nu al moeite om een velletje vol te krijgen.
Ik behoef je niet te zeggen, dat wij verre van gerust zijn over je. Twee tankbooten zijn er al ontploft op de Noordzee, zoodat je van ons moeilijk kunt verwachten, dat wij enthousiast zijn over je jongste stap. Je bent in groot gevaar, en daarbij praktisch in dienst van Engelschen, werkende in een oorlogsbranche, want de oorlog wordt op golven van olie gevoerd. Het lijkt, om het ouderwetsch te zeggen, ‘God verzoeken’, en ik kan er dan ook de noodzaak niet van inzien. Maar Fred Batten, van wiens invloed ik heel iets anders had gehoopt, schijnt je zoo vol te hebben gepompt met Slauerhoff cum annexis, dat er niets mooier meer was dan de zee, zelfs al drijven de mijnen er overal op rond. Je Moeder op haar koele manier, maar die zooveel diep gevoel verbergt en door mij zoo goed wordt begrepen, schrijft me alleen dit: ‘Die nieuwe vrienden van Frans in Den Haag verkondigen (let op dat “verkondigen”, het toppunt van Dirkslandsche ironie!) dat Hitler dit voorjaar in de Hollandsche havens zal zijn, maar ik hoop dan dat ze het mis hebben’. Ik kan me haar gezicht en haar gevoelens voorstellen, als ze dat schrijft. Ik voel het precies zoo.
Van Fred Batten heb ik niets meer gehoord. Misschien das böse Gewissen; moeite om zich te verantwoorden; misschien ook drukte met zijn doctoraal. Ten slotte hebben jullie er allemaal deel aan. Het opgeven van het mooie baantje valt den praktischen Nederlander zwaar. Hij zal zaken doen, zelfs al moet hij naar de hel varen, zoodat zijn zeilen vlam vatten. Wij kunnen alleen hopen, dat het goed afloopt en dat het toeval je spaart. Overigens ben ik geneigd me aan te sluiten bij de uitspraak van dien stuurman, die zegt, dat
| |
| |
je idealen in rook zullen vervliegen en dat je zult blijven varen. Het eenige, wat je nog zal kunnen redden van een zeemanscarrière zal zijn je mogelijke ongeschiktheid voor het dictatorschap aan boord. Misschien zal dat je de reputatie bezorgen van den man, die niet stomweg orders kan uitdeden, of ontslagen kan distribueeren, in welk geval de haute finance je niet zal belasten met een ‘leidende’ positie. Dan komen ze gewoonlijk aan den wal en zie ik je misschien toch nog in Indië. Ben jij de man, die kan zeggen: ‘Dat had je aan mij moeten vragen, je had den hiërarchieken weg moeten bewandelen’? zooals de stuurman zei met betrekking tot het transport van je koffer. (Het is ook mogelijk, dat hij het zei omdat hij het zonde vond van het kwartje en omdat hij den koffer met een simpel bevel ook aan boord had gekregen.)
Overigens is je brief vermakelijk genoeg en als de ondergrond van het geval voor mij niet zoo triest was en angstwekkend zou ik er een aardig vertelseltje van kunnen maken, waaraan ik wat verdiende. Het gaat me n.l. nogal slecht deze dagen na den ‘oorlog’. De krant is kleiner geworden, ingekrompen tot drie bladen, want er zijn veel minder advertenties. Daarbij staat de beschikbare ruimte grootendeels vol met verhalen en telegrammen, die betrekking hebben op den oorlog en alles wat daaromheen is. Zoodat er voor mij nauwelijks plaats overblijft, want ik schrijf niet over den oorlog. Dat doen anderen al genoeg. Stukjes blijven dagen liggen en ik heb op den 19den nog maar 8 kolom, hoewel er genoeg ligt te wachten op de drukkerij. De vorige maanden was het evenzoo. Ik kom zeer in de verdrukking en er zal iets op gevonden moeten worden. Schulden kan ik niet betalen, en vooral de oude doktersrekeningen liggen me zwaar op de maag, omdat die dokter zoo erg haar best voor ons heeft gedaan en feitelijk weinig heeft gerekend voor al haar moeite bij nacht en ontij. Ze heeft zelfs allerlei dingen voorgeschoten. Maar ik zit hier met de bende, die (net als de Roomsche kerk) een groote maag heeft en veel kan opslokken.
Onze lieve Anna heeft een betrekkinkje bij Ender & Haug, de jou misschien nog bekende brood- en taartjeswinkel. Het
| |
| |
was allang in de molen, en toen er een plaats kwam, hebben ze haar gewaarschuwd. Ze heeft het heel druk, en dat voor f 20,- in de maand, maar het bevalt haar toch. Ze is gezond en vroolijk, ze ziet plotseling een andere kant van het leven (een heel andere kant) en natuurlijk wordt ze, in weerwil van alle lange werkuren, gewaardeerd. Wie zou haar niet waardeeren, nietwaar? Ze gaat 's morgens vóór zevenen al weg, want om zeven uur opent de toko. Dan is ze daar tot 1 uur, komt thuis om te eten, te baden en zoo mogelijk wat te rusten, en moet er dan weer om 4 uur zijn tot 8 uur, zoodat ze pas om half negen thuis is. Ze heeft twee collega's, allebei Indisch natuurlijk. In de eerste dagen had ze op haar beurt ‘de middagwacht,’ d.w.z. één van de drie blijft om 1 uur, en eet dan bij de bazin aan tafel, waarna zij gedurende den middag de toko bewaakt en bedient. Dan gaat die om half 5 naar huis. Het was heel vreemd, maar als Anna ‘de middagwacht’ had, ontving ze altijd zooveel geld, veel meer dan er gewoonlijk op andere middagen werd ontvangen. Vind je dat niet raar, Frans? En het gevolg daarvan is nu geweest, dat ze elken dag de middagwacht heeft, zoodat ze nu bijna elken avond al om 5 uur vrij is, behalve Zaterdags en ook Zondags, helaas. Zondags zijn ze 's middags gesloten, maar 's ochtends en 's avonds zijn ze open. Ze hebben haar tot nu toe wel een vrijen dag per week gegeven, maar dat was nooit een Zondag.
Door dit geval van Anna ben ik weer attent geworden op ‘arbeidstoestanden’ in Indië en pleegde ik twee hoofdartikelen onder het opschrift: ‘Winkelmeisjes’, die door de heele overige pers ijverig zijn geciteerd of geheel overgenomen, hetgeen me weer aanleiding heeft gegeven om de heeren nog wat meer aan de ooren te trekken en te zeggen, dat er heel wat noodig is om hun, vooral het groote Indo-Europeesch Verbond, te doen ontwaken.
Het beste van deze ‘actie’ van mij is natuurlijk geweest, dat de werkgevers van Anna mij hebben gelezen van a tot z, en dat ze zich wel zullen wachten al te ver te gaan in hun exploitatie van dit kind. Mijn bittere ironie zal hen treffen! En heel Indië zal ervan weergalmen. Je moet weten, dat er sedert een jaar in Indië een ordonnantie is uitgevaardigd,
| |
| |
waarin staat, dat elke werknemer, Europeanen en daarmee gelijk te stellen andere personen, recht heeft op 52 vrije dagen per jaar. Dit is zoo ingesteld door Mozes, wiens wijze en sociale wetten door het Christendom zijn overgenomen, maar wijlen de heer Mohammed heeft nooit over een rustdag gesproken, zijnde hij een Arabische woekeraar en slavenhouder. Dus is er nu in Indië wel die bepaling van 52 vrije dagen per jaar (het behoeven geen Zondagen te zijn, want Indië heeft geen godsdienst) en er staat ook in, dat elke dag van die 52, die werkende wordt doorgebracht, dubbel moet worden betaald. Maar er is nergens een strafbepaling gemaakt, die den werkgever treft. Een werkgever behoeft zich niet te storen aan deze bepalingen, en het eenige wat de werknemer kan doen is een civiele vordering indienen tegen zijn baas voor idem zooveel dagen dubbel loon, die de residentierechter hem dan natuurlijk toewijst. Maar voor de inning van het bedrag zou het kunnen zijn, dat je weer den deurwaarder noodig had. En in de cultures of in de scheepvaart kwam je na zulk een civiel proces natuurlijk nergens meer terecht, zoodat de toch al tamelijk laffe Indische werknemer, die bovendien gedemoraliseerd is omdat hijzelf tegenover Inlanders als tyran en uitzuiger moet optreden, er wel zelden toe zal komen van deze bepaling gebruik te maken, gesteld al dat hij het bestaan ervan kent. Ik heb mijn best gedaan de knuppel in het hoenderhok te smijten en even had ik de heele boel op stang. En het einde is er nog niet van te zien, want ik blijf er op attent, begin straks in K. & O. natuurlijk en ik zal ook mijn vertoogen richten tot het Kantoor van Arbeid, een der ergste wassen neuzen van dit land. (De kwestie is natuurlijk, dat hier pas goede arbeidswetten zullen komen, als de Inlander er om vraagt en voor ageert. Voor ons en onze kinderen komt het er minder op aan. Het is een van de straffen voor het wandelen onder de palmen, dat je weinig
rechten hebt, zelfs geen behoorlijk kiesrecht.)
K. & O. is mij wel geregeld toegezonden, zelfs in meerdere exemplaren. Toentertijd zag ik er tevergeefs naar uit, omdat er in December maar één nummer is verschenen, een z.g. dubbelnummer 21/22, en dat verscheen zelfs pas in Januari.
| |
| |
Daarin stond mijn antwoord aan Soejitno, ik hoop, dat je dit nu hebt gelezen, want het is heel anders dan Soejitno en iedereen had verwacht: het is een antwoord, waarop geen verder debat mogelijk is. Als ik ga ‘to the bottom of things’ kan niemand nog iets in het midden brengen, want dan blijkt hoe weinig zin dat heeft met iemand als ik, die hier slechts gedwongen verblijf houdt en niet schroomt dat openlijk te verklaren. Als Soejitno of wie ook als ‘overheerschte’ gaat vechten tegen mij, dan vecht hij tegen een vacuum, want in kolonialen zin ben ik er niet, ben ik afwezig. Ik ben met mijn hart en geest in Holland, niet in Indië. Ook in wijder verband, in wereldverband, kan ik het belang van Indië niet zien. De vraag is alleen, wat er in Europa gaat gebeuren. Dat is het eenige wat voor de geheele wereld van belang is en ook het eenige wat mij interesseert. Wat er in Indië gebeurt is voorloopig van ondergeschikt belang. Het kan slechts een reactie zijn op de gebeurtenissen in Europa immers. ‘Kritiek en Opbouw’ is nu ‘een stichting’. Men is overgegaan naar een anderen drukker en het blad kondigt zich nu aan als ‘uitgave van de stichting ter bevordering en verspreiding van de democratische gedachte, gevestigd te Bandoeng’. De redactie bestaat nu uit Koch, Campagne (muziek), J. Smits en E.J. Lodewijks (mij beiden volslagen onbekend). Daaronder staat een lijstje van vaste medewerkers, beginnende met Du Perron's naam, en verder de la Court (onderwijs), D. de Vries (Museum Bat. Genootschap), mr. S. Mangoenkoesoemo (Soejitno, hij schrijft in het laatste nummer over films en zegt, dat Jordaan in de H.P. zoo in extase kan raken, dat je zou zeggen: ‘Man doe niet zoo overdreven’. Natuurlijk was Jordaan als schrijver over films, waarmee hij destijds begon in de Groene, een verrassing en een blijde verrassing. Doch de heer Soejitno is een pessimist en iemand
met een zeer sombere visie. Wat hij verder is tegenover alles, wat Westersch is, blijkt wel uit zijn stuk tegen mij.) Verder zie ik dr. Nieuwenhuis (mij onbekend), ir. Thomas Carsten (bouwkundige), W. Walraven (een ondefinieerbaar man, die soms hevig overhoop ligt met de democratie), ir. P. de Gruyter, P.J. Schmidt e.a. (beide laatsten ken ik ook niet).
| |
| |
Dit alles, de omzetting in een stichting en de vermelding van mijn naam, gebeurt zonder dat ik ergens van weet. Wel schrijft Koch mij met volharding om ‘kopij’, daar de nood blijkbaar hoog is. Op het oogenblik is Koch echter ziek, naar het schijnt vrij ernstig, want de secretaresse van de redactie verzoekt mij ‘kopij’ aan haar adres te zenden. Koch heeft zich met hurken inwendig bezeerd in zijn kniegewricht, waardoor hij volgens zijn laatsten brief op de divan lag met een plank boven zich voor lezen en schrijven. Dit schijnt erger te zijn geworden. Ik ben niet heel gerust over Koch. Hij is al 56 en hij is eens bijna blind geweest, hetgeen veroorzaakt werd ‘door een zittend leven’, wat er op wijst, dat er iets niet in orde is met zijn constitutie. En menschen kunnen hier in Indië elk oogenblik sterven, zooals je weet. De dood is de eenige, die hier vlug werkt. Laat ons hopen, dat de goede Koch nog wat leven mag. Als hij sterft, gaat K. & O. naar de haaien. Onder die redactie-leden en ‘vaste’ medewerkers zijn er n.l. geen 4, die werkelijk iets van belang zullen verrichten. De meesten zijn paradepaarden, van wie je geen letter ‘kopij’ kunt branden. Ik zal K. & O. maar naar Utrecht sturen, waar ze het dan maar voor je moeten bewaren. Ik heb dit jaar nog niets er in geschreven, maar ben wel nog uitgescholden. Ten eerste door C.M. Bakker van de Gezagvoerders en Stuurlieden, die met afschuw gewaagde van mijn visie op de Indische vakbeweging, en ten tweede door Hegt, ex-voorzitter van een ambtenarenorganisatie, die schande over me spreekt omdat ik de Indo-heeren en-dames heb gesmaad, zooals Koch het noemt. Ja, zoo ben ik wel. Ik heb dezen smaad op mijn beurt zwijgend gedragen, want tegen zooveel wanbegrip kan ik niet op.
Ik zal, ter wille van Koch, nog wel meewerken aan het blad, maar het spreekt vanzelf, dat ik eigenlijk geld cadeau geef. Een goed artikel kan ik beter, zij het ietwat getemperd, aan de Ind. crt. geven. Die betaalt er mij tenminste voor. En ik zal de redactie verzoeken mijn naam, die daar ongevraagd op dat omslag is geplaatst, maar te verwijderen, omdat ik eigenlijk niet weet in welk gezelschap ik daar paraisseer. - Van Fred Batten heb ik dus niets meer gehoord, maar wel van Eddy du Perron, die mij twee brieven schreef,
| |
| |
waarin ook nog kiekjes. Hij zond mij ook enkele boeken, die ik kon recenseeren. Ook zijn eigen ‘Schandaal in Holland’ en een paar dagen geleden kreeg ik een overdrukje van een kleine bijdrage in het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, getiteld ‘Multatuli's Saidja-lied in het maleis’. Op de eerste bladz. staat: ‘Voor W. Walraven en Mevrouw Itih’, maar mevrouw Itih zegt, dat ‘mevrouw Itih’ onzin is ‘en dat weet hij heel goed’, zegt ze. Ik zal hem die boodschap overbrengen, zoodra ik hem schrijf. Naar ‘Multatuli en de luizen’ zit ik ook al vol verlangen uit te kijken. Het is uiteraard onderweg, of in elk geval zal het niet lang meer duren, want in het Bataviaasch Nieuwsblad heeft hij zelf geschreven, dat het ding eerstdaags zal verschijnen, en aan mij heeft hij natuurlijk een exemplaar beloofd. In het B.N. heeft hij n.l. het boek van ‘de schoondochter’ besproken, in zooverre, dat hij gewag heeft gemaakt van de verschijning van deze ‘klodder’ op Multatuli's nagedachtenis; gezegd heeft, dat er alles in staat, wat maar met eenige mogelijkheid van Multatuli zou kunnen worden gezegd om hem zwart te maken, en dat driekwart van het boek gewijd is aan Edu, die erin schijnt voor te komen als een onschuldige engel. Verder geeft Du Perron toe, dat dr. Julius Pée met zijn publicaties over Edu beter had kunnen wachten tot na den dood van Annette, maar daar er gevaar bestaat, dat de laatste den eersten zal overleven, kon Pée blijkbaar niet wachten, al had hij een zoon, die deze taak na zijn eventueelen dood voor hem had kunnen verrichten (als ook Annette dood zou zijn geweest). Dan zou iedereen het voor kennisgeving hebben aangenomen en zou in elk geval deze ‘klodder’ niet zijn neergefluimd op wijlen Eduard Douwes Dekker, die voor ons, als schrijver, hervormer, pionier enz. enz. toch blijven
zal, wat hij altijd is geweest: een schitterend licht, een hoogvereerde persoonlijkheid, inclusief al zijn fouten, die hij ongetwijfeld had. Maar Pée heeft blijkbaar niet langer kunnen wachten en misschien komt het er ook niet op aan. Het boek van Annette moet duur zijn, f 8,50 of zooiets naar ik hoorde, en ik heb het niet in handen gehad tot nu toe. Binnen een paar jaar zal het wel bij Cohen te krijgen zijn voor een derde van den
| |
| |
oorspronkelijker! prijs. Als die luizen-brochure komt, zal ik er in de krant de noodige aandacht aan wijden natuurlijk. ‘Werk’ is al overleden. Het heeft dus een jaar bestaan. Daar het hoofdzakelijk gedichten bevatte, en dan nog wel zeer ‘moderne’, was dat wel te voorzien. Hoe het in financieel opzicht gaat met Eddy weet ik niet. Hij woont nog altijd ‘ergens’ in een pension, en het adres voor brieven is bij Batten. Hij vertaalt, schrijft inleidingen, laat zich bewierooken, maar heeft geweigerd een lezing te houden voor het Indisch Genootschap. Misschien wel uit menschenvrees. Ook Vestdijk moet van angst de vlucht nemen, als hij moet lezen, in De Bijenkorf b.v.! Met Ter Braak blijft de vriendschap onverbroken. Er komt een vervolg op ‘Schandaal in Holland’, en dan staat nog altijd op stapel dat Indische werk over het proza ‘Van Kraspoekol tot Saïdjah’. Maar scheppend werk van de fantasie is dat alles niet. Het is compilatie, literatuurstudie en ook historische studie, geen zuivere lettervruchten van den dichterlijken geest, geen weergave vooral ook van des schrijvers eigen leven en inzichten van het heden. Er zijn (ik geloof in ‘Groot-Nederland’) een paar korte verhalen van hem verschenen, maar het is niet veel zaaks, zooals Nurks zei, toen hij in de diligence stapte. Aan mij heeft hij ze niet gezonden en ik heb van derden moeten hooren, dat ze verschenen zijn. Hij vreest al mijn scherpe aanmerkingen, naar het schijnt, en vergeet, dat ik liever zou zwijgen dan juist hem af te breken.
Bij ons heeft twee nachten gelogeerd mevrouw E. de Willigen-Vuyk, de talentvolle romanschrijfster Beb Vuyk, schrijfster van ‘Duizend Eilanden’ en ‘Het laatste Huis van de Wereld’. Zij is tien jaar geleden uitgekomen voor een betrekking in de Soekaboemische Opvoedingsgestichten, na eerst gewerkt te hebben in de gestichten te Zetten. Zij heeft de lagere acte en een acte M.O. Huishouding, en verder natuurlijk hbs Ze is een Rotterdamsche, waar haar vader ingenieur was aan de groote werf van Smulders. Haar vader is een Indo, op zijn 5 de jaar in Holland gekomen, en nooit meer in Indië teruggeweest. In haar moeder's aderen stroomde eenig Joodsch bloed, wat aan haar is te zien. Op haar reis hierheen ontmoette zij De Willigen, haar tegenwoordi- | |
| |
gen man, zoon van een gep. officier van het Ind. leger en een Ambonneesche vrouw, die nog leeft en nu de schoonmoeder is van Beb Vuyk, te Batavia. Zoo zag zij dus Soekaboemi, in de Preanger, van het gesticht uit. Trouwde vandaar met De Willigen, die toen employé was op een theeonderneming. Een half jaar na hun huwelijk kreeg hij ontslag wegens de crisis. Van dat halfjaar op een onderneming in de bergen is haar eerste roman ‘Duizend Eilanden’ het resultaat, een fijn boek, zonder een fout, waaraan je den invloed van De Willigen bemerkt. De vader van De Willigen had een stuk land en een huis in erfpacht op het eiland Boeroe in de Molukken en stookte daar kajoepoetiolie. Daar op dat land zijn die twee toen neergestreken en daar wonen zij nu nog. Ze hebben twee zoontjes, die nog niet schoolgaan, maar thuis lager onderwijs krijgen, van een oudere vriendin, die de gave van lesgeven bezit. De heele geschiedenis van Boeroe staat in ‘Het laatste Huis van de Wereld’, dat nog véél mooier is dan ‘Duizend Eilanden’. Van dat Laatste Huis moest ik een recensie schrijven op aandrang van Eddy, maar daar ik het boek niet bezat, schreef ik
Beb Vuyk zelf aan, en zij stuurde mij het boek, samen met nog wat andere dingen, want ze scheen te denken, dat ik heelemaal van alles verstoken was. Ik stuurde haar mijn verhalen van De Preanger en nog het een en ander, en ten slotte kon ik haar een nummer van de krant sturen met een schitterende beoordeeling van haar boek, een beoordeeling die klonk als een klok. En ik had er geen woord bij gehuicheld, want het is een prachtig boek. Zoo raakten we met elkander op dreef, hoewel wij elkaar niet persoonlijk kenden. ‘Die arme Beb Vuyk’, schreef Eddy dan, ‘die zit daar maar op dat Boeroe’, maar daarvan wilde zij niets hooren. Zij hield van dat leven!...
Nu gaat haar opvolgster in Soekaboemi met Eur. verlof en hebben ze haar gevraagd om 8 maanden waar te nemen. Dat heeft ze dadelijk aanvaard. Zij verlaat man en kinderen, plus Boeroe, om 8 maanden te gaan werken in een meisjeshuis met Protestantsch-godsdienstigen inslag! Zij heeft naar mijn meening met vreugde deze gelegenheid aangegrepen om er eens uit te zijn en weer eens in aanraking te komen
| |
| |
met iets anders dan Alfoeren, Ambonneezen, Boetonneezen, Cerammers, Makassaren en zulk volk, waartusschen dan nog Chineezen, Arabieren en lastige bestuursambtenaren zwerven. Haar man is een woudlooper en jager, geboren op Boeroe. Ze eten altijd rijst met bajem en boontjes, kip en eieren, en visch, visch. Ook zijn er vele krokodillen. Een brief van Java naar Boeroe doet er langer over dan dezelfde brief naar Holland. Ziedaar het leven van de talentvolle schrijfster Beb Vuyk, die ‘een schat’ is. Niet naar het uiterlijk, want zij is een mengeling van nonna en Jodin, dik op de pooten en bijziende, met kroeshaar, nerveus in haar praten, met nu en dan hoog-doorslaande stem, en toch verlegen voor menschen, die zij niet kent. Ik heb haar 's morgen vroeg van de kpm gehaald op Perak, en toen we met de bagage door de douane waren en die hadden afgeleverd op Goebeng zijn we even bij Jansen aangegaan en bij de andere heeren van de redactie, waarna wij in de Bonbonnière hebben gezeten op Toendjoengan. Zij at twee ijsjes en gadogado en ik drie bier, hetgeen haar zeer verontrustte, want zij zag zichzelf al met een aangeschoten begeleider. Maar dat viel haar mee. Drie Rex! Sigaren! Pijpen! Kletsen! Kletsen! Mensch, ik heb bijna drie volle dagen met haar gekletst, altijd maar over boeken en de leuteratuur. Tante Itih, die arme schat, zei, dat dit nu het soort vrouw was met wie ik eigenlijk had moeten trouwen, maar ik heb haar het een en ander uitgelegd, waardoor de conversatie een gunstiger wending nam.
Intusschen is zij weg, naar Soekaboemi, en het is net alsof ik een goede kameraad heb verloren. Zij is bezig aan een nieuw boek: ‘Houtaankap op Bara’. Een boek, geboren uit grieven tegen het Indische systeem, zooals in vele opzichten ook de beide vorige boeken zijn. Want zij is als alle vrouwen: zij heeft grieven en wil ze niet erkennen, maar ze kan, als kunstenares, haar grieven toch niet verbergen. Ze is daarvoor trouwens veel te eerlijk en te weinig gecompliceerd van karakter, en dat is ze misschien nog in sterker mate geworden door dat leven in de rimboe.
Haar model is Albert Helman, met wie zij dweept, vooral met zijn verhalen uit de West en uit Mexico, zooals Zuid- | |
| |
Zuid-West, De Stille Plantage en Hart zonder Land. Maar ik kan je vertellen, dat haar boeken veel beter zijn dan die van Helman. Helman preekt en fantaseert mystisch over zijn kinderjaren in Suriname, en over zijn voorgeslacht zelfs, maar zij, Beb Vuyk, schrijft wat zij zelf heeft beleefd op volwassen leeftijd en zij treft je veel meer. Ze is ook veel opener en minder ‘mystiek’ dan Helman, die van huis uit Katholiek is, een z.g. Creool, en ten slotte als jongen naar Holland kwam en altijd in Europa bleef, uitgezonderd nog een reis naar Mexico.
In talen is Beb Vuyk zeer middelmatig. Van Multatuli weet ze niet veel. Zelfs van Indië en zijn geschiedenis weet ze weinig. Ze leest Engelsch, maar spreekt het moeilijk. In het gewone leven zou niemand kunnen vermoeden, dat zij een mensch is met genialiteit. Alleen soms, in gesprekken over boeken, schemert er iets van door en komt ze even los. Ze vond mij anders, dan uit mijn werk in de krant viel op te maken: bitterder, ironischer, maar ik heb haar kunnen overtuigen, dat ook zij reden heeft om met dezelfde ironie over dit land te spreken. Haar toekomst zal haar nog voor moeilijke dingen plaatsen, straks, als de kinderen worden opgeeischt door school en leven, en het gezin zich niet langer zal kunnen blijven terugtrekken op dat Boeroe alleen. Overigens heeft ze mij over Boeroe niet volledig ingelicht, hetgeen te verwachten was. Maar dat belet mij niet veel te vermoeden!
Ik heb een brief gehad van Opoe, half met inkt en half met potlood geschreven, maar nog keurig. Het is een neutrale brief, waarin elke belangrijke kwestie zorgvuldig wordt omzeild. Dat heeft Opoe haar heele leven zoo gedaan, en dat zal wel zoo blijven. Alleen ten opzichte van je grootvader geeft ze mij bedektelijk te verstaan, dat er some sense was in mijn afkeer van den man. ‘De laatste jaren waren niet de slechtste’, schrijft ze dan, bedoelende: de jaren na zijn dood. Deze erkenning komt helaas te laat en dat is zoo jammer. Ik heb haar nog niet geantwoord, want haast is er niet bij. Er is in haar brief niets, dat mij kan aanzetten tot reageeren. Het is een zwak geluid van iemand, die heel ver is. Je bezoek schijnt haar goed te hebben gedaan en wat je haar
| |
| |
verteld hebt, zal haar wel hebben aangespoord nog eens te schrijven. Je moet denken: betrouwbare berichten omtrent mij heeft ze nooit gehad, vooral als je bedenkt, dat ze altijd wel gedacht zal hebben, dat ik omtrent mezelf loog. Waarin ze zich vergiste. Maar ook is het niet gegaan volgens de voorspellingen der profeten, want dan had ik allang te gronde moeten zijn gegaan en konden ze gezamenlijk verklaren, dat ze dat altijd wel gezegd hadden. Eenigszins anders is het wel gegaan, ten slotte, met ondergeteekende, en toch weten ze niet, hoeveel beter het met me zou zijn gegaan, als zij wat meer met me hadden meegeleefd, in plaats van me te deporteeren waar en wanneer het mogelijk was. De orakeltaal van je grootvader, wiens naam je draagt, was vroeger toch voor Opoe als een evangelie, en dat kan niet worden ongedaan gemaakt.
21 Maart 1940, 6 uur n.m.
Zoojuist ontvang ik de krant, waarin het telegram over de ‘Phobos’ op de voorpagina. Ik moet aannemen, dat je er heelhuids van af bent gekomen, want er staat dat de stuurman Bruin uit Vlissingen (is dat die goeie jongen, die zoo behulpzaam was?) en zes Chineezen het leven hebben verloren. Mijn bange voorgevoelens hebben me dus niet bedrogen en ik hoop, dat je het er nu bij laten zult en niet weer naar zee zult gaan zoolang het zoo gevaarlijk is. Ik begrijp ook je vader en moeder niet, alhoewel Opoe in haar tijd precies zoo zou zijn geweest, gepraat zou hebben over God's hulp of zooiets en allerlei andere drogredenen zou hebben aangehaald om de zaak goed te praten. Het vreemde was, dat je grootvader F. Walraven in die dingen zich voorzichtiger uitte en zoo lichtvaardig-hoopvol niet was. Maar mannen weten gewoonlijk beter wat er in het leven te koop is dan vrouwen. Je kunt wel denken, dat dit nu je plicht is om den weg te volgen, dien de Heere of iets anders je aan wijst, en dat het ‘zonde’ is om een ‘goede betrekking’ zoomaar weg te gooien, maar laat ik je zeggen, dat dit in deze tijden géén goede betrekking is en dat het niet meer dan wijs is ervoor te zorgen, dat je ter wille van de olie niet om het leven komt. Ga jij maar rustig in dienst, dan zie je
| |
| |
nog iets van je vaderland en krijg je misschien gelegenheid te lezen, want aan beide dingen heb je nog gebrek. Ik heb nog zelden zulken onzin gezien. Denk niet, dat ik hard ben, of ondankbaar. Ik weet niet, wat je hebt moeten doormaken en hoe je nu bent, gezond of niet, gewond of niet. Ik moet maar wachten op nadere berichten, die ik morgen op de krant wel zal hooren als ik er kom. Maar het schijnt althans, dat je leeft, en dat is het voornaamste voor ons. Wij blijven zeer ongerust en wachten in spanning op nader bericht, en als het mogelijk is van jezelf. Ben je je koffer en schrijfmachine kwijt? Enfin, het heeft geen zin me nader in die dingen te verdiepen. Ik heb een moeilijken avond en nacht van het geval en ik ga morgen naar Soerabaia in de hoop iets naders te hooren van Aneta. Schrijf me maar zoo gauw als je kunt mijn lieve jongen en van harte het beste. De groeten van ons allen en wees ervan verzekerd, dat iedereen hier blij is met je redding. Wij mogen dat althans aannemen, omdat het tegendeel niet wordt gemeld.
Ik eindig maar. Ik kan niet anders doen dan afwachten en totdat ik zekerheid heb kan ik toch ook niet voortgaan met schrijven. Nogmaals de groeten van ons allen, ook aan vader en moeder en Stien, die misschien op dit oogenblik ook nog in afwachting zijn van je thuiskomst. Wat zullen ze in ongerustheid hebben gezeten over je! Werkelijk, dit gaat te ver en ik hoop, dat dit geval je voorgoed afschrikt van deze waaghalzerij. Ik kan het niet anders noemen, ook al zou ikzelf, als ik alleen met mijn eigen persoon had te rekenen, misschien ook op zee gaan, vooral zooals ik nu over het leven denk. Maar als je zoo jong bent als jij, acht je het toch zeker niet glorieus op deze wijze onder te gaan in een klodder olie? Het gaat boven mijn verstand, en dat van menschen, die maar één zoon hebben en mogen aannemen, dat die zoon ook wel op andere wijze door het leven zal komen. Enfin, half Europa verdraagt wel dictatuur, dus daaruit kun je zien, waartoe brave burgers bereid zijn. Als ze een beetje meer backbone en eigen wil en meening hadden, zou het er wel anders uitzien. Maar voor jou is er geen enkele reden om op deze manier den dood te trotseeren en ik hoop (ik zeg het voor de zooveelste maal), dat je er nu vanaf ziet,
| |
| |
minstens totdat de oorlog voorbij is. Laat de oliebaronnen zelf maar olie halen uit Curaçao.
Het beste en schrijf toch gauw Fransje, als je kunt. Wij verlangen zeer naar bericht van je.
Oom Wim.
|
|