| |
| |
| |
Afscheid en terugkeer
Er hingen wolken boven de Surinamerivier toen ik 's middags het land verliet. De laatste die me de hand drukte bij het motorbootje dat me naar het schip op stroom bracht was de grijze Grace Schneiders-Howard in wier huisje aan de Rooseveltkade ik zo vele avonden had doorgebracht. Wat hadden we daar niet allemaal afgepraat. Hoe dikwijls had ik gekeken naar haar als ze bij het licht van een olielamp een brief schreef aan een oude vriend in Holland of aan iemand in een ander land die ze vroeger in Suriname ontmoet had.
Ze wuifde me, toen we afscheid namen, vaarwel met de grote witte tropenhelm die ze altijd droeg en die haar onderscheidde van andere vrouwen. Die hoed gaf haar iets officieels en waardigs, iets van een ‘colonial civil servant’, met gewichtig werk bezig.
Toen ik afscheid nam van haar dacht ik haar niet meer terug te zien, omdat ik nooit meer terug zou keren naar Suriname.
Ik keerde een paar maal terug naar het land van de trotse stromen, en bezocht haar in het huis van haar zoon. Oud geworden had zij eigenlijk van de mensen en de wereld afscheid genomen. Toen ik haar dunne handje drukte, ze zat rechtop in een ouderwets ledikant, keek ze me een ogenblik verbaasd aan totdat ze me herkende. Daarna zonk ze terug in de hoge kussens en kon geen woord meer uitbrengen.
Toen ik in de jaren vijftig en zestig Suriname bezocht waren de mannen van het theater Bellevue ‘baas in eigen huis’ geworden. Het autonome rijksdeel bereidde zich op de toekomst voor. Deskundigen uit Holland, plannenmakers, economen, sociologen en financiële experts reisden af en aan. Na de oorlog zijn in Suriname plannen van betekenis uitgevoerd. In het westen ‘Wageningenproject’ en in een ander deel van het land de Brokopondo-stuwdam waarmee de Surinamerivier ten dele werd bedwongen zodat achter de dam een stuwmeer kon ontstaan.
Gezaghebbende en vooral niet-gezaghebbende mensen hebben over de Brokopondodam en de Wageningenpolder kritische opmerkingen gemaakt. Want ondanks de gigantische afmetingen van de projecten werd de werkloosheid er niet door opgeheven.
| |
| |
Ik voel me niet geroepen tot een oordeel over de economische betekenis van Brokopondo of van Wageningen. Maar ik ben door ervaring in staat tot het maken van vergelijkingen. Ik herinner me dat de bouw van de weg langs de Lelyspoorbaan door Amerikaanse aannemers door de Nederlanders een onmogelijke opgave werd geacht. Wie toen voorspeld had dat in Suriname het enige tot nog toe in het Caribisch gebied bestaande, bauxiet-smeltbedrijf zou worden gebouwd en dat de wildernis ten zuiden van het stadje Nickerie veranderen zou in een uitgestrekte polder, was vast voor gek verklaard. Wie toen had voorspeld dat Suriname, na harde strijd middelbaar onderwijs zou krijgen was vast op ongeloof en bezwaren gestoten. Wie had voorspeld dat in Suriname althans iets van hoger onderwijs zou beginnen, gebaseerd op het door de medische school verrichte werk, was vast uitgelachen.
En wie had kunnen voorzien dat drassige weilanden van Hollandse keuterboertjes aan de rand van Paramaribo zouden veranderen in royale villawijken? Hij had in de toekomst moeten kunnen kijken en moeten zien wat een kracht de ‘benevolent society’, om met Blyden te spreken, had waarin Nederland veranderde nadat in 1954 het Statuut voor het Koninkrijk plechtig in de Ridderzaal was bekrachtigd. Als ik denk aan de huisjes waarin Nederlandse vluchtelingen tijdelijk onderdak kregen, later in gebruik als erg primitieve arbeiderswoningen, kan ik bijna niet geloven dat er nu rond de stad nieuwe wijken liggen voor arbeiders en kleine middenstanders. De woningellende zowel binnen als buiten de stad is nog lang niet overwonnen. En toch, er is iets bereikt dat vroeger uitgesloten werd geacht.
Bij deze opbouw heeft Johan Adolf Pengel een belangrijke rol gespeeld. Een van de beste historici van Jamaica, de fijnzinnige essayiste Sylvia Wynter, werkt aan een biografie van Alexander Bustamente. Deze Jamaicaanse politicus is met een man als Pengel te vergelijken, van huis uit een arbeidersleider die politicus werd. De rol van de arbeidersbeweging, die én in Suriname én op Jamaica oudere papieren heeft dan de politieke partijen is tot nog toe te weinig onderzocht. Het is te hopen dat zich vroeg of laat een Surinaams historicus geroepen zal voelen de biografie van Pengel te schrijven.
Toen ik uit Suriname vertrok was hij nog een vrij onbekend, jeugdig ambtenaar van lage rang. Maar hij was me een enkele keer opge- | |
| |
vallen tijdens vergaderingen waar hij het woord voerde in de bijbelse stijl die hem lief was. Toen al voelde ik te maken te hebben met een man die ‘het’ had, één van die charismatische leiders uit West-Indië.
Later, in de jaren vijftig en zestig, leerde ik hem beter kennen, zowel in Nederland als in Suriname. Een man als Pengel zou op de Westindische of Antilliaanse eilanden ondenkbaar zijn. Op die eilanden voelt men zich verbonden met de open zee, aangewezen en afhankelijk van contacten met het buitenland. Surinamers kijken altijd naar het binnenland. Of ze nu dromers zijn als het mannetje in zijn kleine winkel die er gouden bergen zag of een scheppende geest als de van huis uit eenvoudige Pengel of een geleerd man als dr. ir. Frank Essed die in het westen van Suriname een nieuw bauxietrijk wil stichten, het is, altijd en altijd opnieuw, het binnenland dat roept.
Suriname's buurland, de republiek Guyana, nam een Amerikaans begrip over. ‘Wij hebben,’ zei men daar, ‘een continental destiny.’ We zoeken niet naar samenwerking met Westindische eilanden, onze blik is gericht op het vasteland. Die gedachte werd in Suriname zelden duidelijk uitgesproken. Maar Pengel en zijn vele medestanders waren niet minder dan de Guyanezen van de continentale lotsbestemming overtuigd.
Iets doen in dit enorme land met zijn oerwouden, rivieren, bergketens en woestijn-achtige savannahgebieden was uiterst moeilijk, en zeker voor dat kleine aantal Surinamers. Maar Pengel droomde van kolossale prestige-objecten om het binnenland voor de mens bruikbaar te maken.
Zo werd hij een uitzonderlijke, grote figuur. Het leek even of hij zou breken met de kleine, stedelijke elite die hem eerst had gesteund en die zo lang en machteloos de toon had aangegeven. Later ging hij er toch weer mee samenwerken, want zonder haar konden zijn plannen, waaraan het naoorlogse uiterst royale moederland meewerkte, niet worden uitgevoerd. Zijn grote tijd beleefde hij toen hij met de Hindoestaanse boerenleider Lachmon het land regeerde.
Maar het planmatige, het geduldige, het vermogen om over de randen van leven en dood heen te zien naar weer een leven en weer een dood, typerend voor de kleine, taaie Hindoestaanse boeren, was Pengel vreemd. Zijn droom was de droom van de avonturier, de conquistador. Hij was de man van het grote gebaar, geroepen
| |
| |
tot het grootste avontuur dat Suriname heeft beleefd, de bouw van de Brokopondodam.
Johan Pengel was opgegroeid in de ‘kolonie’. Die kolonie werd door een gouverneur bestuurd en door Den Haag zuinig beheerd. In zijn jongensdagen waren de brede straten van Paramaribo met een kalkachtig mengsel van zand en schelpen bedekt. In de droge tijd stoof het zand door de straten en schuurde de verf van de witte huizen. Als het regende veranderden de straten in troosteloze modderpoelen. De wegen waren nog spaarzaam verlicht door gaslampen, de mensen vingen het hemelwater op in grote waterbakken en het naspel van de slavernij was nog niet ten einde. Johan Pengel moet dikwijls geluisterd hebben naar de ‘lerimang’ van de Broedergemeente en hij zal hebben deelgenomen aan dat allerliefste en mooiste feest van Creools Suriname, het kerstfeest van de Moraviërs in Paramaribo's mooie stadskerk.
In Elseviers Weekblad stond een groot opgemaakt artikel over de droom van Pengel: de bouw van de Brokopondo-stuwdam. Ik herinner me dat zo goed omdat ik het las in een Haags café en kort daarna een Surinamer ontmoette die in Den Haag een hoge ambtelijke functie vervulde. We spraken erover en trokken onze schouders op. Want we misten het geloof van Pengel.
Ik bezocht Suriname verschillende keren. Telkens lieten vrienden me geestdriftig het nieuwe, het wordende Suriname zien. Zij reden de nieuwe weg in aanbouw langs het plaatsje ‘Berg en Dal’ naar Brokopondo. Brokopondo was op geen kaart te vinden maar ‘Berg en Dal’ was iets anders dan de herinnering aan een plantage. Het was voor en tijdens de oorlog het meest gevreesde malariaoord van het land geweest. Je werd daar, wat je ook aan voorzorg deed, met de gevaarlijkste vorm ervan besmet en kon nergens genezing vinden. Maar nu, vertelden mijn vrienden, was die kleine nederzetting aan de Surinamerivier malaria-vrij gemaakt door de intensieve arbeid van medici en vrijwilligers en dank zij de bezieling van Pengel. De weg naar Brokopondo, machtig en breed, bedekt met een laag rode bauxietklei, liep dwars door en over de heuvels heen van het ontoegankelijk schijnende oerwoud, recht toe, recht aan.
Bij ieder bezoek kwam ik onder de indruk. Ondanks ongelooflijke moeilijkheden werd de dam gebouwd. De arbeiders waren grotendeels van Creoolse afkomst maar ook Javanen, Hindoestanen en
| |
| |
vooral Bosnegers werkten van harte mee. Ik ontmoette een Haarlemse voorman, het hoofd van de werkplaats waar de zware machines gereviseerd en zo nodig gerepareerd werden. Hij raakte, toen hij me zijn werkplaats liet zien, niet uitgepraat over de toewijding van zijn Creoolse arbeiders en hun toenemende vakkennis. Vooral de Bosnegers wekten verbazing. Ze schrokken er niet voor terug op het zadel van een bulldozer te gaan zitten, en na enkele instructies bedienden ze, beschikkend over een verfijnd gevoel voor evenwicht, feilloos hun enorme graafmachines. Ze deden het met de nauwkeurigheid, waarmee ze ook de diepte van het water peilden als ze met hun eenvoudige boten over stroomversnellingen voeren van de rivier die ze nu zelf, langzaam maar zeker, aan banden legden.
Als ik er kwam, als ik zag hoe de witte, dode bomen troosteloos hun takken boven water uitstaken, en dacht aan de Bosnegers, die hun dorpen en gemeenschappen verlaten moesten, vroeg ik me af of de bouw van een aluminiumfabriek de enorme verwoesting van een stuk bijna ongerept binnenland rechtvaardigde. Maar ondanks de twijfel, die ik toen voelde en nu nog voel, bewonderde ik het werk dat verricht werd.
Over Pengel zou veel en veel meer te schrijven zijn. De laatste keer dat ik hem ontmoette was in het gebouw van het ministerie van binnenlandse zaken aan de Gravenstraat. Ik kende het uit vroeger jaren. Eens was het bewoond geweest door de gouverneur Jan Nepveu, die in de achttiende eeuw de lakens in de kolonie uitdeelde. Het was in de rustige, voorname stijl van het late rococo opgetrokken. De vensters van het geheel uit hout vervaardigde paleisachtige huis zijn goed geplaatst in het totaal van het sierlijk front. Het staat daar, aan het begin van de Gravenstraat, als het kleine lustslot van een koloniaal vorst. In de oorlogsjaren was het een vervallen bouwwerk dat, nauwelijks gebruikt, ruimte bood aan dames die in de grote zaal verbandstoffen voor het leger inpakten of een leergang in eerste hulp bij ongelukken volgden.
Pengel gaf het een zinnige bestemming. Met schrale middelen werd het opgekalefaterd en in de grote zaal werden verwanten van het Haagse ambassade-meubilair geplaatst. Een van de ruime vertrekken werd zijn werkkamer.
Als hij naar Nederland trok reisde hij, alle kritiek ten spijt, als een vorst en vestigde zich op de hoogste verdieping van het toen
| |
| |
nog nieuwe Hiltonhotel in Rotterdam. Tot verbazing en schrik van de ‘benevolent society’ in Nederland besloot hij zich los te maken van al te beklemmende moederlandse hulp. Hij reisde naar Duitsland om te zien of ook daar hulp kon worden geboden aan wat hij als zijn eigen land, als een min of meer onafhankelijke natie beschouwde waarvan hij de grenzen, alweer tot schrik van Nederland, met eigen troepen wilde verdedigen tegen imperialistische Guyanezen.
Hij heeft, zegt men, zijn land met harde hand geregeerd. Er is veel kwaads over hem verteld. In Suriname. Maar vooral in Nederland. Het is hem niet gelukt definitief een einde te maken aan de ‘kolonie’, aan de kleine gemeenschap van ‘koloniërs’ waar alleen de beschaafde, ontwikkelde, wat ambtelijke Surinamers de toon aangaven. Toch bracht hij verschuivingen tot stand, die nog lang zullen nawerken.
Al voor zijn dood, maar vooral daarna, toen het werk in het binnenland voltooid was, begon de grote uittocht, de landverhuizing van het westen naar het oosten en de grote opmars van het zuiden naar het noorden. Dat proces was al eerder, en op groter schaal, in andere delen van het noodlijdend West-Indië begonnen. Jamaicanen, Trinidadians, mensen van de eilanden Barbados, Antigua, St. Vincent en Dominica trokken naar Engeland. De Portoriceños naar Amerika. De Surinamers naar Nederland. Ze waren bereid baantjes op te knappen waarvoor Engelsen, Amerikanen of Nederlanders de neus optrokken. De losse arbeider, de ongeschoolde kwam op drift en Nederland kreeg in de jaren zestig langzaam maar zeker een Suriname-probleem binnen eigen grenzen van groter afmetingen dan het Suriname-probleem uit de jaren dertig.
In het moederland begonnen Surinamers, zoals voor de oorlog in de kleine Dutch Guiana League in New York, zich te bezinnen op hun Surinamer-zijn. Bruma had daartoe op zijn bescheiden wijze de stoot gegeven en later werden vooral door Frits Moll de vooroorlogse Surinaamse gezelligheidsverenigingen in Nederland geactiveerd. Nieuwkomers ontdekten dat ze in het ‘moederland’ niet als lang verwachte, donkere zonen met open armen werden ontvangen maar als ‘vreemdelingen’ beschouwd die de raad kregen zich zo snel mogelijk aan levensgewoonten en arbeidstempo ‘aan te passen’. De woningnood leidde tot toestanden waarvan de Surinamers, vooral
| |
| |
financieel, slachtoffer werden. Maar vonden ze, na veel moeite, een plekje, een redelijke woning, al of niet gedeeld met een andere Surinaamse familie of met verwanten, dan gingen velen zich in Nederland thuisvoelen.
Sommigen spaarden wat en droomden van terugkeer naar eigen land. De lang niet denkbeeldige kans op mislukking maakt terugkeer moeilijk. De gevolgen van zo'n mislukking in eigen land zijn veel ernstiger dan men zich in Nederland kan indenken.
Paramaribo is maar een kleine stad. De repatriant met een spaarcentje op zak wordt met argusogen bekeken, en als hij niet slaagt wordt hem dat kwalijk genomen. Surinamers werden in Nederland, zoals Nederlanders in Canada en Australië, voor het merendeel blijvers, en vormen nu, zeker in Amsterdam en andere grote steden, een deel van Nederlands permanente bevolking.
Ze werken als kantoorbedienden in bankbedrijven, als postambtenaren, buschauffeurs, trambestuurders, transportarbeiders, kelners, lassers, bouwvakkers, onderwijzers, verpleegsters, medici, dominees, filmregisseurs, musici, dansers, rechters en hoogleraren. Er zijn onder hen sportlui van allure, componisten en schilders, en Albert Helman is niet langer de eenzame Surinamer onder de Nederlandse schrijvers. De zeer vooraanstaanden, de hartspecialisten, hoogleraren, rechters en dominees worden zelden Surinamers genoemd. Zij verkeren in dezelfde positie als honkballers, voetballers, dammers, hardlopers of speerwerpers want al zijn die van Surinaamse of Antilliaanse afkomst, zij vertegenwoordigen Nederland.
Surinaamse jongens die in botsing komen met het gezag en over wie in de kranten wordt geschreven, zijn steevast Surinamers. Ze delen dat voorrecht met mensen die protesteren tegen Nederlandse huisjesmelkers, met saxofoonspelers, liedjeszangers, gitaristen, werklozen en moedertjes die van de bijstand leven.
De kinderen uit Surinaamse gezinnen horen thuis nog wel eens het zangerig Surinaams-Nederlands maar spreken op straat de taal van de jochies en meisjes uit onze volksbuurten. Op school komen zij onder invloed van onderwijzers en onderwijzeressen die uit de goedheid des harten menen dat zij een extra behandeling nodig hebben of, het komt ook voor, denken dat zij eigenlijk niet op een Nederlandse school thuishoren. Menig Surinaams kind in Nederland moet positieve reacties verwerken die het niet begrijpt. En dat kind
| |
| |
waaraan hoge, soms te hoge eisen worden gesteld, ondergaat thuis de invloed van de voortlevende herinnering aan het verlaten land, dat in zijn denken een bijna nachtmerrie-achtig, mythisch karakter krijgt. De droom van Suriname zal in de kleine hoofdjes, vrees ik, vreemde vormen aannemen.
Zullen ze terugkeren als het land echt onafhankelijk wordt? Misschien wel. Maar toen Jamaica en andere Westindische landen twaalf jaar geleden onafhankelijk werden bleven honderdduizenden Westindiërs in Engeland. Onlangs verklaarde een van hen pathetisch dat de straten van Londen met bloed zouden worden rood gekleurd als de regering de Westindiërs zou dwingen tot terugkeer. Een ander die wat minder ver ging zou een schadeloosstelling eisen gezien de bijdrage van Jamaicanen en anderen aan de economie van het Verenigd Koninkrijk.
Ik denk dat vele Surinamers in Nederland zullen blijven. Hun bestaan zal de dramatische stof leveren voor emigrantenromans. Uit hun midden zullen, en nu doe ik ook eens een voorspelling, belangrijke mensen voortkomen, musici, dansers, toneelspelers en schrijvers, en vooral vele intellectuelen. Hoe je het wendt of keert, hoe tragisch het emigrantenbestaan ook zijn mag, de emigrant is altoos in het voordeel, juist door het emigrant zijn.
Laat ik terugkeren naar Suriname zelf. Het gouverneurspaleis staat er nog in zijn oude glorie. De gouverneur die er nu zetelt is een Surinamer. Sedert de Koningin Surinamers op die hoge post benoemt heeft ze - en ze kon ook niet anders - steeds mensen gekozen die voortkwamen uit de oude, erg Nederlands georiënteerde burgerij. Er is nog nooit een Hindoestaan tot gouverneur benoemd en vermoedelijk zal dat nog een poosje duren, tenzij het land, onafhankelijk geworden, geen gouverneurs nodig heeft maar presidenten.
Toen ik niet zo lang geleden in Paramaribo was en toen op een avond wandelde door de mooie witte stad, voelde ik me verplaatst in het Suriname van meer dan dertig jaar geleden. Er hingen hier en daar wat kleine dunne wolken als een nevel voor de maan, en ik herinnerde me plotseling de ‘blimp’, het oog dat jarenlang boven de stad heeft gewiegeld. Hing het er nog? vroeg ik me af. Maar het wolkje dat het maanlicht nevelig onderschepte werd door de passaatwind weggeblazen en ik merkte dat het gezichtsbedrog was.
Ik liep verder. Naar het oude Fort Zeelandia. Niet ver van dat
| |
| |
fort, waar de Surinamerivier een flauwe bocht maakt, vind je het Torarica-hotel. Torarica was de naam van een Indiaanse nederzetting die eertijds stond op de plaats waar later het Creoolse Paramaribo verrees. Het hotel wordt door Indianen zelden maar in hoofdzaak door Nederlanders en soms ook door Amerikanen bezocht. Het is een vriendelijk, mooi hotel met ruime kamers waarvan gewoonlijk maar een deel is bewoond. In de tuin is een prachtig zwembad, schitterend onderhouden door een man die 's morgens vroeg met een soort stofzuiger vuiltjes veegt van de bleekblauwe bodem, en dan keurige, gewassen en gestreken, handdoeken hangt over badstoelen, die bedekt zijn met gestreepte kussens. Een heerlijk hotel dat een uitstekende naam heeft onder journalisten en televisiemensen die naar schrijnende armoede op zoek zijn. Je hebt er een erg dure eetzaal waar bijna nooit iemand zit en een populaire ‘coffee-shop’ waar je voor een paar gulden de verrukkelijkste garnalen eet, door Japanse vissers met tonnen tegelijk uit zee gehaald. Een Amerikaanse ondernemer laat de meeste tonnen invriezen voor de export naar New York.
Overdag is het er meestal stil. Deftig en stil. Maar 's avonds als het Casino gasten trekt kan het er druk zijn. De speelzaal was oorspronkelijk bestemd voor Amerikaanse toeristen die in het Torarica zouden overnachten. Zij lieten verstek gaan. Nog steeds ligt Suriname buiten de grote toeristische route. De mensen die de speelzaal vullen zijn Surinamers van allerlei kleur, deftige Creolen, een enkele joodse ondernemer en vooral Chinese winkeliers. Eens zag ik zo'n groep Chinezen binnenstappen, een kleine colonne onder bevel van een kordate vrouw. Toen ze kwamen tintelden de ogen van José, de Cubaanse croupier. Een kennis stootte me aan en fluisterde: ‘Nu gaat het gebeuren.’
Zonder links of rechts te kijken gingen ze aan de speeltafel zitten. De vrouw aan het hoofd. Als één man begonnen ze correct, gereglementeerd, te spelen. De slonzige bankpapiertjes kwamen uit een grote tas die de dame bij zich had. Iedere speler kreeg een stapel. Zoals me werd verteld stopten de Chinezen pas tegen drie uur 's morgens. Een deel van het besmeurde, vuile bankpapier, uit God weet hoeveel kleine winkeltjes bij elkaar gegraaid, indertijd neergeteld voor zachte, witte broodjes, voor rijst en erwten, voor Coca-Cola en meel, was achtergebleven in de handen van José die het opborg in de kluis.
| |
| |
In een stadje als Paramaribo zou je hoogstens één ‘legale’ speelbank verwachten maar er zijn er in elk geval twee. Want ook ‘oom Emiel’ die ik eens als een erg emotioneel Statenlid had gekend, eigenaar-directeur van het Palace-hotel en het befaamde Bellevue-theater, heeft in zijn hotel een speelzaal.
Eens woonden hier de leden van de eerste parlementaire missie die Suriname kort na de oorlog bezocht. Goedmoedig noemden ze Paramaribo's grand hotel in hun rapport een vriendelijke herberg. De tijden zijn veranderd. Behalve een speelzaal heeft het Palace ook een nachtclub, met een echte ‘show’. Amerikaanse vrouwen trekken met vermoeide bewegingen jurken, hemdjes, bustehouders en broekjes uit op de tonen van droefgeestige, wat kawina-achtige muziek totdat ze moedernaakt voor het gierend publiek van Surinaamse middenstanders staan.
In het holst van de nacht rijdt zo nu en dan een eenzame auto door de straten. Men zegt dat het onveilig wandelen is in Paramaribo. Bij het kleine pension van de firma Kersten, opgericht als een logeergebouw voor passerende zendelingen en nog steeds een bolwerk van ingetogenheid, houden, zittend aan een keukentafel, een paar mannen 's nachts de wacht. Gasten die om een uur of acht 's avonds het pension verlaten wordt gevraagd wanneer zij denken terug te keren. Zij worden gewaarschuwd niet te lang op straat te blijven. De grote etalageruiten van de winkels zijn bijna zonder uitzondering met stalen roosters afgeschermd. Zo krijg je een gevoel van onveiligheid in dat avondlijke, doodstille Paramaribo.
Overdag maakt de stad een veel levendiger indruk dan vroeger. Vooral tijdens de spitsuren als honderden jonge mensen op forse bromfietsen van kantoor naar huis rijden. Dan is het een drukte van belang. Het mooie oude gebouw van de Surinaamse Bank, een instelling die in de vorige eeuw tot stand kwam dank zij de medewerking van de Amsterdamse filantroop dr. Sarphati is vervangen door een betonnen bouwsel dat geïnspireerd lijkt op een ouderwets radiomeubel. Andere gebouwen maakten plaats voor banken. Een van deze werd tot mijn verwondering met marmer bekleed. Ik vroeg me af wat toch al die banken zoeken in een stadje dat tenslotte niet groter is dan Haarlem. Ook de winkels zijn gemoderniseerd. Maar de winkeliers zijn bedrukt omdat hun klanten tegenwoordig in de Amsterdamse Albert Cuypstraat of in de superstore van de Bijlmer- | |
| |
meer winkelen en daar is de Surinaamse kruidenier weinig bij gebaat.
Wandelend door Paramaribo kwamen allerlei herinneringen op aan mensen van vroeger. Ik stond stil voor het huis van de familie Pos, waar ik, jaren en jaren geleden, Raymond Pos had leren kennen. Pos en Buiskool, de advocaat uit Schagen, zoon van een dominee die enige tijd in Paramaribo had gestaan, zijn met Da Costa Gomez van Curaçao de grondleggers van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Zij waren het, die in samenwerking met enkele goedwillende Nederlandse staatslieden het bouwwerk van het naoorlogse autonome Suriname optrokken. Pos is gestorven, toen hij als Nederlands ambassadeur in Cuba werkzaam was, tijdens een ambassadeursconferentie op het kleine eiland Bonaire.
In de archieven van de omroep in Nederland heb ik zijn stem teruggevonden, vastgelegd op een plaat. Hij sprak toen, na afloop van de besprekingen in het Nederlandse parlement ter gelegenheid van de interimregeling die aan Suriname het begin van de autonomie schonk tot de mensen in Suriname, via de kortegolf-omroep van Nederland. Met zijn merkwaardige korte redevoering wil ik dit boekje besluiten. ‘Met de aanneming van dit ontwerp is de eerste stap gedaan en de eerste daad gesteld van de inlossing van de belofte van zelf-regering in eigen aangelegenheden die reeds in 1942 bij de Koninklijke rede is gedaan. Weliswaar zou de inlossing van deze belofte eerst dan geheel kunnen plaatsvinden wanneer de bestaande grondwet is gewijzigd, dan wel door een nieuwe vervangen is, doch in het raam van de bestaande mogelijkheden is dit een gewaardeerde eerste stap van de Nederlandse regering en de Nederlandse Staten Generaal waarvoor ik hen van harte dankzeg. In zoverre acht ik deze stap van grote betekenis omdat reeds de mogelijkheid wordt geschapen tot organisatie van het Surinaamse staatkundige leven en van het verkrijgen van ervaring op de weg naar zelfstandigheid, waardoor, wanneer de grondwettelijke belemmeringen zullen zijn weggenomen reeds de apparatuur klaar is om de zelfstandigheid en de zelf-regering in de praktijk te hanteren. Het zal daarom voor een groot deel van de Surinamers afhangen in hoeverre zij van deze tijd gebruik zullen maken om voorbereid te zijn voor die zelfstandigheid die is neergelegd in de resoluties van de Ronde Tafel Conferentie.’
| |
| |
Suriname kreeg toen een interimkabinet, en later zijn eigen regeringen. Het woord zelfstandigheid dat Pos gebruikte was het Nederlandse woord voor autonomie. Men zou het nu kunnen vervangen door het woord onafhankelijkheid. De boodschap in de laatste zin behoudt dan zijn volle betekenis.
Het zal van de Surinamers afhangen...
Hilversum 1973-1974
|
|