| |
| |
| |
De droomers.
O, nu begreep hij de loutere levensvreugde der dieren! Het leven te genieten, het leven alleen, niets anders dan het leven: te ademen met krachtige longen, te zien met jonge oogen, te hooren met onfeilbare ooren, zijn lichaam te voelen warm van bloed, zich te kunnen bewegen, was er nog meer geluk noodig om het leven lief te hebben? Hij gevoelde zich zwak nog; zijn lichaam was pijnlijk van het lange liggen, als geslagen door zware knuppels; de gewrichten waren stram, zijn hoofd leek zoo licht, het denken scheen er uit weg te vloeien, te verdwijnen als een essence in een slecht-gesloten flacon, maar hij leefde en hij begeerde niets meer. Juist dat nu allengs hergroeiende zwakke leven, lichtend in zijn ziel, zooals een dageraad licht, na den nacht van zijn ziekte, was vol stille blijdschap, vol vredige genieting, vol gefluisterde beloften van kracht, van kunnen, van daden en van liefhebben: woorden, zwaar van beteekenis, die zijn denken, dat
| |
| |
nog maar soezen was, niet kon bewegen en hem vermoeiden, maar o zoo lief vermoeiden, dat de vermoeienis zelf een blijheid was. Hij glimlachte, terwijl hij zijne vermagerde bleek-geworden handen aankeek en de vingers bewoog, en hij werd vroolijk bijna, toen hij de knieën optrok en de teenen bewoog - o, te leven, de naamlooze vreugde van het leven, eindelijk het leven te genieten als een geluk, waaraan al het andere geluk ontkiemt!
Hij soesde voort, half-slapend, in vagere verwerkelijking van des naakten levensgeluk. Hij voelde zich niet meer, enkel vaag bewustzijn van zeer, zeer gelukkig te zijn, niets meer verlangende dan te leven, niets anders, en geleidelijk werd zijn denken weer scherper, hij merkte den zonneschijn op in zijn vertrek: een schuine straal van rijk goud-licht, afstuitende op de plaat van l'Eternel Crucifié. Zonder dat deze waarneming een gedachte in hem vormde, glimlachte hij tegen dien zonnestraal en sloot de oogen, vermoeid van te veel genot, maar die lichtstraal voelde hij in zich, had hij in zijn gesloten-oogen-zien: alles was zoo schoon, alles was zoo gelukkig, alles was zoo volmaakt!
En Mlle Malise, zijn buurmeisje? Zijn gesoes stond stil voor dien naam, en binnen-in het lichtende duister zijner oogen zag hij haar plotseling omstraald van zonneschijn. Dat was zoo heel-wonderlijk, zoo uitermate schoon en goed en gelukkig! Hij herinnerde
| |
| |
zich, dat hij daarover al meer gesoesd had: hoe zij daar kwam, in zijn kamer, en hem verpleegde? Eens, lang geleden scheen 't, had hij de oogen geopend en haar in zijn kamer gezien: zij naaide poppenkleeren, zooals beneden bij haar moeder, Mme Rénouard. Zij had iets gezegd, hij herinnerde zich niet meer wàt. Waarom was zij er nu niet? Het scheen hem of de zonnestraal die, onder het optinten der kleuren van zijne platen, voortgleed over den wand, en reeds den drempel van zijn slaapkamertje had bereikt, van hààr was, alsof zij er dien had achtergelaten. Waarom was zij nu niet bij hem? Hij zou zich nog gelukkiger gevoeld hebben, nog blijder omdat hij leefde en ademen kon en zich bewegen, indien zij bij hem ware geweest. Nu, met een lichte schakeering van ontevredenheid in zijn gevoel van heel-gelukkig te zijn, draaide hij zich om, in eens, maar o, die pijn in zijn lichaam, wat was hij stijf en zwak, en hij had slaap. Maar het denken aan Mlle Malise was te klaar in zijn hoofd, en streed tegen zijn slaaplust. Hoe lang was hij zièk geweest, en wàt, eigenlijk, had hij gehad? Zou zij altijd in zijn kamer geweest zijn om hem op te passen en te verplegen, terwijl zij onderwijl haar aardig knutselwerk deed in kleurige zijden lappen, bestikt soms met witte pareltjes of gesierd met mooie kant? 's Nachts natuurlijk niet, want ze had moeten rusten. En wanneer ze zelf nu eens ziek was, van vermoeidheid, van.... hij wist niet wàt? Onrustig, plotseling, draaide hij zich weer
| |
| |
om, niet gevende om de pijn in zijne leden, die hem goed deed, want het was alsof uit die pijn-zelf in zijn lichaam nieuwe kracht kwam. Zeker, hij was zwaar ziek geweest, maar het leven kwam in hem terug, zich sterkende door elke beweging, zoo sterk al, dat hij lust gevoelde op te staan.
Hij lag een poos lang die gedachte aan te staren. Zou hij opstaan? Als Mlle Malise dan boven kwam, zou zij hem òp vinden en verrast zijn. Want ziek kon ze niet wezen, hij gevoelde, dat zij niet ziek was. Neen, ziek was ze niet. Hij keek op zijn klokje, op den schoorsteenmantel. Het was opgewonden, want het tikte. Dat had zij natuurlijk gedaan, of misschien ook wel Mme Prat, zijn werkster? Neen, die niet.... die zou aan zoo iets nooit gedacht hebben, zij! Het was half-tien.... opstaan? Met opgetrokken knieën, de handen onder zijn hoofd, dacht hij over die vraag na.... zou hij opstaan? 't Was wel lèkker in bed.... hij trok de dekens op tot aan zijn kin. Hij wist eigenlijk niet of 't wel goed was, dat hij op stond.... Als Mlle Malise er nu geweest was, zou hij haar gevraagd hebben of hij al mocht opstaan, of de dokter het goèd vond, dat hij opstond. Waarom was zij er nu niet?.... indien hij lust had op te staan.... hij was beter nu.... hij voelde zich sterk genoeg om op te staan.... maar 't was ook nog wel goèd zoo'n beetje te blijven liggen, te genieten van het heerlijke leven, dat in hem terug was gekomen. O, de rijkdom,
| |
| |
het geluk, de schoonheid van het leven, en niets anders dan het leven!
Hij strekte zich in zijn bed uit, keerde zijn gezicht naar den wand, trok de dekens dichter om zich heen, soesde weg en sliep in. Hij ontwaakte door het openen van de deur in zijn studeerkamertje. Mlle Malise? Neen, Mme Prat: hij hoorde 't aan haar zware ademen. Zij bleef een oogenblik in het andere vertrek en ging zijn keukentje binnen, waar zij de kraan opende: het water dat in eens kletterde. Toen zij in zijn werkkamertje terug kwam, wachtte hij haar, in het verlangen, dat zij bij hem zou komen en hem toespreken. Er was nu ietwat ontevredenheid in hem, iets als verdriet, dat hij pleizierig vond te verzwaren: hij was zoo alleen, niemand liet zich aan hem gelegen liggen, men liet hem aan zijn lot over. En die Mme Prat, die hem niet hoorde zuchten! Met een zachte stem, die hij moedwillig wat lijdend maakte, riep hij haar, maar zij hoorde hem nog niet, en hij moest wel zoo luid mogelijk roepen, want zij was weer het keukentje binnengegaan, waar het water ophield te kletteren. Hij moest wel luid roepen, en hij riep luid, maar zoo dat er toch iets van het zieke in zijn stem was: ‘Mme Prat!’ - toen kwam zij haastig zijn slaapkamer binnen, met een kan water in de hand, en al op den drempel zei ze: ‘heere-m'n-God, meneer, ben u wakker, ben u weer beter?’
Hij antwoordde niet, knorrig, dat die oude vrouw
| |
| |
zoo maar dadelijk op de veronderstelling kwam, dat hij weer beter was. Dat kwam omdat hij zoo luid had geroepen. Hij veinsde nog heel-zwak te zijn, beheerscht door het verlangen om verzorgd te worden. Ja zeker, hij had nog hulp noodig, hij was nog heelziek, Mlle Malise moest weer komen. ‘Of hij weer beter was?’ Hij zei gemelijk, dat hij nog heelemaal niet beter was, en zich nog heel zwak voelde. Maar dat zeggen scheen weinig indruk te maken op de werkster: de dokter had gezegd, dat hij beter was, dat hij versterkende middelen moest hebben, en mocht opstaan. Wat 'n ongevoeligheid bij zoo'n mensch! Als hij nu zelf wist, dat hij nièt beter was, niet kòn opstaan. Hij zuchtte zwaar, hij steunde van pijn, hij had wel willen schreien. Mme Prat dribbelde nog even zijn slaapkamer door, zonder op hem te letten, en terwijl ze weer verdween om naar het keukentje te gaan, zei ze zoo onverschillig weg, alsof dat niet alles was wat hij op de wereld wenschte:
‘Strakkies komt Mlle Rénouard u 'n kop bouillon brengen met 'n eitje: ik zal d'r zeggen, dat u wakker bent.’
En daar lag hij nu, stil, zijn geluk van beter te zijn weer genietende, maar zich zwak voelende, heel zwak, heel ziek nog: Mlle Malise moest nog veel bij hem zitten, daar lag hij nu af te wachten, geduldig, als een zoet kind, tot het Mme Prat inviel heen te gaan en Mlle Malise te roepen. Die Mme Prat was zoo
| |
| |
dom! Hij voelde iets als hekel voor haar, maar hekel kon hij niet voelen, want daar was hij niet sterk genoeg voor, buitendien voelde hij zich ook te gelukkig. Het was nu een heel ander geluk dan straks, toen het in hem jubelde van te leven. Nu was zijn geluk stil, effen, ongerimpeld, als het watervlak van een vijver, en zijn wachten op Mlle Malise was daarin als een blanke zwaan, onbewegelijk. Hij verlangde wel zeer haar te zien, maar het wachten-zelf op haar was al geluk, nu hij wist dat zij zou komen... en plotseling, uit zijn sluimer, schrikte hij wakker door het openen van de deur, en hààr stem, die fluisterend vroeg: ‘slaapt-i?’
Hij hoorde niet het antwoord, maar dadelijk kwam zij zijn kamer binnen, Mlle Malise! Zij glimlachte, zag hij, en zij droeg een groote bouillonkop voor zich uit op een blaadje. Hij sloot nu weer de oogen, bedwelmd door de heerlijkheid van haar te zien... en ook omdat hij nog heel ziek was, heel zwak, en zij dus bij hem moest blijven! Hij voelde wel een grooten lust haar aan te zien, haar te zien glimlachen, maar hij was bang, dat zij dan weer gauw zou heengaan, denkende dat hij beter was. En hij was op verre na nog niet beter. Maar zij sprak nu, en hij moest wel de oogen openen, terwijl zij sprak.
‘Hoe gaat 't nu, meneer Hugo?’ vroeg zij, de kop bouillon op het tafeltje zettende, naast zijn bed. ‘De dokter zegt, dat we beter zijn, dat is te zeggen, dat we mogen opstaan. Als het weêr goèd blijft, mag u
| |
| |
zelfs over een paar dagen eens uit. Dat zal een feest zijn! Het is heerlijk lenteweêr: als u straks op bent, zal u zien hoe helder de hemel is.’
Hij antwoordde niet; hij zag haar aan, stom van geluk haar te zien. Hij verhief zich wat in zijn bed, steunende op een elleboog, en zij reikte hem den bouillon, dien hij in kleine teugen opslorpte. Zij sprak voort, en onder het drinken bleef hij haar aanzien met groote, dankbare oogen. Hij was heel erg ziek geweest, wekenlang, zei ze; dat had maar geijld, geijld van arme lieden, van rechtvaardigheid, van vrijheid, van leelijke anarchisten, en menigmaal had hij haar bang gemaakt, o, heel bang voor de nare dingen, die hij zei.
Wat was dat voor een leven, dat zich plotseling voor hem opende, terwijl zij sprak, en hij gretig den bouillon dronk? Hij hield even op met drinken, om te ademen, diep. Hij hoorde Mme Prat in zijn studeerkamertje het venster openen, en een zachte, frissche luchtstroom, die hem wel deed, vloeide zijn slaapvertrek binnen. Wat was dat voor een leven, hoe gleed er in eens iets als een schaduw over zijn geluk? Het was wonderlijk, dat hij nergens anders aan kon denken dan aan zich-zelf, en hij vond zich gelukkig, als omgeven van licht, en toch, buiten den kring van dat licht, was er als een duistere chaos, waarin hij vergeefs trachtte met zijn denken door te dringen.
Maar Mlle Malise sprak door, haar stem was zoo
| |
| |
zacht, zoo lief-zacht, en hij slorpte zijn bouillon op. Alle buren hadden medelijden met hem gehad, zoo alleen ziek in dit groote Parijs, en niemand om hem te verplegen. Men had wel een liefdezuster kunnen laten komen, maar hoe goed, hoe lief de zustertjes der armen ook zijn, hoe handig vooral om zieken te verplegen, door de genade van de Heilige Jonkvrouw bezield tot een moeilijk en zelfopofferend werk, er was toch iets, dat haar en mama er niet in beviel, iets alsof zijne vrienden hem maar aan zijn lot overlieten. En dat was niet het geval geweest, want heel-dikwijls was 'n meneer naar hem komen vragen, 'n meneer met een ietwat hoogen rug en lange haren, die er heelwonderlijk uitzag, 'n landgenoot, die zei dat hij schilder was, en haar en haar moeder had uitgenoodigd om op zijn atelier, ergens te Montrouge, te komen kijken....
‘Terhaer!’ zei Hugo, haar in de rede vallende.
‘Juist, Terhaer!’ Nu, die meneer had gevraagd of zijn landgenoot ook iets noodig had, dat hij voor hem kon meebrengen. Dat was toch heel lief van hem, niet waar? Buitendien, waren haar moeder en zij ook niet zijne vrienden? Zijne naàste vrienden nog wel? Kort en goed: ze hadden besloten geen zustertje der armen te roepen, maar dat haar moeder en zij hem zouden verplegen. En verbeeld u, Mme Prat had dat niet behoorlijk gevonden: dat mama hem verpleegde, dat was tot daar aan toe, maar zij: 'n jong meisje! ‘Ben je mal, mensch?’ had ze gezegd, ‘ik ben geen
| |
| |
jong meisje meer, acht en twintig, met je verlof.’
Hugo had den bouillon gedronken, hij langde Mlle Malise de kop, en terwijl hij nu zijne dankbare oogen, die geen moment hadden opgehouden haar aan te zien, sloot, zei hij, op zijn kussen terugvallende: ‘merci, Mlle Malise!’
‘Ik zal hier op den stoel uw goed klaar leggen, dan kan u straks opstaan,’ vervolgde Mlle Malise, en zij haalde uit een kast zijne kleeren te voorschijn. ‘Mama en Mme Prat zullen u helpen aankleeden, ik moet naar m'n magazijn, weet u?’
Hugo knikte toestemmend, en zuchtte. Men maakte wel haast, dacht hij, met zijn beterschap, en dàt terwijl hij zich nog heel zwak gevoelde en nog zoo gaarne had willen worden opgepast.... door Mlle Malise. Maar dat scheen nu voorbij. Zij was met een vriendelijk: ‘tot ziens, meneer Hugo!’ heengegaan.
Hij lag nu te mijmeren, over haar, over zijn ziekte, over zijn moeder daar ginds in het Brabantsche dorp: zijn oude, bijna blinde moeder, die misschien niet eens wist, dat hij zoo ziek was geweest, en ongerust zou zijn omdat hij in zoo langen tijd niet had geschreven, en onderwijl luisterde hij naar de geluiden, die van buiten in zijn kamer drongen, zwakke geluiden: de hoefslag van een paard op het plaveisel, het blaffen van een hond, het gezang uit een werkplaats beneden, de stemmen van buren, de lang-aangehouden roep van een straatventer, en dan, als een woelende zee, het gegons
| |
| |
der stad. De rue d'Orchampt lag op den rug van Montmartre, hij woonde in het zolder-apartementje - twee kamertjes en een keukentje - van het hoogste huis in dat stille straatje, dicht bij de kerk van het Heilige Hart, waaruit soms het misgezang tot hem doorvloeide, en hij schertste wel, dat hij de hoogstgeplaatste bewoner van Parijs was, alleen hooger nog misschien de lichtwachter van den Eiffeltoren. Een sterke begeerte kwam in hem om Parijs terug te zien, uit zijn hooge venster: haar terug te zien als op dien zonnigen zomerdag, toen hij voor 't eerst deze woning betrad. Op het punt Mme Prat te roepen, die nog in zijn studeerkamertje doende was, en heen en weer dribbelde, werd hij daarin teruggehouden door een zacht tikken op zijn deur, die dadelijk daarop werd geopend. Het was Mme Rénouard. Zij wenschte hem geluk met zijn herstel en zei, dat hij nu een poos mocht opzitten, en zij hem helpen kwam om hem aan te kleeden. Maar hij meende alleen wel te kunnen opstaan en zich aankleeden, en inderdaad stond hij nu op, maar voelde zijn hoofd dadelijk zoo licht, dat hij weer zitten ging, op den stoel naast zijn bed. Dat duurde maar een oogenblik: zijn lichaam voelde zwak nog en pijnlijk, maar iets als wilskracht kwam in hem op, gepaard aan een stille blijheid om zijn herstel. Hij had haast nu Parijs te zien; hij schoot zijn broek aan, stak de voeten in zijne sloffen, wiesch zich gezicht en handen, en terwijl hij zich met den
| |
| |
handdoek droogde, en Mme Rénouard, die hem met blijde verwondering aanzag, voortging te vertellen van zijn ziekte, en wat de dokter gezegd had, wierp hij uit zijn slaapvertrek, door het geopende venster van zijn studeerkamertje heen, al een blik naar buiten: niets dan de blauwe ietwat wit-doorwaasde hemel, waartegen, als een lange, rechtgetrokken streep, de Eiffeltoren afzwartte.
't Was een dier mooie dagen van Parijs, zooals April er enkelen heeft, waarop de stad met hare tuilen van pas-ontloken groen, doet denken aan een jonge vrouw, die zich getooid heeft. Om dien indruk te winnen, moet men haar gadeslaan van een hoogte, zooals Hugo, nadat hij zijn studeerkamer was binnengegaan, en een oogenblik voor het geopende venster bleef stilstaan, bewogen van geluk, bekoord door het verschiet der groote, heerlijke, arbeidzame stad. Hij zag even uit zijn venster omlaag, in de binnenplaatsen der huizen, door de lantaarns der werkplaatsen, waar mannen en vrouwen, wier gepraat hij hooren kon, de rappe handen bewogen. Maar dat was te dicht bij, hij zag te veel details. Wat hem, terwijl hij neerviel op een stoel voor het venster, roerde van dankbare schoonheidsgenieting, was het geheel: de onafzienbare stad, vaag gekleurd, grauw, bleek-rose, een reuzenmassa van op elkaar gestapelde vakken met bonte opschriften, velen, maar wier kleuren wegvaagden in het overal-grauwe er omheen: een oneindigheid van rechte en schuine lijnen, de daken donker,
| |
| |
glinsterend in den zonneschijn; hier en daar de rechte inkervingen der straten en boulevards, met de kleine, donkere menschenlijfjes daarin, als insecten, en tusschen dat grauwe-lijnen-verschiet, de lichte vlekken der parken, als groene tuilen vastgeprikt door gouden spelden, want op sommige plaatsen glom het verguldsel van een koepeltje, zòò, voor zijn zien uit, op de platte kroonlijst van de Printemps, zòò, heel ver, als wegdeinende in het verschiet, de koepel der Invalides. Dat alles leefde en bewoog in zijn stil-zijn, en 't leek hem, bekoord door den aanblik van Parijs, verrukt, dat hij haar zoo schoon zag, als had zij zich voor zijn beterschap getooid, alsof zij zich verdeelde in honderden levende wezens: oude, goede vrienden, die hem de hand kwamen drukken en zeggen; ‘ha, ha, cher Hugues, ben-je weer beter?’ Luider van stem dan alle anderen, ietwat schril, haastiger dan alle anderen, kwam de Eiffeltoren van rechts naar hem toe, zoo mager, zoo lang, zoo alleen in de blauwe lucht, en de Arc de Triomphe dook kleintjes uit haar groene schuil op, en zei: ‘kom weer eens gauw kijken, mijn avenues zijn nu mooier dan ooit.’ Voor zich uit zag hij, als een licht-groene vlek, het dak van de Madeleine, met het beeldengeschaduw in het tympaan, maar zij was zoo gedrongen in haar omgeving van zware vierkanten, dat haar stem niet tot hem opkwam; daarentegen vlugjes, kleintjes, als een recht-opgestoken vinger, wenkte in de gefleurde uitholling van de Place de la
| |
| |
Concorde, de obelisk hem toe, en daarachter, uitwijkende, het Palais Bourbon met zijne twee grauwe vleugels, zwaar neergestreken op de daken der omgeving. Maar meer links zag hij een heele groep oude vrienden: de koepel van het Institut, de beeldgroep op den platten koepel der Opéra,
de twee dikke opgestoken stompen der Notre Dame, zoo zwaar dreunend naast de ranke spits der Sainte Chapelle, als een tak gegroeid uit den loggen torenstam van het Palais de Justice, en verder weg nog, het Hôtel de Ville. In het wijde verschiet was alles klein, kleiner naarmate het verder weg was. Hugo zag niet alles tegelijk: al die vrienden kwamen, de een na den ander, òp voor zijn zien, behalve natuurlijk de Eiffeltoren, die, als een soldaat, tijdens zijn ziekte de wacht had gehouden voor zijn venster. Maar hij behoefde ze niet te zoeken: zij waren daar, zij doken òp, zoodra zijn blik in hun richting kwam, en in het zonnelicht van dien lentemorgen schenen zij zich te verheugen, dat hij hen daar weer, zooals voorheen, aan zijn venster zat aan te zien, de oogen peinzend zooals altijd, wanneer hij over de stad heen zag, maar nu niet, zooals anders, met een mengeling van droefheid en toorn in zijn oog, want hij voelde zich gelukkig nu, gelukkig omdat hij zijn leven terug had, en het leven zoo blij was, gelukkig omdat Parijs zoo mooi was, en uit het geschuif harer lijnen en vakken, gedragen door hare torens en koepels, zwevende over het groen harer
| |
| |
parken, òp naar den blauwen, louteren hemel, een blank- en goudstralende idée ging, een bemoedigende gedachte aan kracht, aan continuïteit, aan arbeid.
Mme Rénouard waarschuwde hem, dat hij niet te lang daar moest blijven zitten, half-gekleed nog maar, en op dat oogenblik ook voelde hij zijn hoofd licht, bewogen door een ontroering, die hem in tranen dreigde te ontvloeien, maar hij hield zich in, trok het jasje aan, dat Mme Prat hem bracht, en zette zich toen, met den rug naar zijn boekenkast, in den ouden leuningstoel aan zijn schrijftafel met de stapels boeken en papier, nu, herinnering aan zijn ziekte, ordelijk aan beide zijden op hoopjes gelegd, de inktkoker netjes in het midden. Hij deed het hoofd leunen op zijn linkerhand, en dacht na, zijn geluk ietwat doorwaasd van dien weemoed, die de terugwerking is van een te groot genot: het schouwspel van Parijs, blij glimlachende van lente, van moed, van kracht. Het was hem te sterk; hij was nog zoo zwak, dat het denkbeeld, even maar in zijn gemoed opkomende, dat hij hier vreemd en, ondanks allen, alleen was, hem de tranen in de oogen deed schieten. Maar Mme Rénouard, terwijl de werkster met een groet heenging, kwam tegenover hem zitten, en begon weer van rijn ziekte te vertellen: hoe vreemd zij en Malise het een paar weken geleden gevonden hadden, dat hij een paar dagen lang niet was aangekomen. ‘Waar zou meneer Hugo zitten?’ had Malise al gezegd, tot zij er Mme Prat naar
| |
| |
gevraagd hadden: ‘Gut ja, die arme meneer is doodziek, hij ijlt.’ Nu, ze hadden geen beenen genoeg gehad, Malise en zij, om dadelijk de trap op te vliegen, en jawel, daar hadden ze meneer Hugo in zijn bed gevonden, ijlende, met een hooge koorts. Natuurlijk hadden ze dadelijk om den dokter gestuurd, en toen hadden zij en Malise, beurtelings, bij hem gewaakt, want, niet waar? men mocht zijne vrienden niet zoo aan hun lot overlaten.
Hugo herinnerde zich nu, terwijl hij Mme Rénouard bedankte, hoe hij op een regenachtigen avond was thuis gekomen, in een fiacre, omdat hij zich niet in staat voelde zich tegen Montmartre op te slepen, en met zware koorts dadelijk naar bed was gegaan, maar van het verdere herinnerde hij zich niets, dan dat hij een paar keer de oogen geopend en Mlle Malise in zijn kamer gezien had, en dat zij tot hem had gesproken. Hij had geijld! Een gevoel van nieuwsgierigheid, iets als de dreiging van een gevaar, verontrustte hem. Wat had hij gezegd in zijn koorts? Er waren in zijn leven dingen, die, enfin wanneer ze verkeerd werden begrepen, verkeerd uitgelegd, dingen op zichzelf vrij-onschuldig.... wàt had hij in zijn ijlen gezegd?
‘M'n God, meneer, wat zou u gezegd hebben?.... ik heb er weinig van gehoord, m'n dochter heeft langer en meer bij u gewaakt dan ik.... ik kan daar niet zoo goed tegen, weet u? tegen het waken, ik ben maar 'n oud mensch, zelf niet heel sterk....
| |
| |
wat zeggen menschen die zware koorts hebben als ze ijlen.... gekheid, met uw permissie?
Hij glimlachte en antwoordde: ‘natuurlijk’. Mme Rénouard stond op: ‘ik moet nu heen, m'n werk doen. Malise en ik zullen nog eens naar u komen kijken, maar.... u is nu beter, dank zij der Heilige Maagd, die we lang voor u gebeden hebben en ons onzen goeien vriend teruggegeven heeft, u moet nu op u zelf passen, voorzichtig zijn, voedzame dingen eten, die wij voor u zullen klaarmaken, en dan, morgen, gaan we 'n wandelingetje maken, niet waar?’
Ook Hugo was opgestaan, ontroerd, van dank te vol: hij had die goeie, ouwe vrouw in zijne armen willen nemen, en hij dacht op dat oogenblik weer aan zijn moeder. Hij stond daar tegenover Mme Rénouard, met zijn huisbleek, vermagerd gezicht, en zijne groote, blauwe oogen, die nu niet de tranen weerhouden konden, terwijl zijne lippen beefden en het woord niet wilden loslaten, dat zijn hart opdrong. Hij stak de beide handen naar de ouwe vrouw uit, die ze greep, zij ook nu ontroerd, zij ook nu schreiend, en hij kuste hare handen, hij kuste ze hartstochtelijk, heel zijn woordlooze dankbaarheid zeggende in zijne kussen. Mme Rénouard bedwong haar ontroering: ‘neen, neen, meneer Hugo, zei ze, toch nog met tranen in de oogen, dat mag ik niet toelaten, op die manier zal u weer ziek worden, wees nu verstandig, wees nu kalm en bedaard, ga wat lekker zitten luieren, en straks weer naar bed, hoor.’
| |
| |
Zij schikte het kanten sjaaltje over hare grijze haren en met den deurknop in de hand voegde zij hem nog eens toe: ‘verstandig zijn, hoor!’
Mme Rénouard was heengegaan, en hij zat alleen in zijn studeerkamer. Van het portret zijner moeder aan den wand tegenover hem, gleed zijn blik van blij en weemoedig denken over de platen, die hij er opgehangen had, platen van het bijvoegsel der Gil Blas, teekeningen van Steinlen, Ibels, Couturier, Willete, etsjes van Bauer, maar hij zag ze aan zonder dat hunne voorstellingen zijne gedachten vormden. Hij mijmerde nog over Mme Rénouard, over Malise, o, de menschen waren wel zeer goed! Indien zij tusschen zich-zelven en hunne medemenschen niet een geldquaestie vonden, als een hooge en breede haag van doornen, indien zij enkel hun hart konden volgen, dan waren daden van goedheid en toewijding een zoo natuurlijke en noodzakelijke uiting van hun ziel als het ademen natuurlijk en noodzakelijk was voor hun lichaam. Het ontroerde hem altijd zoo, wanneer hij iets goeds van de menschen zag of hoorde; hij had hen dan zoo lief en had op ze willen toegaan om ze de hand te drukken of te kussen en zeggen: ‘dank je.’ ‘Waar voor?’ - zouden ze dan gevraagd hebben, en hij: ‘omdat je goèd bent, omdat je goèd doet, en omdat mijn hart door je goeddoen zachtbewogen wordt en ik mijzelf kan zeggen, dat de toekomst schoon zal zijn en zèker is.’ O, de menschen,
| |
| |
hij had ze allen lief, ondanks hunne gebreken, en die Mme Rénouard en Mlle Malise, hij wist niet of hij ze meer liefhad dan de anderen, maar lief had hij ze, Mlle Malise vooral.
Maar plotseling stond hij op, ontdaan door een leegte om hem heen. Zijne vogeltjes, waar waren ze? God, dat hij nog niet aan ze gedacht had! Waar waren zijne vogeltjes? Hij voelde zich niet meer zwak nu, niet meer ziek, hij wilde dadelijk naar beneden gaan, naar Mme Rénouard, om te vragen waar zijn vogeltjes waren, en reeds had hij de deur zijner kamer geopend, toen hij op de trap Mme Rénoaurd hoorde spreken. Zij bracht zijne kanaries; moeizaam kwam ze naar boven, in iedere hand een kooitje, en daarin hupten en wipten en schommelden kleine gele vogeltjes, tsjilpend, angstig door de ongewone beweging. Eindelijk, daar was ze boven, en zei lachend: ‘ik kom uw vriendjes terug brengen, ze zongen maar door, tijdens uw ziekte, we hebben ze naar beneden gebracht.’
Opnieuw schoten Hugo de tranen in de oogen. Hij vergat Mme Rénouard te bedanken, hij hing een kooitje op aan een spijker in den wand, terwijl hij het andere op een stoel voor zijn venster zette, en zonder op zijn oude buurvrouw te letten, die hem glimlachend stond aan te zien, met de handen op haar buik gevouwen, sprak hij zijne vogeltjes toe, nu het een dan het ander, kleine woordjes van groote liefde, korte groetjes van blij weerzien, alsof die gele huppeldiertjes
| |
| |
gevederde zieltjes waren, die verstaan konden woorden, die gevoelen konden liefde van een eenzamen banneling, verloren in het onmetelijke, woest-voortdringende Parijs. Inderdaad, zij beantwoordden de stem-liefkoozingen van hun meester; zij gingen voort te huppelen van hun stokje naar hun etensbakje, van hun etensbakje naar hun fonteintje, en ze schommelden, tsjilpend, blij, vroolijk, licht, omdat ze weer thuis waren en weer de stem van hun meester hoorden, en die voor het venster klapwiekte en ploos zich en wierp, als glazen kraaltjes, een paar hooge, hooge noten uit zijn wijd-open snaveltje, en toen hoorde Hugo den welkomstgroet van het dartelende, gele zieltje: een reeks van klare geluidjes, plotseling stil, en weer een nieuwen val van trillertjes, hooger nog dan de vorigen, en de andere, aan den wand, zette nu ook in, en volgde zijn kameraad, totdat de kamer vol was van geluid, wegvloeiende in de ruimte daar buiten.
Opnieuw bedankte Hugo mevrouw Rénouard, en opnieuw ging zij heen, met een waarschuwing om voorzichtig te zijn en zich niet te veel te vermoeien. Hij ging weer aan zijn schrijftafel zitten, nadat hij zijn scheerspiegel van den wand had genomen, want hij had bemerkt, dat zijn ziekte hem een baard gegeven had. Hij bleef zich een oogenblik aanzien: hij was vermagerd, bleek, maar zijne oogen waren helder in hunne diepe kassen; zijne lang-gegroeide goud-blonde haren hingen in dikke vlokken op zijn breed en blank
| |
| |
voorhoofd, en hij dacht, dat het tijd werd, dat de kapper hem onder handen nam; zijne kleine ooren en volle lippen onder zijn baard waren bleek van ziekte en huislucht, hij was wel erg ziek geweest, maar hij voelde zich vergenoegd, terwijl hij den spiegel op een stoel lei en weer naar zijne vogeltjes keek, die telkens hun hooge klank-snoeren uitwierpen. En nu eerst had hij geheel zijn vroeger leven terug. Had hij niet een dier vogeltjes meegebracht uit Brabant, was het niet een geschenk van zijn moeder?
Ja, zijn vroeger leven had hij terug, zijn leven van ballingschap, hier in Parijs. Een gevoel van nameloos, onbevredigd verlangen beviel hem, dat onverwinnelijke, steeds knagende, nooit bevredigde verlangen om terug te gaan naar zijn dorp, om zijn oude moeder te zien, haar te omhelzen, naast haar te zitten, met haar hand in de zijne, haar stem te hooren: dat vreeselijke, onvervulbare verlangen van vroeger, wanneer hij alleen was in zijn kamer, voor hem uit de geweldige onlijdelijke stad, die hij soms haatte, en waarin hij zich dan vond als een drenkeling aangespoeld op een vreemde kust. Hij legde zijn hoofd neer op zijne armen en schreide langen tijd, stil, zonder snikken, maar overvloedig de tranen. Allengs werd hij kalmer, en hij dacht na, droevig nog altijd zijne gedachten, krijtend nog altijd dat verlangen naar huis, maar thans zich neerleggende achter het weten, dat het niet kon. En waaròm kon het niet? Wat had hij misdaan, dat hij een banneling
| |
| |
moest wezen, zijn moeder niet mocht weerzien? Een onvoorzichtig woord in een krantje geschreven, waarin een ijverig politie-ambtenaar majesteits-beleediging had gezien, en daarom was hij veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf!
Hij glimlachte even om de domheid van dat vonnis: het was zoo erbarmelijk kleinzielig, veel meer dan wat hij geschreven had, de ondoordachte uiting van een jongen revolutionnair, die pas uit zijn dorp in het leven is gekomen, was het een beleediging van Koninklijke Majesteit. O, zoo erbarmelijk, zoo kleinzielig, die lui, die vonden, dat de Koninklijke Majesteit beleedigd kon worden door.... enfin, door den eersten den besten heethoofd! Maar zòò was 't: hij had, zei men, de Koninklijke Majesteit beleedigd, en daarom had men hem, bij verstek, veroordeeld tot gevangenisstraf. Hij was gevlucht. Hij had die onrechtvaardige, domme straf niet willen ondergaan, maar daarvoor een andere wreedere straf nog op zich geladen, die der ballingschap! Dat was erger nog. Een jaar geleden was zijn moeder zwaar ziek geworden en hij, zijn vonnis vergetende, was teruggesneld naar Holland, maar in Roosendaal was zijn broêr hem tegemoet gekomen om hem te waarschuwen; de politie, men wist niet hoe en door wien, was van zijn komst onderricht en zou hem gevangen nemen, en dadelijk, zonder zijn moeder gezien te hebben, moest hij terug gaan, in een boerenkar, naar de Belgische grens.
| |
| |
Allengs kwamen de oude herinneringen in zijn droevig denken terug, als door den tijd verbleekte figuren van geborduurde tapijten; zijn leven in het kleine Brabantsche dorp, waar zijn vader arts was, en deze gestorven toen zijn jongste kind, Hugo, nauwelijks vijf jaren was; zijn leven op de broederschool te Brugge en hij de kleine Johannes de Dooper in de Mei-processie van het Heilige Bloed. Dan werd zijn blonde haar gekruld, dan kreeg hij een tricotje aan en een blank schapenvachtje, aan zijne voeten sandalen, vastgebonden met blauw-zijden lintjes, een stafje van hout met goud-papier beplakt in de hand. En alle jaren kwamen zijne moeder en broers en zusters kijken naar de processie, en hoorde hij, in de menigte toeschouwers op straat, al uit de verte hunne stemmen: zij hadden hem gezien, en riepen, ‘daar komt-i aan!’ - ‘daar is-i!’, dàn de uitroepen van bewondering der menschen aan weerszijden van den stoet: ‘och, wat 'n engelken!’ - ‘och, wat 'n tresoorken!’ - ‘Och, wat 'n wonder-mooi Sint-Jan-Baptistken!’
| |
| |
Hij zag die bleeke schimmen van het verleden aan, glimlachend, nu zonder bitterheid. Zijne kinderjaren waren zoo gelukkig geweest: hij had overal op zijn kinderweg den grooten zonneschijn gezien van een onmetelijke liefde, in een onnoemelijk geluk lichtende als zijn moeder hem kwam halen voor de vacanties, want zijn moeder: hij stelde zich haar voor als de Heilige Maagd zelve, een onuitputtelijke bron van liefde, een nooit te verkwisten schat van liefkoozingen; zijne moeder, hij had haar maar aan te zien om zich veilig en wel en blij te voelen; in de koude was zij de warmte, in de hitte zij de schaduw, in de dorst zij de lessching, in den honger zij het brood.
Zijn herinneren schoot plotseling uit door zijn studietijd aan de hoogeschool te Gent: dat was zoo heel anders geweest! Zeker, de liefde zijner moeder dezelfde altijd, maar het leven! Hoe? Waren niet alle menschen zoo goed als zijn moeder, zoo gelukkig als hij-zelf? Natuurlijk, hij had reeds als kind gezien, dat er armen en rijken waren, dat genen gebrek leden en dezen overdaad bezaten, maar, òf hij had niet aan dat verschil gedacht, òf hij had het een van zelf sprekend iets gevonden. Maar nu het leven hem de eerste teleurstellingen gaf door hem de oogen te openen voor de zelfzucht der menschen, merkte hij op, dat dit verschil van armoede en weelde niet zoo natuurlijk was als hij gedacht had, dat het wel is waar met diep-gegroeide wortels vastzat in het leven, maar daarin geplant door
| |
| |
buiten-liggende oorzaken, zooals de wind hier of daar een zaadje neerwerpt, dat in de eeuwen een boom wordt.
Met de groote opmerkingsgave, het scherpe denken, den onverzadigbaren leeslust, die hem eigen waren, bestudeerde hij het leven en elke uiting des levens, wantrouwend geworden na het eerst-ontdekte bedrog. Indien, wat de menschen hem gezegd hadden, dat natuurlijk was, bleek onnatuurlijk te zijn; indien dus die menschen of bedrogenen of bedriegers waren, in welk opzicht kon hij dan nog geloof hechten aan hunne beweringen? Hij zag het leven, zooals hij het zich tot dusver gedacht had, plotseling voor zich neervallen tot puin: hij moest zich-zelf een eigen leven bouwen, van den bodem af. De bodem, dat was God. Wat en wie was God, hoè was Hij? Bestond Hij inderdaad? Terwijl hij zonder rust de collegiën zijner professoren volgde, zich voornemende om te onderzoeken of wààr was wat zij beweerden, las hij verschillende wijsgeeren en heiligen. Zij bevredigden hem niet: breedsprakig altijd, spitsvondig soms, sprak de een den ander tegen en vonden zij vooral kracht in de bestrijding der bewering van anderen, zonder zich moeite te geven de hunne door bewijzen te staven. Het scheen hun minder te doen om eerlijk de waarheid te zoeken, dan om geloovigen te vinden voor hunne inzichten en spitsvondigheden. En vermits hij jong was en dacht, dat God, zoo ergens, in de boeken der grootste denkers
| |
| |
of der heiligste geloovigen moest kunnen gevonden worden, werd hij ook hierin teleurgesteld en ontkende hij God. Hij werd atheïst en schaarde zich bij de vrijdenkers. Voor korten tijd maar, want in hun kring vond hij stuitender kleinzieligheid dan overal elders. Deze vrijdenkers waren inquisiteurtjes, die hun hemeltje, helletje en vagevuurtje hadden, juist zooals meneer pastoor, de lui die aan God den Vader, God den Schepper, God den Verlosser, de Heilige Maagd en de Onbevlekte Ontvangenis geloofde verdoemende, zooals meneer pastoor het de lui deed, die er niet aan geloofden. En daarbij een kortzichtigheid, of erger nog: een blindheid voor het leven des geestes, botte verklaringen van de oorzaak der dingen die geen verklaringen waren, hoewel ze als evangeliën werden verkondigd en aanvaard. Hij scheidde zich van hen af en voegde zich bij de socialisten. Gent bood daartoe betere gelegenheid dan eenig andere universiteitsstad: een groot centrum van nijverheid, van een volk dat, goed of slecht onderwezen, van nature aangelegd is om na te denken, en door de eeuwen heen voor de vrijheid van geweten heeft gestreden, vond hij hier in den socialen strijd twee goed- en sterk-georganiseerde legers, aan de eene zijde de organisatie van het kapitaal, aan de andere die van den arbeid.
Dàt was wat hij zocht. Zoo hij ook hier niet dadelijk de waarheid vond, ook hier stuitte op menige dwaling, menig vooroordeel, menig geloofsartikel, opgesteld
| |
| |
men wist niet door wien, zonder onderzoek aanvaard als een onomstootelijk feit, hier althans vond hij verzet tegen het onrecht des levens, medelijden met de lijdenden. Maar ook hier waren de menschen anders dan hij. Wat hij wenschte was het vrije onderzoek, was de toepassing in het leven van de groote ideeën Waarheid en Recht, zoo het moest tegen de belangen van partij of persoon in. Wat de anderen zochten was het directe belang, van zich-zelf het eerst, van de partij dàn. Aldus vond hij zich alleen in het leven. Hij vroeg zich af hoe 't kwam, dat hij als een naakte stond in een distelveld, of hij wel geschikt was voor het maatschappelijk leven? Hèm hinderde de grofheid van allen en van alles: de grofheid van denken en voelen in de menschen, hun gemis aan liefde, aan verteedering, hun tevreden-zijn met kleine middelen voor kleine overwinningen. In zijn zich-zelfverwerpende toewijding aan Waarheid en Recht, deze twee, zag hij zijn ideaal, zooals hij voorheen de Heilige Maagd had gezien: heel ver, heel hoog, aanbiddelijk van schoonheid, stralend van licht, onaanzienbaar van glorie, maar met een glimlach van bezielende liefde, een gebaar van bemoedigende teederheid, en hij aanbad zooals vroeger, hij wierp zich op de knieën, en sprak zijn gemoed van twijfel, van zoeken, van deernis uit om getroost en opgebeurd te worden.
Hoewel ook het socialisme hem niet bevredigde, en
| |
| |
de leiders dier beweging hem hinderden, bleef hij in het partijverband, waarin rijn talent hem vooraan schoof, en had hij gelegenheid haar organisatie te bestudeeren. Ook, natuurlijk, las hij de werken harer denkers, maar daarin merkte hij hetzelfde op als bij zijn studie van wijsgeerige stelsels. Zij spraken allen zeer stellig, overtuigd van de onfeilbaarheid der door hen gevonden waarheid, maar sterk in den aanval en de denkbeelden der officieele sociologen met kracht en juistheid bestrijdende, waren zij zeer zwak in de verdediging. Het trof hem, dat ook zij de waarheid zagen als zeer tastbaar, zeer bij de hand. Minder ketterjagers dan de vrijdenkers, het leven ziende van hooger en breederstandpunt, verdoemden zij toch allen die de waarheid zochten en vonden op anderen weg dan zij. Filosofen of socialisten, wat hem vooral in hunne boeken hinderde, was dat zij het leven wilden vastleggen aan stelsels, wilde vangen in afgepaste ideeën. Het leven, zooals het thans is, zeiden allen, is niet goed, maar dat ligt aan het stelsel. Verbeter het stelsel, vervang het door een ander door mijn stelsel, en het zal goed, het zal beter, het zal onverbeterlijk zijn. Onverbeterlijk! Het Leven! Maar zoo iets steeds in nieuwe feilen, nieuwe misstappen verviel, dan was 't het Leven, die groote zondaar, die groote ontembare, die, spottende met stelsels, elke keten verbreekt waaraan men hem wil vastleggen.
Zijne studiën aan de Gentsche hoogeschool waren
| |
| |
geëindigd: hij wilde nog een jaar te Amsterdam studeeren. Ook daar sloot hij zich bij de socialisten aan. Hij vond er onder de arbeiders een minder breedere ontwikkeling van de socialistische denkbeelden, maar, bij ongeveer dezelfde toepassing, een krachtiger individualiteit, die hem beviel. Niettemin stelde hem hier te leur, dat in de propaganda voor het democratische socialisme de voorbereiding der maatschappelijke revolutie geheel verzuimd werd. Zeker, enkelen geloofden in de komende revolutie, maar hun stem werd overluid door de heeren. Het socialisme was hier fatsoenlijk geworden, het was niet het streven, en de revolutie niet de hoop der arbeiders, althans niet van allen: de bourgeois waren toegeschoten en hadden, de sociale beweging schiftende van de voorbereiding der revolutie, van de propaganda hun zaak gemaakt. Reeds in België had hij gezien, dat het socialisme, zoodra het de revolutie afwerpt, er naar streeft wetgever te worden, en deze idée had hij allengs gewonnen, dat de grootste kanker van het menschelijk leven de wetten zijn: hoe meer wetten des te meer dwang, hoe meer dwang des te meer lijden. Het socialisme-wetgever, dat wil zeggen, men zou de eene wet vervangen door de andere, terwijl de Staat de groote verdrukker bleef, en geheel het leven aan zijne belangen onderwierp. Hij zag spoedig in, dat niet in Holland de weldadige revolutie der vrijmaking wordt voorbereid: de ontevredenheid met het monsteronrecht van den Staat is er niet vuur geworden, zooals
| |
| |
zij moet zijn, vuur, dat, nu nog door leger en politie bedwongen, aantast wat nabij ligt, ondermijnt, verteert, smeult tot den grooten brand der toekomst. Het lijden der arbeiders aan den eene, het misdadig genot der bezitters aan den anderen kant is er niet groot genoeg om in het hart der verdrukten woede te maken van ergernis, tot zij opstaan om neer te halen, neer te smakken, stuk te trappen met een harde, vereelte vuist en ijzeren hak. Arbeiders en bourgeois beiden hebben er een te kalm overleg, een te helder begrip van de ideeën, zooals die verworden, zich wijzigen van den eenen dag op den andere, om niet samen te werken tot delging van het grofste onrecht. De wenschen der arbeiders zijn er bescheiden, worden met nadruk, maar kalm geuit; de bourgeois zien te gereede in, dat zij iets moeten toegeven en steeds iets meer om de hoofdzaak, de macht, te behouden, en zoo gaat de sociale beweging er voort in een langzaam, kalm doen, zonder bezieling, zonder grootheid, zonder ideaal.
Wààr, zoo niet in België, te midden van nijverheid, zoo niet in Nederland, te midden van handel en geldspeculatie, moest hij dàn de sociale beweging bestudeeren om den gloed te voelen van die dreigende ontevredenheid, die de zachtste uiting is van deernis met het lijden der verdrukte menschheid? In Engeland? Maar daar vond hij hetzelfde verschijnsel als in Holland: het socialisme kalmer nog, bedaarder nog, gevangen
| |
| |
in de Trade-Unions: de socialist verpersoonlijkt in den bourgeois met de lange jas, den witten boord, het geschoren gezicht en de blanke, wei-verzorgde handen, den meneer-geworden fabrieksarbeider, den democraat-geworden bourgeois, een bliksemafleider van Toynbeewerk en Fabian-societies op zijn dak zettende tegen het naderende onweêr. In Duitschland? Maar daar was het de professor, althans de doctor juris, die het socialisme wetenschappelijk maakte, de tanden uit den bek brak, en, alle groote beginselen verloochenende, geen hooger ideaal bezat dan groote stemmen-cijfers te winnen, een groot getal afgevaardigden in den Rijksdag, wetgevers in aanbidding neerliggende voor den Staat: God, Koning, Vader, Werkgever en Rechter der toekomst. Overal stuitte hij op den bourgeois, overal werd den arbeider het wapen uit de hand genomen, waarmeê hij aanvankelijk dreigde, en hem de hersenschim voorgehouden, dat de Staat hem vrij zou maken. En om die vrijmaking te bereiken omstrikte men hem door hoe langer hoe meer wetten.
Aldus van de eene teleurstelling gevallen in de andere, keerde Hugo naar Amsterdam terug, ontgoocheld. Inderdaad, de menschen waren wèl heel anders dan hij. Véél spraken zij over vrijheid en niets deden zij om haar te winnen, integendeel, zij verwijderden zich van haar steeds verder. Hij scheidde zich van de parlementaire socialisten af, en voegde zich zonder geestdrift bij de groep dier anderen, die beweren, dat de arbeiders
| |
| |
niet door de parlementen enkel door de sociale revolutie zich vrij kunnen maken. Maar het socialisme, zelfs in zijne uiterste denkbeelden, bezat hem slechts in naam. Na korten tijd overtuigd socialist geweest te zijn, zag hij in, dat deze beweging stil blijft staan op een gegeven punt, waar zij reactie wordt: de socialisten conservatieven van morgen. Hij wilde meer, althans anders, wàt? Hij wist het niet. Het anarchisme schrikte hem af om den naam, om, dacht hij, de onmogelijkheid zijner toepassing, om de ruwe daden van geweld, gepleegd door hen die zich anarchisten noemden. Hij bleef bij de uiterste groep van het socialisme, strijdende tegen de parlementairen, bestrijdende alles wat bestond. Wat hem vooral hinderde, nu zoowel als vroeger, was de vaak-bewuste leugen als wapen om tegenstanders te bestrijden. O, de ideeën waren zeer schoon, zeer verheven, maar de menschen waren in hun strijd noch het een noch het ander: indien hunne partijbelangen maar bevorderd werden, kwam 't er niet op aan of de waarheid er bij te kort schoot. Aan hun zijde moest alles en moesten allen goed en deugdzaam genoemd worden, aan die der tegenpartij was alles slecht en laaghartig. Dit nu hinderde zijn onbeheerschelijke waarheidsliefde, stuitte af op zijn filosofischen zin.
Hij was drie en twintig jaar; zijn denken was nog niet gerijpt, stellige ideëen, behalve dat de Waarheid en het Recht eeuwig en onaantastbaar zijn, had hij
| |
| |
niet. Heden verwierp hij, wat hij gisteren aanvaard had; aldus had hij dat onvoorzichtige woord over het koningschap geschreven, waarom de Justitie hem wegens majesteitsschennis had aangeklaagd, en dat hij zelf nu afkeurde, vermits hij er geheel iets anders mee gezegd had dan hij bedoelde. De koningen, de constitutioneele koningen, waren zoo onbeteekenend: een verstandig man liet ze ongemoeid. Zij konden als individuën kwaad of goed doen, als koningen waren zij de gevangenen van den bourgeois, de marionetten van ministers, die men verantwoordelijk noemde en op hun beurt de gehoorzame knechten waren van het Wetgevend Lichaam. O, zeker, hij was de vijand der koningen, omdat hij de vijand was van den Staat, maar hun thans minder kwalijk gezind dan dat wezen van kortzichtigheid en egoïsme, dat men bourgeois noemt, l'Infame die op den weg van den vooruitgang moet vertreden worden. Maar de zaak lag or nu toe: hij was wegens majesteitsschennis aangeklaagd, en daar hij den uitslag van het proces voorzag, gevangenisstraf, en het denkbeeld al: korten of langen tijd van zijn vrijheid beroofd te zullen worden, hem als een monsterlijkheid deed huiveren, vluchtte hij naar Parijs op den dag-zelf, dat zijn proces zou beginnen.
Hij had in de rechten gestudeerd, maar zijn doctoraat niet gehaald: wat hij eertijds van zijn toekomst gedacht had, zich ergens als advocaat te vestigen, had hij sinds lang opgegeven. Nu hij als vluchteling stond
| |
| |
in een wereldstad, zag hij het leven voor 't eerst als een dreigend monster, dat vernietigt dien niet sterk genoeg is zich te handhaven. Hij had eenige onbeduidende inkomsten van zijns vaders versterf, ternauwernood voldoende om zijne kleeren en een woning te betalen: hier, te Parijs, trachtte hij wat te verdienen als journalist, taalleeraar. Inderdaad verdiende hij wat, maar het gebrek was zijn dagelijksche kameraad. Zijn onuitputtelijke levensmoed en onwankelbare hoop op de toekomst hielden hem sterk; hij zette zijne sociale studiën voort met dezelfde ervaringen en denzelfden uitslag als elders: de menschen waren overal hetzelfde, overal even klein. Conservatieven, liberalen, radicalen, socialisten en hunne schakeeringen: allen ging hij onderzoekend voorbij, om stil te blijven staan en zich een oogenblik aan te sluiten bij de anarchisten. De naam, inderdaad, schrikte hem niet meer af: hij had hunne boeken gelezen, had Elisée Réclus, Sebastien Faure, Jean Grave, Zo d'Axa ontmoet: hij verklaarde zich nu van heeler harte anarchist, maar een goèd anarchist, afkeerig van anarchistische vereenigingen. Hunne bijeenkomsten bevielen hem nog minder dan die van andere groepen. Vlak tegenover zijn woning, in de rue d' Orchampt, hadden zij, in een onbewoond huis, een verdieping hoog, waar eertijds een Auvergnaat zijn handel in brandstoffen gedreven had, een vergaderlokaal, dat soms weergalmde van hunne liederen en het gehos hunner bals. Het was
| |
| |
heel-grof, heel-plat, dàt anarchisme, en hij begreep, dat het zoo zijn moest om ter zelfder tijd mooi en verheven te zijn. Waren zij, die daar kwamen, niet de uitgestootenen, de verbannenen, de ellendigsten: het rood-wild, waarop de Maatschappij zich soms het vermaak van een klopjacht gunt? 't Was zoo natuurlijk, dat èn de verstziende denkers èn de tuchthuisboeven zich anarchisten noemen: de eersten omdat zij zich het hoogste ideaal droomen, de anderen omdat zij, tusschen twee gevangenisstraffen in, slachtoffers en dus onverzoenlijke vijanden van den Staat zijn. Het gezelschap in de anarchistische bijeenkomsten stond hem toch tegen. Buitendien, terwijl hij, met zijn opmerkingsgave, die op een afstand een politiespeurhond rook, eenigen hunner verdacht in soldij van de politie te staan om de anderen tot geruchtmakende daden aan te zetten, die dan voorwendsel konden zijn voor de volgende klopjacht, bemerkte hij spoedig, dat men hem zelf verdacht een mouchard te wezen. Hij bezocht de bijeenkomsten der anarchisten niet meer, maar schreef soms kleine artikelen in hunne blaadjes. Eenige jonge kunstenaars, die hij er had leeren kennen, brachten hem in de koffiehuizen door artisten bezocht, en hier, op een avond, in het Café Napolitain, ontmoette hij Jozef Terhaer, een landgenoot, schilder, die sinds eenigen tijd te Parijs woonde. Dat was een groot toeval, want Terhaer leefde met vrouw en kinderen geheel afgezonderd van de schilders te Parijs, en dat hij dien avond, voor
| |
| |
't eerst, in dat café kwam was omdat hij er iemand hoopte te ontmoeten.
Het deed Hugo de Vos groot genoegen kennis te maken met een landsman, wiens naam hij vroeger gehoord had, die, overtuigd socialist, een socialistisch-symbolieke kunst dacht te geven. Wanneer Hugo niet studeerde en schreef in de Bibliothèque Nationale, waarheen hij, 's winters vooral, ging om brandstof en licht uit te sparen, dan bezocht hij Terhaer of maakte met hem, soms in gezelschap van mevrouw Terhaer en de kinderen, kleine wandelingen. Van de kunstenaars scheidde hij zich af, zooals hij zich van de vrijdenkers, van de socialisten, van de anarchisten had afgescheiden: hij vond in hun midden dezelfde bekrompenheid, zich uitende op andere wijze. Niemand had genie dan zij-zelven en een paar vrienden; al wat de anderen deden was belachelijk, was geen kunst; alleen wat zij en die paar steeds genoemde vrienden maakten was hoog, was schoon, was kunst kortom. Hij had dat al in Amsterdam en in den Haag onder de artisten ontmoet en gedacht, dat het iets eigenaardig Hollandsch was, gevolg van leven, denken en arbeiden te midden van een klein volk, maar hij zag nu, dat de kleinzieligheid internationaal is, eigenheid van kunstenaars, die, minder dan hun kunst, soms heel-kleine, heel-verachtelijke menschen kunnen zijn.
| |
| |
Zijne gedachten tot het heden teruggekeerd, vestigde zijn blik zich opnieuw op het portret zijner moeder, zijn gemoed vol verlangen haar weer te zien, en had hij aandacht voor de platen van Couturier l' Eternel Crucifié: de proletariër onder het kruis, op den lijdensweg voortgezweept door den vetten bourgeois, en, rechts, la Résurrection: dien vetten bourgeois, neergevallen onder het kruis, vertreden door den proletariër. Weder stond hij op om uit zijn venster Parijs te overzien. In den blauwen hemel dreven nu groote blanke wolken voort, die over de daken langzaam heentrekkende schaduwen wierpen. Aan het gezichtseinde, boven Saint-Denis, pakten de wolken zich samen en werd de lucht grijs. Hij gevoelde zijn denken bezwaard door een vagen weemoed, een zenuwachtig gevoel van te moeten schreien, hij wist niet waarom, de vage gedachte, dat zijn herstelling goed was en een zacht heengaan uit dit leven niet kwaad geweest zou zijn. Maar die gedachte trok hij weg, door met zijn hand over de oogen te strijken. Het leven was goed. Hij ging zijn slaapkamer binnen en legde zich gekleed op het bed, een reisdeken over zich heen geslagen, en dadelijk viel hij in slaap, maar hij ontwaakte door het kloppen en het binnen treden van Mlle Malise, en hij gevoelde zich nu weer opgeruimd.
Zij kwam hem wat aardbeiën brengen, de eerste die in de Halles te krijgen waren, o, een paar maar. Zij reikte ze hem toe, donker rood de vruchten, op een groot
| |
| |
groen blad en een wit bord, en zij wilde, dat hij ze zou eten. Maar hij verlangde, dat ze er ook een paar proeven zou, en een ander paar meenemen voor Mme Rénouard. Een oogenblik lang was het een gelach, een vriendelijk gekibbel, waarbij de kanaries vòòr luider en wilder begonnen te zingen. Hugo had gewonnen spel, terwijl hij er zelf een at, hield hij een andere voor de lippen van Mlle Malise, zij moest wel den mond openen om de vrucht te happen. Ze had heel-mooie tanden, die Mlle Malise, vond Hugo, en o, zulke mooie, zachte bruine oogen. Overigens was ze volstrekt niet mooi: ze was heel-klein, hoewel goed geproportioneerd, ietwat mager ook, maar dat viel niet op omdat ze zoo klein was; ze leek een kind, meer dan een vrouw, hoewel zij eenige jaren ouder was dan Hugo. Haar gezicht was bleek en smal, hare wangen waren ingevallen, hare lippen was-bleek, het type van de anemische Parijsche thuiswerkster. Maar haar lichtbruin golvend haar was een schat van schoonheid: een zware wrong, vastgehouden door een schildpadden kam, en tal van weerspannige vlokken op haar blank voorhoofd. Wat Hugo 't schoonste van haar vond, zoo lief-mooi, vooral nu ze tusschen de blanke vingertjes een roode aardbei hield, dat waren hare handjes, zoo klein, zoo fijn, zoo blank, hoewel een vingertop ietwat zwart was van de naaldsteken: handjes die hij allang bewonderd had, die zoo vlug dartelden in de zijden en satijnen lappen om er poppenkleedjes van te maken, een werkje dat
| |
| |
zoo heelemaal bij Mlle Malise paste, en waarnaar hij urenlang beneden, wanneer hij tusschen haar en Mme Rénouard aan de tafel zat te praten, had zitten kijken, terwijl die kleine vingertjes kaboutertjes leken, zoo vlug, zoo intelligent deden zij. Mlle Malise was de eerste werkster van het magazijn Lenormand Veuve, den grooten speelgoedwinkel op den Boulevard des Italiens, en zij onderhield van haar arbeid zich zelf en haar moeder weduwe van een kapitein, want het pensioen werd geheel gewijd aan de uitgaven van meneer Lucien, den broêr van Mlle Malise, luitenant bij de infanterie, in garnizoen te Nancy, die natuurlijk ‘overeenkomstig zijn stand’ moest kunnen leven, en daarom zijn moeder verarmde en zijn zuster van 's morgens tot 's nachts liet pieken. Want Mlle Malise mocht de eerste werkster zijn van Lenormand Veuve, mocht een geoefender smaak hebben dan wie ook om van hare poppen prinsesjes uit een sprookje te maken: Lenormand Veuve betaalde haar heel slecht en gunde haar nauwelijks den tijd om te eten en te slapen, allerminst tegen December, wanneer 't op de feesten aanliep. En in de tweede helft van December bediende Mlle Malise als demoiselle d'extra in den winkel: een afwisseling in de eentonigheid van haar leven, maar een heel afmattende afwisseling. Geen wonder, dat zij zoo mager en zoo bleek was. Behalve om hare poppen in een groote doos naar het magazijn te brengen, kwam zij nooit uit, zelfs 's zondags niet, tenzij om naar de vroegmis in
| |
| |
het Heilige Hart te gaan, honderd voetstappen ver. Vele zomerzondagen, 's namiddags, was Hugo beneden gekomen om de twee dames mee te nemen op een wandelingetje in 't Bosch. ‘Komaan Mme Rénouard, Mlle Malise, zei hij dan, kleedt u aan, het is mooi weer, de deur uit, wandelen: je zult nog je gezondheid bederven met dat thuiszitten.’ Helaas, er was niet veel te bederven aan de gezondheid van Mlle Malise, want heel vaak kon ze niet zien van hoofdpijn, en toch veroorloofde het werk haar niet om zich neer te leggen en te slapen. Hoofdpijn of niet, de arbeid ging door.
Het eenige genoegen, dat moeder en dochter zich gunden was nu en dan het theater en altijd gingen zij dan Jeanne Hading zien, of Réjane, of soms Mlle de Marsy, de drie eenige actrices, zei Mlle Malise, die zich met smaak kleeden. En wanneer ze Jeanne Hading gezien had, kwam zij opgetogen thuis, een week vol geestdrift. Dat toilet in het tweede bedrijf! Of die ochtendjapon in het derde! terwijl Mme Rénouard de stukken criticeerde, bleek het dat haar dochter er zoo weinig aandacht aan had gewijd, dat zij er het verloop niet van wist. ‘Die stukken,’ zei ze, eenigszins minachtend, ‘zijn meestal zoo onnatuurlijk, maar Jeanne Hading, wat 'n smaak, wat 'n elegantie!’
‘Weet u wie ik ontmoet heb,’ vroeg ze plotseling. ‘In den omnibus: dien landgenoot van u, met die lange haren en dat bocheltje, die schilder, meneer Jozef Te.... Te....’
| |
| |
‘Terhaer!’ vulde Hugo aan.
‘Juist, Ter... Ter... enfin... die naam is heel moeilijk! - Hij vroeg hoe 't u ging? “wel, meneer Hugo is heelemaal beter,” zei ik - “zoo,” zei-d-i, “dat doet me pleizier, dan kom ik van middag even aan.” 'n Goeie man, die landgenoot van u, dat kan men zoo zien, maar slecht gekleed, hij moet heel-arm zijn.’
Hugo glimlachte: de kleeren waren Terhaer's zwakke punt. Maar Mlle Malise sprak door: ‘en de prins komt òok?’
‘Wie, de prins?’ vroeg Hugo verbaasd: hij kende niemand van dien naam.
‘Wel, de prins, onze buurman van de eerste verdieping: prins Ghimaldi!’
‘Is dat 'n prins?’ vroeg Hugo, op een nog hooger toon van verbazing.
‘Ja zeker, zei Mlle Malise, en 'n echte òok, een allerliefste, eenvoudige man, en z'n zuster, donna Lucía, 'n engel, maar een beetje’.... zij wees met den vinger naar haar voorhoofd.
‘Maar ik ken dien prins niet!’ antwoordde Hugo, wiens verbazing als een groot brok was, dat hij niet op kon.
‘Wàt? u heeft 'em toch wel eens gezien?’
‘Ja, op de trap; maar wie weet nu, dat dat 'n prins is? En hoe komt hij er toe mij van-middag te bezoeken?’ vroeg Hugo, wien de mededeeling van Mlle Malise maar half welkom was.
| |
| |
‘Nu, hij heeft u al eens bezocht, tijdens uw ziekte. Mama en ik, we komen er soms in den laatsten tijd, en donna Lucía komt soms m'n poppen zien, die ze voor levende menschen houdt.... enfin 'n beetje.... maar zoo zacht, zoo poëtisch, u weet toch wel, dat Mme Pedrini wel eens bij ons komt: die heeft u toch wel eens ontmoet....’
Hugo herinnerde zich bij Mme Rénouard een oude, grijze, Italiaansche vrouw gezien te hebben, die gebrekkig Fransch sprak, en hij wist ook, althans hij dacht, dat zij de huishoudster was van de bewoners der eerste verdieping. Mme Pedrini, vertelde Mlle Malise hem nu, was de voedster geweest van donna Lucía, en zij had deze verteld van de mooie poppen, die Mlle Malise maakte. Op een dag was de prinses - Mlle Malise sprak dien titel met nadruk uit, blijkbaar zeer trotsch op hare voorname vrienden - was de prinses komen kijken, met vele ceremonieele buigingen, en had haar contessina genoemd. Ieder was in haar verbeelding een graaf of een markies, op zijn minst een excellentie! En zoo was het gekomen, dat zij, Malise, ook een bezoek had gebracht aan donna Lucía en met haar broer, monsieur le prince, had kennis gemaakt. O, die was heel verstandig, zoo vriendelijk, zoo goed, zoo eenvoudig. De prins was haar en haar moeder een bezoek komen brengen, toen hadden zij gesproken van hun zieke, en de prins had medelijden gehad met dien armen vreemdeling, zooals hij Hugo genoemd had, en was naar hem
| |
| |
komen zien, en alle dagen, àlle dagen had hij gevraagd hoe 't met ‘onzen zieke’ ging. ‘Et voilà pourquoi votre fille est muette,’ eindigde Mlle Malise, die voorheen hare klassieken met vlijt had gelezen.
‘Maar hoe komen die prins en die prinses hier op Montmartre, in de rue d' Orchampt?’ vroeg Hugo, smullende van een aardbei.
‘O, ze zijn heel-arm,’ antwoordde Mlle Malise. ‘Heel rijk geweest. Mme Pedrini heeft ons dat verteld. En, u weet, 'n heusche prins, afstammeling van ik weet niet welke koningen van Italië. En ze hebben daar ergens nog een paleis, maar dat moet heel erg vervallen zijn. Enfin, ik zal er Mme Pedrini nog wel eens naar vragen en 't u vertellen. Maar nu moet ik weg, ik moet werken... U is beter, dus...’
Mlle Malise was heengegaan en Hugo lag op zijn bed over zijn prinselijken buurman te soezen. Zoo iets vindt je alleen in Parijs: de stad van de rois en exil. Een heusche prins, die op Montmartre woonde, afstammeling van geheimzinnige Italiaansche koningen, naar de mededeeling van Mlle Malise. 't Was eigenlijk 'n beetje gek, vond hij, zoo'n arme prins, en het vooruitzicht, dat hij een bezoek van dien meneer had te wachten stemde hem knorrig.
In zijn denken van Brabantschen burgerjongen was zoo'n prins iemand dien hij liefst ontweek: een wezen vol bekrompen standsvooroordeel, dom en ietwat poenig er bij. Hij had zulke menschen trouwens nooit ontmoet
| |
| |
en niet nagedacht hoe ze konden zijn: giftige parasieten ook zij, van den proletariër. Maar nu, mijmerende over het aangekondigde bezoek van een echten prins in zijne zolderkamertjes, kwam de gedachte in hem, dat een arme prins - hoewel 't dan toch altijd een beetje dwaas was, dat hij zijn titel aanhield - niet veel meer was dan een arme werkman, ongelukkiger misschien nog dan deze door allerlei herinneringen aan vroegere grootheid, slachtoffer, misschien ook hij, van den alvreter, den bourgeois. Zijn buurman evenwel, die nu bleek een prins te zijn, had zelf het voorkomen van een bourgeois, zelfs van een bourgeois in goeden doen: altijd gekleed als 'n meneer die werk van zijn kleeding maakt, hij kon dus niet zoo heel-arm zijn. Een beleefd man toch, en heel gentlemanlike, met wien hij zich verder niet had beziggehouden, maar die door iets zeer welopgevoeds, gepaard aan het fijne gezicht van een denker, hem altijd een aangenamen indruk had gegeven, wanneer hij hem op de trap of op straat ontmoette. Nu hij wist, dat die heer een prins was en zich nog met dien titel liet noemen, viel hem dat tegen in zijn buurman, dien hij voor zulke futiliteiten te verstandig had geacht.
Er werd aan zijn deur gescheld; hij stond haastig op, denkende, dat daar de prins misschien al was, maar toen hij de deur had geopend, stond Jozef Terhaer voor hem en trad met een ‘wel, kèrel, dà doe-me pleizier!’ binnen. En nu, nadat Hugo zich achter zijn schrijftafel had gezet, en Terhaer er voor,
| |
| |
bij het geopende venster, nu werd het kamertje gevuld van breede geestdriftige armbewegingen en een luid woord, gesproken door een warme, geestdriftige stem, die Hugo's vogels luid zingen deed. Altijd wanneer de schilder Hugo een bezoek bracht, was er een wedstrijd tusschen Terhaer en de vogels wie elkander het best overluiden kon. Naarmate Terhaer sprak begonnen de kanaries hooger te zingen, en naarmate die drukker werden, werd de stem van den schilder luider, tot Hugo zijne vogels in zijn slaapkamer bracht, en de deur sloot, waarna er een rust van stilte in het vertrek kwam. Nu òok: Terhaer, gekomen om zijn vriend een ziekenbezoek te brengen, kon, nu hij weer met hem spreken mocht, niet nalaten om binnen de drie eerste minuten al over zich-zelf en zijn kunst te spreken: over zijne plannen, zijne ontwerpen van mooie kunst, rijk van kleur, zin en beteekenis, en met zijne lange armen beschreef hij groote lijnen, met zijne groote intelligente handen, boetseerde hij zijn woord door de beweging zijner vingers en zware duimen. Hugo luisterde en zag hem aan: hij was gedecideerd leelijk, die Terhaer, en zijn sjovel voorkomen met dat ongelukkige bocheltje gaf aan die leelijkheid relief, zijn gezicht was mager en bleek, het vleesch weggevreten door een nooit-rustende emotie, in den grooten mond, verscholen in een slecht-gekamden baard, ontbraken eenige voortanden, en die er eenzaam in waren overgebleven staken groot en wit uit in de leegte harer
| |
| |
omgeving, de dunne neus was te groot, zijn lange haar was vuil en vet, maar deze leelijkheid, dit zonderlinge voorkomen van een man, die geheel geestelijk leefde, vergat men, wanneer men hem hoorde spreken, verwarmd werd door den gloed zijner groote, zachte, blauwe oogen, die, ondanks een uitdrukking van weemoed, steeds leken te lachen van loutere scheppingsvreugde, waar de verheerlijking van weerkaatste in het hooge, breede, zuiver gevormde voorhoofd. En soms, wanneer Terhaer sprak, Hugo meevoerende in de verre hoogte van zijn ideaal, liet deze hem los en luisterde niet meer, opgegaan in de loutere sferen van geweldige en weldadige schoonheid. Zijne eigen gedachten gingen heen, hooger nog, verder nog, drijvende op eigen bezieling, terwijl hij, met een half oor luisterende, toch ja of neen zei, naar hij meende, dat het antwoord moest zijn, maar dan door den ietwat verwonderden blik van den verteller bemerkende, dat hij verkeerd geantwoord had. Maar in dier mate werden de droomen van den schilder geleid door een zuiveren gedachtengang, dat Hugo, uit zijn eigen droomenrijk terugkomende in dat van zijn vriend, diens ideeën oogenblikkelijk terug vond en volgen kon. Terhaer ging maar voort, boetseerende zijn woord met zijne groote blanke handen, wijde verschieten beschrijvende door zijn gebaar, zijn stem luid, maar aangenaam van klank, en Hugo vergeleek zijn spreken soms met muziek, die hij te mooier vond en hem te liever was, naarmate zij zijne gedachten
| |
| |
opvoerde en dan los liet om ze vrij en gelukkig te laten voortdrijven in een wereld van triomfantelijke schoonheid.
Ook nu sprak Terhaer van zijne schilderijen, een schilderij, dat hij ontworpen had: Parijs verlicht door den Arbeid, een duister visioen van de stad, en daaroverheen een lichtende naaktfiguur opstijgende ten hemel, ontworpen nog maar, want in den laatsten tijd was het weer zoo donker geweest, dat hij geen kleur had kunnen zien, en nu was hij uitgegaan om verf te koopen en aan te loopen bij een paar kunstkoopers. Maar men wilde zijne schilderijen niet, men vond ze bont, en begreep ze niet, hij was al blij wanneer hij hier of daar een aquarelletje geplaatst kreeg, dat dan nog niet eens verkocht werd, want de kunstkoopers zetten het achteraf. Dát hinderde hem, wanneer hij daaraan dacht, werd de uitdrukking van blijde verrukking uit zijne oogen, van zijn voorhoofd weggevaagd, dan kwam hij uit zijn bezieling omlaag, maar vermits hij niet anders dan bezield kon zijn, was het nu zijn gedroom van sociale rechtvaardigheid, van de naderende revolutie, die deze grove, ongevoelige bourgeois-wereld zou vermolmen om uit het puin op te bouwen den socialistischen staat, waarin, ieder dienaar en ieder vrij, de kunstenaar, onbezorgd voor zijn materieele leven, zou kunnen arbeiden, omdat zijn arbeid een onmisbaar deel was van het staatsleven zelf. In dezen droom volgde Hugo hem niet, integendeel, wanneer Terhaer daarover begon, bestreed hij hem: die socialistische staat
| |
| |
was een monster, een onding, de Staat dwingeland, ongevoelig voor hen die meer of anders wilde dan het heil van de meerderheid. O, de tijd was lang voorbij, dat Hugo iets voor dien heilstaat gevoelde. Maar nu had hij nog geen lust ora tegen Terhaer in te gaan, zelfs diens luide, geestdriftige spreken beduizelde hem, als een te krachtige wijn. Er werd opnieuw gescheld en Hugo verduidelijkte zich oogenblikkelijk, dat daar zijn buurman moest zijn, en zoo was het. Met den hoed in de hand, toen Hugo de deur had geopend, kwam een bejaard man de kamer binnen, Hugo gelukwenschende met zijn herstel, en zich half verontschuldigende over zijn bezoek, dat, zei hij, enkel een uitvloeisel was van belangstelling in een sympathieken buurman. Hugo bedankte met een hoofdbuiging en een handdruk, en stelde zijne twee bezoekers aan elkaar voor, vooraf genietende de verrassing, die zijn zeggen van: ‘mijnheer de prins Ghimaldi’ op zijn ouden vriend, Hollandschen burgerman's zoon, zooals hij, zou maken. Hij vergat, dat Terhaer de gewoonte had om, in de propaganda voor zijn kunst en de hoop wat te verkoopen, ieder dien hij ontmoette op zijn atelier te noodigen, en daar, zijne ideeën van den socialistischen heilstaat vergetende, alle lords en ladies, alle rijke vreemdelingen, zij die hem meestal toch niet begrepen, ontving, gezonden door kunstkoopers met de aanbeveling: ‘als u wat vreemds wil zien, dan moet u naar het atelier gaan van den Hollander Terhaer.’
| |
| |
De schilder dus bood den prins de hand, alsof de oude heer een socialistischen compagnon ware, en deze, een oogenblik verrast bij zijn buurman ander bezoek te vinden, verrast vooral door het slordig voorkomen van dien bezoeker, tegenstelling van zijn eigen properheid, hield zijn verrassing gevangen, en begroette den kunstenaar met een paar beleefde woorden. Terhaer kon niet nalaten over zijn kunst te spreken; anders dan zij bestond niet voor hem, althans al het andere, zijn vrouw, zijne kinderen, hun leven van ontbering, kwam daar ver achter, en, naar zijn gewoonte, 't hinderde niet tot wien hij sprak, stak hij oogenblikkelijk van wal in de wijde zee zijner illusiën, maar ook dadelijk weer op den vasten grond van een die haast heeft om erkend te worden en gaarne verkoopen wil, had hij ‘mijnheer den prins’ zijn adreskaartje gegeven en hem aanbevolen eens te komen zien.
Dat ergerde Hugo steeds, die zelf-reclame van Terhaer: hij vond dat beneden diens waarde van groot kunstenaar. Maar hij begreep, dat zijn vriend, het gebrek moede, gaarne verkocht, en in dien wensch noch altijd even kiesch, noch altijd even hoog bleef. Zooals altijd hinderde hem een beetje de koopmansgeest, waarvan deze idealist soms doordrongen bleek, Terhaer liet niet na de bezoekers van zijn atelier met duidelijke woorden aan te manen een stukje van hem te koopen. Maar nu bleef het nog bij het overreiken van het adreskaartje, dat de prins beleefd aannam en
| |
| |
zorgvuldig wegstak in zijn met een kroon gemerkte portefeuille. Terhaer bleef doorspreken, altijd belangwekkend, en Hugo, die maar dommelig luisterde, werd getroffen door het voorkomen van grand-seigneur, dat hij eerst nu in zijn buurman waarnam. Er was iets bijzonder welopgevoeds, iets bijzonder urbaans in den glimlach waarmee de oude heer naar Terhaer luisterde. Zijn fijn, gladgeschoren gezicht, ietwat gerimpeld, maar blozend onder de lichte saffraan-huid, het grijze haar kort geknipt, glanzend van een zilveren schijn, de donkere kleeren onberispelijk, het werk van een goeden kleermaker, aan zijn blanke rechterhand, rustende op een wandelstok met antiek-gouden knop, een grooten zegelring van jaspis: iets als een monsignore, met den herdersring aan den vinger, uitgestoken om gekust te worden door devoten. Maar dit was de oppervlakkige indruk. De lijnen van het gezicht mochten fijn, ietwat weekelijk wezen, de vooruitstekende kin, van een gleufje doorgroefd, de mooi-gevormde mond dicht gesloten, de even-gebogen neus, de diep in hunne kassen verscholen donkere oogen, onder een niet hoog maar zeer denkend voorhoofd, waren de trekken van een ceasaristischen kop, waarlijk de afstammeling van verleden heerschers.
De prins bleef niet lang. Bij de eerste pauze die Terhaer zich gunde, even nadenkende, even adem-scheppende misschien, en ook omdat men het onderwerp gevoegelijk afgehandeld kon beschouwen, stond Hugo's
| |
| |
buurman op en, Terhaer zijn bezoek belovende, nam hij van dezen en van Hugo afscheid.
‘Ik wist niet, dat jij die kon,’ zei Terhaer, nadat de bezoeker was heengegaan.
‘Dat wil zeggen: hij woont hier op de eerste verdieping en ik heb hem nu en dan ontmoet, verder ken ik hem niet,’ antwoordde Hugo, en liet de vraag volgen: ‘ken jij 'em dan?
‘Persoonlijk niet, maar ik heb wel van hem gehoord: het is prins Montecastellone.’
‘Met je verlof.. hij heet Ghimaldi,’ zei Hugo.
‘Nu ja, Ghimaldi, prins van Montecastellone. Hij moet een mooie Rafaël hebben, die hij niet verkoopen wil, een portret van paus Calixtus, daardoor heb ik van hem gehoord, bij de kunstkoopers, die er op azen.’
Deze mededeelingen van Terhaer, die spoedig vertrok, brachten Hugo aan het mijmeren. De goedheid van zijn buurman, om belang te stellen in zijn ziekte, de voorkomende beleefdheid, hij die, afgezien van zijn geboorte, toch zooveel zijn oudere was - de prins moest tenminste vijftig jaar zijn - namen hem voor den ouden heer in, en voor 't eerst zei hij zich, dat er toch wel iets in was, afstammeling te zijn van een oud, groot geslacht. Zulke menschen, dacht hij, zijn als kasplanten: zij hebben er misschien al de verweekelijking, al de ondeugden van, er is als een sfeer om hen van verfijning, van versierlijking, van wèlgeurigheid. En in zijn burger- | |
| |
lijkheid voelde hij zich gestreeld onder zijne kennissen een prins te hebben. - ‘“Ghimaldi, prins van Montecastellone,”’ dat klinkt goed,’ zei hij zacht, ‘dat is een naam om door achtbare deurwachters met gestamp van hellebaarden aan groote vergulde zaaldeuren uitgeroepen te worden.’ Dat die prins arm was, zoo arm als een prins kan zijn die toch, in zijn voorkomen, grand-seigneur is, nam hem nog meer in: een heerscherszoon, dupe geworden van nieuw-opgekomen heerschers: den groven, ordinairen bourgeois.
O, zeker, indien de prins rijk ware geweest, zou hij hem anders beschouwd hebben: parasiet ook deze van den proletariër, maar dan zou hij ook niet op Montmartre gewoond en Hugo hem niet gekend hebben. Nu moest het verval, waarin hij leefde, hem aan het denken, hem tot verzet gebracht hebben: een medestander dus in den strijd tegen de Maatschappij.
Dien dag, was 't omdat hij al beter of nog ziek was? vond hij een saaien dag. Hij bleef verdrietig zitten, schreef een brief aan zijn moeder, verlangde Mlle Malise terug te zien, maar zij kwam niet meer boven. Mme Rénouard bracht hem tegen den avond wat krachtigs te eten. Hij begreep wel waarom Mlle Malise niet meer kwam: nu hij beter was gaf 't geen pas meer, dat zij hem alleen bezocht, en hij glimlachte van ergerlijk medelijden om de bekrompenheid der menschen. Maar den volgenden dag kwam zij met haar moeder boven, en toen zij zagen, dat hij al op was,
| |
| |
noodigden zij hem uit een rijtoertje te maken in het Bosch. Ja, waarlijk, hij herleefde toen, niet alleen omdat hij Mlle Malise weerzag in den zonneschijn van een lentemorgen, en hij tegenover haar zat in het open rijtuigje, goed ingestopt door de dames, maar omdat hij haar zag, terwijl de boomen al kleine lichtgroene blaadjes hadden, en op de takken dier boomen de kleine vogels hupten en tsjilpten, en hij haar zag, terwijl de zonnewarmte hem zoo goed deed op zijn rug en in zijn gezicht, overal waar zij hem streelde, zoodat hij, stil van geluk, zich verbeeldde, dat aldus de kleine handjes van Mlle Malise streelen moesten, en omdat hij haar zag in de melkerij en de melk zoo vet en smakelijk was, en de dames blij zaten te lachen, soms met een vraagje: ‘niet waar, meneer Hugo?’ of, ‘heeft u 't niet te koel?’ Neen, zeker niet, hij had het niet te koel: juist prettig versterkend, streelend-warm; hij voelde hoe het teruggekomen leven de krachten van den zonneschijn en van de ontluikende boomen en van het tsjilpend gehuppel der jonge vogeltjes en van de lekkere melk opslurpte in zijn bloed - hij had nog wel een glas melk willen drinken, maar hij had geen geld bij zich, en durfde niet vragen - àlles was kracht, àlles was jeugd, àlles was schoonheid om hem heen, en Mlle Malise was het schoonste - neen het liefste van alles, en Mme Rénouard de beste van alle menschen, zijn moeder uitgezonderd.
Straks ging het weer voort, in het rijtuigje, met een
| |
| |
opperbest paard er voor, en een koetsier die dacht, dat zij provincialen waren en zich soms omkeerde om hen op dit of dat langs den weg opmerkzaam te maken, en daarna vroolijk klapte met de zweep; voort ging het, om de vijvers, door de Allée de Longchamps met hare ruiters, amazonen en fietsers, en dan sloeg het rijtuigje de Muette in, en ging het, door de Route de Suresnes, naar de Avenue du Bois, en overal volgde de zon hem met haar streelende warmte, overal was het groen ontloken, overal zongen de vogels, en overal koutte Mile Malise en glimlachte Mme Rénouard. O, zoo goed, zoo heerlijk was het leven, en hij was zoo dankbaar en blij te leven!
Den volgenden dag was weêr een andere feestdag: Mlle Malise liet hare poppen in den steek - Hugo dacht er niet aan, dat zij 's nachts inhaalde wat zij overdag verzuimde - zij gingen met den omnibus naar de groote boulevards, en daar stapten zij uit en maakten een wandelingetje. Maar de drukte vermoeide Hugo; zij namen toen een anderen omnibus en gingen naar den tuin van de Tuilerieën en huurden er stoelen om te kijken naar de spelende kinderen. Dien dag kwam er verandering in het weêr, en voor zij nog thuis waren was de lucht geheel bedekt, grijs geworden. Boven in zijn kamertje gekomen, zag Hugo niets meer van het mooie, glimlachende Parijs: het was weggewaasd in een grauwen regennevel, zelfs de Eiffeltoren was verscholen in voortdrijvende wolken, die hem soms
| |
| |
een oogenblik lieten zien als zijn eigen schaduw tegen de lucht. Alleen Montmartre was te zien, maar het was vuil, verdrietig, terwijl de regen weende over de daken en de vroolijke stemmen der werkplaatsen zwegen. En toch, niet zoo als anders, was het zonneschijn in Hugo. Parijs mocht droevig zijn en besluierd, de groote, hooge, breede hemel voor zijn venster mocht vuil en grauw lijken: in hem was het lente. Hij trachtte te lezen, maar dat vermoeide hem en maakte hem slaperig, daarom ging hij tegen den avond een bezoek brengen aan de twee dames om haar nu eens hartelijk te bedanken voor alles wat zij in zijn ziekte aan hem hadden gedaan. Maar daar wilden zij niets van hooren, en nog minder, toen hij voorstelde haar de kosten te vergoeden. ‘O, foei, meneer Hugo,’ zei Mme Rénouard, ‘ik dacht niet, dat u zoo weinig onze vriend was,’ en Mile Malise: ‘dat sprak immers vanzelf, verbeeld u eens, dat we anders gehandeld zouden hebben.’
Mme Pedrini kwam de dames Rénouard bezoeken. Hugo ziende wenschte zij hem geluk met zijn herstel, en vertelde, dat don Marcantonio - de prins - met groote ingenomenheid over hem had gesproken: een babbelmond, vond Hugo, oogenblikkelijk alles van hare meesters uitkramende in een behoefte van toewijding en liefde om veel goeds te zeggen van don Marcantonio en donna Lucía. De vader van den prins was getrouwd geweest met een Amerikaansche, heel-rijk,
| |
| |
maar het huwelijk was erg ongelukkig geweest. De prins, arm toen hij trouwde, had gespeculeerd en schulden gemaakt, en, gestorven een paar jaren na de prinses, zijn kinderen niets anders dan schulden nagelaten. Don Marcantonio had het palazzo Buonavista, het eigendom der familie, en al zijne kunstschatten moeten verkoopen, en een paar jaren op de Villa Ghimaldi, in Basarcola, gewoond, met donna Lucía. Maar de villa, waar nu donna Lucía's zoogbroer met zijn familie leefde, was onbewoonbaar, en zoo waren broer en zuster hier te Parijs gekomen, waar Mme Pedrini en haar echtgenoot hen hadden gevolgd. Want dien goeden don Marcantonio verlaten, en, nog erger, haar zoogdochter, dat kon zij niet. Van ouder tot ouder waren de Pedrini's in dienst geweest van de familie Ghimaldi. Bovendien, die arme donna Lucía kon niet buiten haar voedster. O, die tragedie, dat noodlot over deze familie! Kort voor de inneming van Rome door die God-vergeten Garibaldianen, was donna Lucía verloofd met den hertog di Ornando, kapitein in het leger van den Heiligen Vader, en het huwelijk zou binnen een paar weken gesloten worden. Maar de bruigom werd op de bres bij de Porta Pia gewond en een week later stierf hij: het eenige slachtoffer van dien vervloekten dag, waarop de Paus een gevangene werd. Donna Lucía werd er krankzinnig van; ze werd beter, ja, maar 't was of haar verleden geheel was weggewischt uit haar denken: nooit sprak zij den naam
| |
| |
van haar bruidegom uit. En toch moest zij nog iets als een vage herinnering bezitten, want sedert kleedde zij zich steeds in het wit en schikte witte bloemen in het haar, dat kort na de ramp grijs werd. Altijd maar leefde zij voort in hare gedachten in den tijd van het Rome van Paus Pius. Zij sprak van de kardinaals die toen leefden, alsof zij nog altijd leefden, sprak van den Heiligen Vader, alsof niet Paus Leo gekomen was; zij herinnerde zich ook de feesten, die zij had bijgewoond. Want zoo bang waren de tijden niet geweest, of het Rome van toen was een vroolijk en blij Rome geweest: monsignore Lurasco, altijd verliefd, kardinaal Donatello, die zoo prachtig viool speelde, de aarts-deken Foscolo, die in kleine gezelschappen met de markiezin d'Estre de tarantella danste, de ambassadeur van Spanje, die beter zong dan Mario en geduelleerd had met.... Mme Pedrini herinnerde zich niet meer met wien - omdat de ander gezegd had, dat hij een valsche noot had gehoord. Dan het carnaval, wanneer de Romeinsche families, in hare gala-koetsen, met drie lakeien achterop, en vier paarden er voor, uitreden, en de paleizen langs het Corso behangen waren met gobelijns en perzische tapijten op den dag van den ren der Berbersche paarden! En de gemaskerde bals, op een waarvan donna Lucía's verloving met den duchino bekend was gemaakt! O, wat waren de menschen in dien tijd jong en levens-blijde en onschuldig, wat niet verhinderde, dat toch
| |
| |
die afschuwelijke Garibaldi met zijne bandieten.... Mme Pedrini was zoo ontroerd, dat haar stem weggleed in hare tranen. Maar zij droogde hare oogen, hernam haar kalmte en .... dat alles leefde nog in de herinnering van die arme donna Lucía, alsof het - in plaats van meer dan een kwart eeuw geleden en velen dier goeie menschen van toen al dood waren - van gisteren was, en alien nog gezond waren en verliefd en dansten en zongen.
De dames Rénouard zaten met open mond te luisteren en twee poppen, op een tafel in den hoek van het vertrek, staarden met wijd-geopende oogen Mme Pedrini aan, alsof zij, kleine prinsesjes, die geen tijd gehad hadden te volgroeien, nu voor 't eerst hoorden, hoe 't in die gezelschappen, welke voor haar bestemd zouden geweest zijn, indien die verfoeilijke Garibaldianen niet een geheele oude wereld hadden verwoest, was toegegaan, terwijl de pop, die Mile Malise bezig was aan te kleeden toen Mme Pedrini kwam, als bezwijmd lag in haar schoot, de armen als van wanhoop opgeheven, de oogen gesloten.
Eindelijk zei Mme Rénouard, dat ze er toch niet kon ìnkomen, dat kardinaals en bisschoppen aan zulke feesten hadden deelgenomen. ‘Wat zegt u er van, meneer Hugo?’
Hugo schokschouderde: het was zoo vreemd wat hij van die oude Italiaansche vrouw hoorde, een gezelschap zorgeloozen, onbewusten, door een aardbeving,
| |
| |
die hunne paleizen over hen deed instorten, verrast en bedolven onder het feestvieren. Maar dadelijk herinnerde hij zich den jammer, de ellende, het lijden, dat hij gezien had, hier in Parijs, en de sympathie, die hij een oogenblik voor die lieden, feestvierende aan een krater, had gevoeld, verdween. Hij nam zich voor den prins spoedig een tegenbezoek te brengen, en hij deed dat een paar dagen later, toen hij reeds alleen was uitgegaan om te wandelen, en weer een paar uur had zitten lezen in het cabinet de lecture van Mme Marchand op de Place Clichy. Hij voelde zich nu geheel beter, wel zwak nog, maar hij sterkte dagelijks aan en had al wat geschreven in de paar Hollandsche kranten, wier correspondent hij was.
| |
| |
't Was in den voormiddag, toen hij aan de woning van prins Ghimaldi, op de eerste verdieping, aanschelde. Signor Pedrini, mayordomo, kamerdienaar, huisknecht, boodschaplooper en, voor alles, een eerbiedig en toegewijd vriend van den prins, opende de deur en verzocht Hugo een oogenblik te wachten: hij zou zien of ‘z'n excellence’ thuis was. En met geen grooter ernst, met geen plechtiger waardigheid had signor Pedrini dien titel aan de vergulde en gebeeldhouwde deur van het palazzo Buonavista kunnen uitspreken, dan hij hier deed in het armste en verst-gelegen deel van Montmartre, in de povere rue d' Orchampt, wier naam de meeste Parijzenaars nooit hadden gehoord, in het kleine huisje van twee verdiepingen, waarvan een schoenlapper in den kelder portier was. Ja, ‘z'n excellentie’ was thuis, kwam signor Pedrini terug zeggen: of mijnheer maar wilde binnentreden. Hugo volgde hem naar een achterkamer waar de prins zelf hem aan de deur ontving. En zij koutten eerst over onbeduidende dingen, dan over Parijs, dan over Nederland, waar de prins
| |
| |
in zijn jeugd was geweest, en onderwijl keek Hugo steelsch in 't rond. Dat was een heel-bijzonder studeervertrek: veel boeken in eikenhouten kasten, in het fronton gesierd door het wapen der Ghimaldi; aan den wand, boven den bewoner, dat portret van paus Calixtus, in purper kardinaalsgewaad, waarvan Terhaer had gesproken, geschilderd met dat gevoelige en door-dringende penseel van Rafaël, dat hier genoegen had gevonden, het strenge onverbiddelijke gezicht van den kerkvorst te omgeven door een rijkdom van rood in alle schakeeringen, zoodat scherp uitkwam de bleekheid van dien priesterkop, met zijne trekken van harden wil, ongebreidelde heerschzucht in den gesloten mond, die minachtend scheen te glimlachen om de kleinheid der menschen en de armzaligheid van het leven. Maar in de klare, doordringende oogen lag iets als droefheid, alsof zij ver in de toekomst het verval hadden gezien van zijn nageslacht: den laatsten Ghimaldi in Parijs, dat hem als een koning had behooren te ontvangen, onbekend, wonende in een volksbuurt, bevriend met een poppenmaakstertje en haar moeder. Hier en daar in het vertrek, dat, wijl in dit hooge huis op den berg het licht overal binnenkwam, ondanks de zware gordijnen van versleten en gelapte gobelijns gemaakt, licht was, eenige andere dingen van waarde nog, uit de ruïne gered, scherven van een gebroken grootheid: een antiek-marmeren Medusakop, en email-pendule, gemerkt met de roode leliën van Buonavista,
| |
| |
tegenover den prins een fragment van een gobelijn, voorstellende de afgezanten van Frankrijk aan den doge Buonavista, enkel de bovenlijven maar, de rompen der gepruikte afgezanten door midden gesneden. Mlle Malise had hem al over die dingen gesproken en Hugo herkende ze dus van hare mededeelingen. Het neven-liggende vertrek was vol palmen en bloemen: dit was het salon van donna Lucía, niets anders dan een paar stoelen en een sofa, maar rond-om hooge waaier-palmen en de bloemen van het seizoen, zoodat de arme krankzinnige zich voorstelde te zijn in het park van de Villa Ghimaldi, en, in het groen verscholen, haar harp deed zingen zacht, in begeleiding van hare weemoedige liedjes van droeve min.
Terwijl Hugo met den prins zat te praten, kwam zij zelve uit het groen op: de bladeren ruischten door haar aanraking en bogen zich waar zij ging; zij naderde als een wit beeld, levend geworden, slank, rechtop, het bleeke gezicht, waarin een paar zeer donkere oogen onder de nog zwarte, fijne wenkbrauwen detoneerden tegen het rijke, zilveren, hoog-opgebonden haar, glimlachend; maar de oogen glimlachten ook, zoo weemoedig, zoo droef, terwijl zij naderde, langzaam, onhoorbaar. Op een afstand, aan den ingang van het vertrek haars breeders, bleef zij staan, en terwijl Hugo zich oprichtte om haar te begroeten, maakte zij een bevallige révérence, waarbij haar witte kleed neerviel in zachte plooigolvingen en zij een bloem leek door den wind
| |
| |
bewogen. Zacht, bijna onhoorbaar, prevelde zij: ‘is Uwe Excellentie welvarend?’
De vreemde begroeting, de poëtische verschijning, als van een edelvrouw uit lang-verleden tijden, door den dood vergeten, door de omwentelingen gespaard, door de wraak van dolgeworden volksbenden geëerbiedigd, maakte Hugo verlegen. Hij zag even den prins aan, die met een ietwat pijnlijken glimlach zei: ‘donna Lucía, m'n zuster.’ Hugo wist niet wat te antwoorden, maar als zelf bezield door dat verleden, dat hem in deze witte verschijning tegemoet trad, naderde hij haar en, buigende, raakte hij met de lippen haar fijne, blanke hand aan.
De prins sprak nu door, opgeruimd, vrij gemaakt van een pijnlijke verklaring, overbodig geworden door den tact van den bezoeker, terwijl donna Lucía zich naast hem op een tabouret zette en, zijn hand in de hare, het hoofd leunen deed tegen den hoogen rug van zijn stoel. Nu, zonder te spreken, bleef zij Hugo aanzien, alsof zij poogde zich te herinneren. Hare groote zachte oogen, zwart in al haar blankheid, bleven op hem gevestigd, niet doordringend, maar met iets als van droefheid doorwaasde verwondering.
Na een poos stond zij op; zonder een woord ging zij heen, langzaam, en zij verdween in het groen van haar vertrek. Hugo hoorde hoe ze nu haar harp stemde, zij zong zacht, melodieus, klagelijk, de woorden onhoorbaar, de klare harpklanken als het zachte klateren van een verre fontein.
| |
| |
De prins scheen behagen te vinden in het gezelschap van zijn jongen buurman, hij verzocht hem nog wat te blijven, toen Hugo wilde vertrekken, en een paar dagen later reeds bracht hij hem een tegenbezoek. Hugo, die zijn buurman een man vond van ruime en verfijnde intelligentie, zocht wederom diens gezelschap. Er was iets in het gesprek van dezen afstammeling van een oud geslacht, dat hem rustig stemde, iets van de contemplatie van heengegane dingen, de rust van een oud park op een herfstmiddag, als de zon na vele stormen opnieuw doorbreekt en de kleuren van den herfst doet tintelen: de boomen stil van berusting in het niet af te wijzen noodlot. Andermaal dacht hij, onder het spreken van den prins, aan de stilte van een koele kloostercel, terwijl daarbuiten de monniken wandelen in de gotieke kloostergang.
Op een avond vond Hugo zijn buurman in gezelschap van een bezoeker, die hem eerst een zeer vreemd man leek: baron Von Tigernskiöld, een Zweed, iets ouder dan de prins maar jonger lijkende door zijn verwelkte blondheid, zonnebruind de blozing van zijn mager gezicht, met zeer-lichte oogen, het linker ietwat dicht geknepen door de gewoonte om in de oogkas een monocle te houden. De bezoeker sprak toen Hugo kwam, en zette zijn gesprek voort. Aldus vernam Hugo, dat de heer Von Tigernskiöld, kort geleden van een reis door Azië teruggekomen, zich in Parijs ophield om goud te maken. Hugo keek hem
| |
| |
nog eens aan, oplettend, terwijl de ander doorsprak. Hij had goed verstaan: de heer Von Tigernskiöld sprak van goud maken!
Indien hem, uit de middeleeuwen, plotseling een wezen ware verschenen zwart, geheimzinnig, misdadig, half-toovenaar half-krankzinnige, zou zijn verbazing niet grooter geweest zijn dan nu, een verbazing die hem sprakeloos maakte, nu hij hier voor zich zag een die den Steen der Wijzen zocht. Bestonden er zulke menschen, en was deze oude dandy met zijn verlepte blondheid, zijn gepommadeerden knevel, in het knoopsgat van zijn rok een gardenia, met zijne glimmend verlakte bottines, een moderne alchimist? Hij zag er den prins eens op aan, om in diens gezichtsuitdrukking een verklaring te vinden voor wat hem een mystificatie dacht, maar deze luisterde aandachtig: het oog peinzend, de mond welwillend glimlachend, nu antwoordende met ernst en onderscheiding, dan vragende een inlichting, straks zeggende een opmerking, maar door spreken, zwijgen en aandacht getuigende, dat hij de mededeelingen van zijn vriend ernstig opnam.
Hugo verklaarde zich den een noch den ander. 't Was hem als kwam hij in een vreemde wereld, waarin de menschen andere begeerten, andere idealen koesterden, dan in deze wereld van ruwen strijd, een wereld die, eeuwen ten achter, een zoeken kende van eeuwen terug. De oerstof te vinden, de materia prima, waar de Ouden in Griekenland en in Egypte reeds naar gezocht hadden
| |
| |
en die de moderne scheikunde misschien op het spoor was, dàt, dacht de bezoeker, was een schoon levensdoel. Van de Kabbalisten in Córdova en de Mooren in Tlemcen naar Paracelsus en Isaac Hollandus, van dezen naar de scheikundigen van onzen tijd, twijfelende aan den als onomstootelijke waarheid aangenomen grondslag van de ondeelbaarheid der atomen, was er, als een rustelooze arbeid, een zoeken gegaan naar den ‘Steen der Wijzen.’
Zeker, deze Zweed was een wonderlijk man, maar Hugo bemerkte spoedig, dat er onder die vreemde begeerte om goud te kunnen maken een diep nadenken en een hooge wijding lagen. Terloops sprak de heer Von Tigernskiöld van zijne bezittingen in Zweden: hij kan dus niet arm zijn, dacht Hugo, kon niet begeeren goud te maken in den wensch om zich te verrijken, en Hugo vroeg hem dit ook, of hij de materia prima zocht enkel om het goud?
De heer Von Tigernskiöld liet zijn monocle uit het oog vallen, en zag Hugo aan: de vraag scheen hem zoo onbeduidend. ‘Wat zal ik u dààr op antwoorden?’ vroeg hij terug. ‘Indien u bedoelt te vragen of het mijn wensch is mij-zelf te verrijken door het goud, dat men, de materia prima gevonden, zal kunnen maken, dan antwoord ik u: “neen.” Voor mij-zelf heb ik nauwelijks behoeften: ik leef als een derwisj. Mijn doel is een sociaal, wetenschappelijk, vooral religieus doel. Sociaal, daar het mij voorkomt, dat het goud de menschen
| |
| |
verknecht en dus verlaagt en men hen van dien onredelijken en onmeedogenden meester verlost, door het goud scheikundig te bereiden en dus waardeloos te maken; wetenschappelijk, omdat men, door te bewijzen, dat de atomen niet ondeelbaar zijn, en dus de elementen niet als werelden van elkaar afgescheiden liggen, de geheele scheikundige wetenschap aan nieuwe wetten onderwerpt; maar bovenal is mijn doel religieus, omdat de menschheid, in het bezit der materia prima, God van aangezicht tot aangezicht zal zijn genaderd.’
Hugo antwoordde niet. Wat was dat voor een man, die terwijl hij er van sprak de menschheid in het onmiddellijke nabijzijn van God te brengen, zijn monocle in de oogkas stak, alsot hij een salon-banaliteit had gezegd. Was hij-zelf gek of was deze man het? En zoo geen van tweeën gek was, wat was dit dan voor een zonderling wezen, met zijne staal-blauwe oogen van fanatieke dweepzucht?
De materia prima te vinden, terug te gaan langs de wegen der menschheid, van het doel, dat God is, afgeleid; door de àl-omvatting en de verfijningzelve der moderne wetenschap, alles onderzoekende, alles analyseerende, te komen tot de wijsheid van den oer-mensch voor wien levensgeluk èn klaarheid èn weten was geweest. Dat is Het Doel! De ontwikkeling der menschheid te zien als een kringloop, zij àfdwalende van God, van haar oorsprong, van het
| |
| |
oogenblik af, dat zij, gedreven door de groote onrust van te willen kènnen, een voetstap deed, dien zij een schrede voorwaarts waande, maar door haar afdwalingzelve, en naarmate zij verder dwaalde, toch weer God naderende aan het Einde, dat het Begin is. De materia prima: is dat niet een der substantiën van God, misschien De Substantie, een der manifestatiën van God, misschien De Manifestatie: God-zelf, als het Woord dat Vleesch werd? De Oer-menschheid had dat Woord gekend. Terwijl zij nog geen taal bezat, kende zij het Woord, en zei er alles mee. Later had zij woorden gewonnen om de dingen der uiterlijkheid en van den schijn te zeggen, maar het Woord van beteekenis en wezen had zij vergeten. Dat was haar naderende afdwaling geweest. In den Beginne had zij begrepen, verstaan, bevat. Zij ademde bewustheid, zij was Wéten, haar eenig attribuut was wijsheid. Waartoe behoefde zij een taal, indien allen alles in zichzelf bezaten? Zij, de groote Zwijgster, daar zij alles wist. Maar het bewustzijn was haar niet genoeg: zij wilde zich uitspreken, zeggen, verklaren; zij begon haar wijsheid te verkorrelen, te verstoffelijken; zij beeldde haar ziel uit in woorden, en de eeuwige Sysiphus-arbeid was begonnen; eenmaal met het verklaren begonnen, zag zij nooit genoeg te kunnen verklaren. En deze Menschheid-Zwijgster van den voortijd - thans sprekende in duizend talen - was de groote zoekster geworden, speurende, strevende naar het verloren
| |
| |
geluk, het verloren weten, de verloren klaarheid, begeerende van de millioenen woorden harer veelbespraaktheid het Woord te vormen. O, indien zij, die steeds vooruitzag, steeds als door wrekende furiën voortgedreven werd, een blik achterwaarts had kunnen slaan, even het oor te luisteren had kunnen leggen aan den mond der oude wijsgeeren! In hunne boeken, in hunne verklaringen, hoewel dan duister van woorden, straalde het licht van het Woord. Zij, dichter bij den oorsprong der menschheid dan het heden, gaven een verklaring, die in haar vaagheid als de natrilling was van de gesproken Oer-wijsheid, van overlevering tot overlevering zwakker, duister geworden, verloren in veelheid van woorden en talen en steeds meer woorden en talen, nu als een diamant verloren in een woestijn. Ongetwijfeld, de verloren schat zou hervonden worden, vermits de afdwaling der menschheid van haar God is een naderkomen tot God; de vele woorden, in de eeuwen gesplitst in meer woorden, zouden hervoegd worden tot het Woord. Gelijk de rivieren, ontspringende zeker uit één oerbron, zich verdeelende over de wereld, ieder met haar eigen loop en vertakkingen, zich verzamelen in de zeeën, en deze zich vereenigen in den oceaan, had de menschheid haar leven vertakt, hare doelen gespecialiseerd, maar deze millioenen doelen vereenigen zich in dat ééne al-doel: God.
De baron had gesproken met een rustige, stille stem, bezield door de zachte geestdrift van een die, op
| |
| |
een berg, het geleef der menschheid overziet. Het linkeroog, half-gesloten achter zijn monocle, scheen binnenwaarts te zien, maar het rechter, schitterend in zijn staal-blauw, staarde uit in het verschiet der eeuwen. De prins luisterde, achterovergebogen tegen den rug van zijn stoel, en Hugo zag den heer Von Tigernskiöld aan, gewonnen voor diens hooge droomen, blank als stil-wegdrijvende wolken tegen blauw uitspansel. O, dàt was sympathie! Dat uitvloeien van zijn ziel naar dezen man, die een ziener was. Hij zag niet meer in hem wat hij kort te voren had gezien: een dandy, gepommadeerd, blond, blozend, welriekend, de bloem in het knoopsgat, het monocle in het oog: deze man was hem grooter, schooner, beter geworden dan diens uiterlijk, deze man sprak uit de gedachte, die hij als een ziele-chaos in zich gevoeld had, zwaar, onzuiver, onverklaarbaar. Dezelfde menschheid droomde hij zich; de menschheid vrijgemaakt van haar verdeeldheid, één, groot en schoon geworden in de toekomst. Het bladerenruischen, in donna Lucía's zaal, kondigde haar komst aan; zij naderde, blank, rijzig, zij leek nu een wezen van hooger orde, gekomen om den ziener te bezielen tot nog diepere openleggingen.
Ook thans bleef zij bij de deur van het studeervertrek staan. De baron had haar hooren naderen, stond op, boog voor haar, en zij, ook thans als een door den wind bewogen bloem, neerzijgende de witte plooien van haar lang kleed, buigende, vroeg: ‘welk
| |
| |
nieuws brengt u ons van den Heiligen Vader, eminentie?’
‘De Heilige Vader is, den Hemel zij dank, welvarend, en in de tuinen van het Vaticaan vragen de bloemen aan de boomen, die, hoog-gegroeid, in de toekomst zien, wanneer Uwe Excellentie er opnieuw komt wandelen?’ antwoordde de baron Von Tigernskiöld.
Donna Lucía zuchtte nauw hoorbaar en zette zich naast haar broêr, zooals toen zij Hugo voor 't eerst zag, haar hoofd leunende aan diens stoel, met zijn hand in de hare. Waarom zuchtte zij, toen de prins van de tuinen van het Vaticaan sprak? vroeg Hugo zich af. Wierp de verleden tragedie haar schaduw op deze ziel van weggevloden geluk?
De heer Von Tigernskiöld ging spoedig daarna heen, en prins Ghimaldi vertelde Hugo zijn geschiedenis. Zij waren oude vrienden en hadden elkaar in 1868 leeren kennen te Dinkara, aan het hof van koning Alexander IV van Roetelië, waar de heer Tigernskiöld secretaris was der Zweedsche legatie, en hij soms logeerde bij zijn oom, kardinaal Ghimaldi, den nuntius. De gebeurtenissen hadden de twee vrienden van elkaar verwijderd: Rome was de hoofdstad van Italië geworden, Paus Pius had den kardinaal teruggeroepen om in den nieuwen staat van zaken zijn raadsman te zijn, en kort na '70 had de heer Von Tigernskiöld de diplomatie verlaten. Waarom? Men wist er het rechte niet van: de een zei, dat hij
| |
| |
Roomsch-Katholiek en kloosterling was geworden, de ander sprak van een schandaal, waarvan het gerucht den jongen diplomaat in Dinkara - het oude Medinakara der Selsjoeken - onmogelijk had gemaakt. Het feit was, dat de baron plotseling naar Azië op reis was gegaan en daar jarenlang gebleven, zonder dat iemand iets van hem hoorde. Jaren later kwam hij in Europa terug: hij had geleefd als derwisj met de derwisjen, als fakir met de fakirs, als soefty met de soeftys. Na een kort verblijf in Europa verdween hij opnieuw: hij wierp zich in Azië, zooals een zwemmer zich werpt in een water, om lang onder te blijven en dan, plotseling, op te duiken. Steeds was de baron uit Azië opgedoken, onverwacht, nu te Rome, dan te Madrid, een andermaal hoorde men, dat hij in Sint-Petersburg verschenen was, altijd om dan weer voor eenige jaren te verdwijnen. Het leven en de vermoeienissen van het reizen schenen over hem heen te gaan zonder hem te deren: hij was steeds dezelfde wanneer men hem in Europa zag, de monocle in het oog, de bloem in het knoopsgat, de witte slobkousen, behalve wanneer hij voor het diner gekleed was; steeds welriekend, steeds gepommadeerd, steeds hetzelfde goede hart en het scherpe verstand, en men kon zich niet indenken hoe deze beau, in het verre werelddeel, zich kon omscheppen tot derwisj of fakir, zòò, dat hij eens zelfs den Mekkaanschen hadsj had meegemaakt. Alleen, wanneer men hem terug zag, was hij telkens wat bruiner, een bruinheid
| |
| |
waartegen zijn blonde haar en blauwe oogen zonderling afstaken, steeds mystieker, steeds interessanter! De prins glimlachte, terwijl hij dat zei, en hij herhaalde: ‘een hart van goud en een hoofd, dat juist zooveel getoqueerd is om nu en dan een geniale gedachte uit te spreken.’
Deze mededeelingen maakte den man voor Hugo nog belangwekkender. De heer Von Tigernskiöld bezocht den prins, die overigens niemand ontving, zeer vaak: nu voor enkele minuten, met een omweg over Montmartre, gaande naar een of ander diner of, 's avonds laat, daar hij wist, dat zijn oude vriend laat op bleef om te lezen, huiswaarts keerende van den Cercle des légitimistes. Hij hield een maandrijtuig, en gaf steeds den koetsier last naar de rue d' Orchampt te rijden, om, zooals hij zei, ter afwisseling eens wat verstandigs te hooren. Gewoonlijk had hij alleen het woord. De prins bezat in hooge mate de kunst van luisteren en baron Tigernskiöld maakte van dat luisteren, vond Hugo, een genot.
Hugo dacht, alleen in zijn kamertje, na over wat hij van dien zonderlingen man gehoord had, en steeds, wanneer hij, den prins bezoekende, hem in gezelschap vond van den heer Von Tigernskiöld, of wanneer deze door signor Pedrini werd aangekondigd, terwijl hij daar was, schokte zijn hart op van blijdschap, en wist hij wonderlijke en schoone dingen te zullen hooren.
Niet altijd sprak de baron van zijne reizen, van zijne droomen, van zijne begeerten. Voor Hugo was
| |
| |
alles belangwekkend wat de Zweed zei, maar toch voelde hij iets als een teleurstelling, wanneer deze, zooals soms gebeurde, over het mondaine leven sprak van Parijs, Stockholm of Dinkara: oude herinneringen uit de jaren, dat hij daar ginds, in Roetelië, met prins Ghimaldi had deelgenomen aan het hofleven. De tijd, dien de twee vrienden aan het hof te Dinkara hadden doorgebracht was een bewogen tijd geweest: het halve land in opstand, de pretendent van Roetelië, de hertog van Dinkara, alias koning Johannes IX, met een leger van 150.000 aanhangers in het Noorden, op marsch naar de hoofdstad, maar dan in de vlakte van den Zoekebir door den jongen Alexander IX verslagen en op de vlucht gedreven.
De heer Von Tigernskiöld ontmoette den pretendent soms in den Cercle des légitimistes, want na den slag aan den Zoekebir had ‘Z.M. koning Johannes IX’ meest te Parijs geleefd, waar hij door de straatjongens le roi des cocottes of le roi Piquet werd genoemd, altijd voorzien van een dozijn spellen nieuwe kaarten, omdat hij enkel spelen wilde met kaarten door hem zelf meegebracht. Kortom, zooals baron Tigernskiöld zei: ‘de koning der ploerten en de ploert der koningen.’
Steeds, door een vraag, door een gezegde, wist Hugo den spreker te leiden van deze onderwerpen, die hem onrustig maakten en pijnigden, naar de groote vraag van den Oorsprong, waarop de baron het antwoord zocht. De vraag, die de kern is van elk zoeken, zei
| |
| |
deze eens, is: wàt is God? Wiè is God? Hoè is God? Moeilijk te beantwoorden geworden door de duistere dogma's der westersche metafysiek en het wanbegrip van priesters. Europa, met al hare hoogescholen, hare duizenden professoren, is te geleerd om het antwoord op die vraag te geven. Daarvoor moet men zoeken in Azië, waar de menschen de grootheid groot weten te zien.
Achttien eeuwen geleden staat in een dorp van Palestina, te midden van een volk, welks nationale leven geheel doortrokken is van theocratie, dat, geen enkele handeling verrichtende zonder aanroeping van God, door zijn aard zelf aangewezen is deze vraag door een korte en lichtende verklaring te beantwoorden, een man op, die, ziener zooals de wereld vòòr hem en nà hem niet heeft gekend, door den eenvoud van zijn leven onder handwerkers, landbouwers en visschers, zich geroepen gevoelt het eeuwen-oude werk van verwarring en duisterheid der priesters te vernietigen, en de menschheid te doen kennen in al haar God-zelf-zijn. Hij vereenzelvigt zich met God, noemt zich Gods zoon, terzelfder tijd Zoon der Menschen, noemt God zijn Vader, spreekt van God als Onze Vader, zegt eindelijk, dat God een geest is en alleen aangebeden kan worden in geest en in waarheid. Hij omvat zijn leer in dit èèn gebod: ‘heb God lief boven alles en den naaste als u-zelf.’ Die verklaring van God, toegepast op het leven, maakt de priesters overbodig en dezen haasten zich hem te dooden. Niettemin is met hem de
| |
| |
naar-kennis-dorstende menschheid een oogenblik aan de oerbron geweest. Hij zeide: zoek niet langer hoog en ver, luister niet langer naar de geleerdheid der priesters, die u van God afhouden omdat zij, wanneer gij God iederen dag, elk oogenblik nabij u, om u heen, in u kunt vinden, hun nering zien verloopen. Wie God vinden wil, kan zich niet ver genoeg van priesters verwijderen, die beweren, dat alleen zij God kennen en door God uitverkoren zijn om Hem te doen kennen. Leugen! God is onze Vader, de menschen zijn Gods kinderen, zijn een emanatie van God, een bewijs van God, en daar God een geest is, zijn zij kinderen van een geest, geest-zelf, een geest die ziel genoemd wordt.
De ziel bezit alle eigenschappen van God omdat zij een kind is van God: zij is eeuwig en alwetend, zij is goedheid en liefde, zij is alomtegenwoordig en rechtvaardig. Zoek, bemin, aanbid God dan in u-zelf, ga niet langer op naar den Tempel, gij zult er niets anders dan priesters en hunne moedwillige of kleinzielige dwalingen vinden. De eenige tempel van God is de u omringende natuur, is uw lichaam. Sier dien tempel, heb dien tempel lief, vereer dien tempel: eet, drinkt, geniet het leven in onschuldige vreugde, en vermenigvuldigt u.
Ziedaar de eenvoudige Gods-verklaring van den timmerman van Nazareth. Herkent u haar in de dogma's, in de metafysiek der conciliën? Zij is al te begrijpelijk, al te eenvoudig: de priesters haasten zich haar
| |
| |
te omwikkelen van geleerde en erbarmelijke spitsvondigheden, opdat, het woord van Jezus Jozefszoon onverstaanbaar geworden, de menschen zullen blijven dwalen en tot leidslieden kiezen hen wier belang is, dat zij dwalen. Geen menschenras is minder in staat een eenvoudige oer-waarheid te begrijpen dan de Westerlingen. De leer van den Ziener van Nazareth, die, allerminst theoloog, slechts tot doel had zijn volk te verlossen van een drukkende priesterheerschappij, zoo eenvoudig, dat zij door de eenvoudigsten begrepen kon worden en visschers en handwerkers hare leeraars konden zijn, heeft het ongeluk naar het Westen te worden overgeplant en, in een paar eeuwen tijds, te ontaarden in theologische vragen van transsubstantie, van drieeenigheid, van predestinatie, die er oorspronkelijk vreemd aan zijn, en enkel dienen om duister te maken wat licht is. Ziedaar, wat wij, Westerlingen, die geleerdheid zweeten, die altijd willen verklaren en, als een zaak zoo licht is, dat haar geringste deel kan onderscheiden en begrepen worden, het licht uitblazen enkel om het daarna, maar langzaam, maar moeizaam, weer te ontsteken, hebben bericht: wij zijn verder van God af dan voor negentien eeuwen.
De heer Von Tigernskiöld nam zijn monocle uit het oog, stond op en liep een oogenblik met driftige schreden heen en weer. De prins bood Hugo zwijgend een sigaret aan en vroeg zijn vriend: ‘wil je rooken, Knut?’ Deze scheen de vraag niet te verstaan, en
| |
| |
antwoordde niet. Terwijl de twee anderen hun sigaret aanstaken, ging hij weer zitten, schoof het monocle in de oogkas, en met de handen in de broekzakken, de beenen lang uitgestrekt, het lichaam achterover tegen den rug van zijn stoel, ging hij voort:
De menschheid, natuurlijk, kan niet eeuwig dwalen. Zij kan een oogenblik stilstaan, een oogenblik links of rechts voortgaan, zij komt op den weg Gods terug, die de weg is van haar natuurlijk leven. Emanatie van God, uitstraling van het Licht, kan zij in de duisternis niet wandelen. De priesters trachten haar van het doel terug te houden, de geleerden van Europa ontsteken allengs het licht, dat zij, toen zij zelven nog priesters waren, hebben uitgeblazen. Maar ik heb haast te zien, ik heb haast het eenvoudige woord van Jezus, verloren gegaan in het zand der uitleggingen, te hervinden. Ik ga dus naar Azië terug. Ik wend mij af van het Christendom, dat, verheven door wat er van het sublieme woord van Christus nog in over is, enkel als zedenleer en niet als Godsverklaring schoon is. Ik zoek de verklaring in het Oosten, dat den eenvoud van leven en leer van Jezus bewaard heeft. Ik onderzoek den Mohammedaanschen godsdienst der Soennieten: ik vind een verheven leer, maar vermengd met de grove theologie der Christenen uit de eerste eeuwen en het nationale egoïsme der Joden. Ik onderzoek den Islâm der Sjiïten: in plaats van een verklaring van God vind ik een verklaring van de natuur des Imâms Mehdi, hij die, evenals
| |
| |
den Messiah der Joden, aan het einde der tijden zal verschijnen. Niettemin, van een zijner sekten, die der Nossayris, ontvang ik een verklaring van Gods aard: ‘Vóór dat de eeuwigheid tijd werd bestond God. En God was stil. Hij was niet de dood maar evenmin de beweging. Hij was het geheim, het serr. Uit het serr ontstond toevalligerwijze de zichtbare wereld, en dezen zal duren tot zij terugkeert in de stilheid Gods. Anders dan God is er in het Heelal niet - God is het Heelal.’
Merk op, dat deze leer zich-zelf tegenspreekt. Hoe kan de zichtbare wereld ontstaan uit een onbewegelijke stilheid? Is ontstaan geen beweging? Ziedaar een voorbeeld hoe men door te veel van God te willen verklaren niets verklaart. Maar één woord onthoud ik: ‘Anders dan God is er niet in het Heelal.’
Dieper dring ik Azië door om volken te raadplegen, die dichter bij den oorsprong staan dan de Persen. Ik begeef mij onder de eenvoudigsten en versmaad geen hunner kinderlijke bijgeloovigheden. Fakir onder Arabieren, onder Turken derwisj, onder Persen soefti en nossayri, neem ik deel aan al hunne verheerlijkingen der Godheid. In Calcutta vereer ik Kali, zuster van Visjnoe, metgezellin van den boozen God Çiva, zij die den menschen onheil bereidt. En met de anderen bid ik hare gaven der wrake af te wenden van de menschheid, die reeds te veel wordt beproefd. In Dsjaghernaut aanbid ik Visjnoe-zelf, intusschen luister ik naar de woorden der wijzen, die mij verklaren Brahma,
| |
| |
den God der Schepping, zooals Çiddartha, de Çakjamoeni, Hem als de laatste der Boeddha heeft gezien. Eindelijk vind ik wat ik zoek: een godsdienst zonder een van ons afgescheiden God, een godsdienst, waarin ieder goddelijk kan worden. De zichtbare wereld, zegt men mij, is een voortdurende gedaantewisseling: de dood volgt het leven, het leven volgt den dood. De mensch, en alles wat van zijn leven is, kringloopt in de eeuwigheid van wisselenden schijn. Alleen de ziel blijft; zij is het die zich in een onafgebroken reeks van verschillende levensgedaanten, opklimmende van de laagste naar de hoogste orde, vertoont. Aldus keeren allen en keert alles terug tot zijn oorsprong, Nirwana, dat niet is God, maar een toestand.
Wat is Nirwana? De Rigveda geeft het antwoord: ‘Toèn was er Zijn noch Niet-Zijn. Geen Heelal, geen dampkring, noch iets daarboven, niets, nergens, ten beste van wien of wat ook, omvattende of omvat. Dood was niet, onsterfelijkheid was niet, noch de onderscheiding van dag en van nacht. Maar dat leefde zonder te ademen, alleen bestaande in zich-zelf en voor zich-zelf. Niets was daar meer. Alles was van duisterheid besluierd, gedompeld in de wateren. Maar dat uitte zich door krachtige innerlijke aanschouwing. Kama - de liefde - ontstond aldus in essence, oer-geest, en zij was het zaad, de scheppende kracht door de Wijzen, die haar door overdenking in eigen hart aanschouwden, van het Niet onderscheiden als het verbindende vermogen
| |
| |
van al het nu bestaande.’ Brahma, de scheppende God, en de Liefde, dochter van Nirwana, waaruit alles is ontstaan en waarheen alles teruggaat, zijn dus één. Is dit iets anders dan het woord van Christus: ‘God is Liefde?’ Zeker niet, maar deze leer, tenzij de timmerman van Nazareth méér gezegd hebbe dan wij weten, geeft een verklaring meer: deze, dat Brahma, God, de Liefde ontstaan is uit Nirwana, uit een toestand, en wanneer ik mij dan het woord der Nossayris herinner: ‘anders dan God is er niet in het Heelal,’ heb ik recht te verklaren: ‘anders dan Nirwana is er niet in het Heelal.’
De heer Von Tigernskiöld nam een sigaret uit het zilveren kokertje, dat prins Ghimaldi voor hem op de schrijftafel had gelegd, en terwijl Hugo hem een lucifer bood, en hij de eerste rookwolkjes voor zich uitblies, ging hij voort:
Dit is iets gewonnen: een aannemelijke verklaring, die, wanneer ze al niet geheel overeenkomt met die van Plato, zich tenminste kan beroepen op Zeno en de beste der stoïcynen, maar zij zegt mij weinig nog van Nirwana, dat ik niet goed begrijp. Ex nihilo nihil. Nirwana is een positieve toestand, of het is niet. Ik voeg hier nog bij: uit den geest geen materie, van een geest geen materie. Nirwana moét tegelijk geestelijk en stoffelijk zijn. Ik keer van het Boeddhisme terug, en zoek in dien wonderbaren tijd, de eerste eeuw onzer jaartelling, waarin de wereld door een angstig verlangen scheen bezield zich God en het goddelijke
| |
| |
te verklaren. In hetzelfde Palestina, kort na Christus' dood, ontstaat een godsdienstige beweging, die, ware zij niet in het duister gesteld door het oprijzende Christendom, misschien de grootste geestelijke hervorming der geschiedenis zou zijn geworden: ik bedoel de Kabbala, de ‘overlevering’ van de kennis Gods, die tot de Renaissance ‘overlevering’ blijft en, zeer zeker, van mond tot oor en van het eene denken naar het andere veel van haar primitieven aard verliest, en vele dwalingen meedraagt, tot zij een vasten vorm verkrijgt in het Sepher Jetzirah - ‘het Boek der Schepping’ en de Zohar of ‘Het Licht’ van rabbi Mozes Maimónides. Ik laat het ‘Boek der Schepping’ voor wat het is. Van minder kinderlijke verbeelding dan het Mozaïsche scheppingsverhaal, waarover zelfs Origenes zeide te moeten blozen, indien het onder den schijn van een onmogelijk en zich-zelftegensprekend verhaal, niet, zooals hij veronderstelde, een geheimen zin verborg, is Zohar waarlijk Licht: een licht in welks schijn wij de wijsheid van Plato vereenigd zien met die van Zeno, van Spinoza en de Duitsche filosofie.
De Kabbalisten stellen de eenheid van het Oer - Nirwana - dat tegelijk geestelijk en stoffelijk moet zijn - voorop. Zij noemen het anders, maar wat beteekent de naam? Voor hen is de gedachte en het leven èèn, voor hen is de zichtbare wereld niets anders dan de verstoffelijkte uitdrukking van den geest, van God. Het Niet bestaat niet, heeft nooit bestaan, kàn
| |
| |
niet bestaan; uit niets kan niets worden herleid; uit niets kan niets voortkomen. Indien God - en ik leg er nadruk op, dat ik ter vereenvoudiging voortaan Nirwana, buiten welk niets bestaat en een vereeniging van geest en stof zijn moet, onder den naam van God begrijp - indien God, leeren de Kabbalisten, en Spinoza leert het op hun weg, indien God tegelijkertijd oorzaak en substantie is van de zichtbare wereld, dan is deze noodzakelijkerwijze van de uiterste volmaaktheid, van de uiterste wijsheid, van de uiterste deugd, en heeft Leibnitz gelijk, die zegt, dat in deze beste van alle werelden alles ten beste is. Aldus bestaat er geen kwaad, en terwijl zij in hun taal van verheerlijking onze natuur een ‘Zegen’ noemen, erkennen zij, opnieuw met Origenes, dat indien er waarlijk een aartsengel van het kwade, een Satanas, ware, deze ten slotte noodzakelijkerwijze zijn hemelschen aard moest herwinnen. Geen kwaad in deze zichtbare wereld: enkel goèd; geen hel in de onzichtbare wereld: enkel hemel. Van de schepping, zij noemen het woord, zooals ik God noem, ter omvatting van een reeks denkbeelden, is de Aardsche Adam een afspiegeling van den hemelsche, de vervolkomening.
Zeg mij dan of ooit de oorsprong der dingen eenvoudiger is aangewezen en verklaard dan door de Kabbala? Voor het geloof aan een God, Schepper, afgescheiden van de zichtbare wereld: een God die, ondanks zijn almacht, een eeuwigheid inactief heeft geleefd, geeft zij de Al-substantie, eindeloos, eeuwig
| |
| |
werkzaam, eeuwig denkende, onmiddellijke oorzaak van al wat gezien en gedacht kan worden, ja, zélve al wat ooit gezien, ooit gedacht is: een God voor wien scheppen hetzelfde is als denken en worden. Voor een van God afgescheiden enkel materieele wereld, uit het Niet voortgekomen en bestemd daarin terug te vallen, een oneindigheid van vormen, waarin, naar de onveranderlijke wetten van het denken, de goddelijke substantie zich openbaart en volmaakt. Al deze vormen, vóór zij zich openbaarden in hun zichtbaarheid en tastbaarheid, waren eens vereenigd in de Oer-intelligentie, in God. Van alle vormen is de mensch de verhevenste, de volkomenste, de eenige die God verklaart als eenheid. Hij is de overgang tusschen God en de zichtbare wereld, en in zijn twee-eenheid van lichaam en ziel weerspiegelen zich in hem beiden, is hij beiden.
Deze verklaring bevredigt mij geheel. Ik vul haar aan met wat mij andere Godsverklaringen hebben geleerd. Ik zeg: God, uit en door wien alles is ontstaan, is Nirwana, waarheen al wat zichtbaar is teruggaat, buiten Nirwana is er niets. Wij, zooals wij hier zijn in onze omgeving, zijn een uitdrukking er van. Nirwana heeft slechts één functie, die wij in vieren verdeelen: liefde, denken, scheppen en ontwikkelen. De materia prima, die ik zoek, is haar eerste demonstratie.
De heer Von Tigernskiöld keek op zijn horloge; hij moest weg en stond op. Maar zijn onderwerp hield hem gevangen. Na eenige stappen in de kamer bleet
| |
| |
hij voor de schrijftafel van prins Ghimaldi stil staan.
De materia prima, zei hij, wat kan zij anders zijn dan een vereeniging van alle krachten der electriciteit? Want ik ga nu verder dan de oude filosofen, verder dan Maimónides, verder dan Spinoza, verder dan Leibnitz, verder dan de Duitsche filosofie, en zeg, dat Nirwana, die oer-eenheid van geest en stof, wier functie is liefhebben, denken, scheppen en ontwikkelen, God kortom, is electriciteit.
U glimlacht, zei hij tot prins Ghimaldi, die een sigaret opstak, u glimlacht omdat wij de electriciteit toepassen op de kleine dingen van ons leven. En waarom niet? Indien wij-zelf God zijn, zouden wij dan ooit nalaten te scheppen, ooit nalaten ons zelf te geven aan het leven, zooals God, in het scheppingsverhaal, zich aan het leven gaf? En is voor God iets klein, is voor ons iets klein? Ten slotte, hoewel haar stoffelijke toepassing in ons leven schijnbaar nog gering zij, hebben wij niet lief, denken wij niet, doen wij niet zonder electriciteit, doorspeuren wij in geen enkele richting het Heelal, noch doorspeuren wij ons-zelf, zonder electriciteit te vinden. Ik erken, daar wij niet weten wat electriciteit is, dat deze nieuwe verwisseling: electriciteit voor God, niets verklaart. Maar zij heeft dit voordeel, dat wij door haar ons nader gevoelen tot God, en zij aan God voor goed het bovennatuurlijke ontneemt niet alleen, maar zelfs wat wij God noemen in enkele zijner manifestatiën onderwerpt aan den
| |
| |
mensch. Mij is dat genoeg: ik wil voortaan God aanbidden in den mensch.
Voor dien dag bleef het hierbij. Er ging een week om eer de drie mannen elkaar in het studeervertrek van den prins terugzagen. Hugo, die allengs was aangesterkt, en, zich nu volkomen gezond gevoelende, zijn leven van vroeger had hervat, had een paar keer zijn buurman bezocht, in de hoop baron Tigernskiöld te ontmoeten, maar te vergeefs. Eindelijk, op een middag, vond hij hem weer met den prins samen. Donna Lucía hield zich in haar palmensalon op; met zachte schreden ging zij heen en weer; de palmen bogen en fluisterden waar zij ging; haar witte gedaante leek in den halven schemer van het vertrek, die eener sybille. Zij verdween in het groen, maar dadelijk daarna hoorde Hugo het stemmen der harp, en toen haar zacht geluid dat zong, langzaam, kwijnend: de muziek als een harmonieuse toonvloeiing.
Als een onleschbare dorst voelde Hugo het verlangen om meer te hooren van dien vreemden man, die zelf een ziener leek, wiens verklaring van het Oer een heerlijke bevrediging schonk aan zijn weetbegeerte. Slechts nu en dan had hij aan het verleden, aan het begin gedacht: zijn geest was steeds gericht op de toekomst. Maar, zooals de heer Von Tigernskiöld gezegd had, was het Einde niet het Begin-zelf? De droomen, die deze Zweed droomde van het verleden gaven kracht en vorm aan zijne
| |
| |
droomen der toekomst, en dus, opnieuw, leidde hij het gesprek op de vragen, aan wier beantwoording de baron zijn leven gewijd had, en waarin prins Ghimaldi genoeg belangstelde om aandachtig te luisteren.
Zacht vloeide de muziek, zacht zong de stem van donna Lucía, en de woorden, die de heer Von Tigernskiöld sprak, schenen Hugo te worden gedragen door hare liefelijke melodieën.
De verklaring, ging de heer Von Tigernskiöld dien dag voort, toen Hugo hem teruggeleid had op zijn zoeken, de verklaring van het wezen Gods genomen als electriciteit, is de verklaring van het ontstaan der wereld. Mij bevredigt te weten hoe de onze is ontstaan, want niet anders als zij is het Heelal ontstaan dat wij zien, en het Heelal dat wij niet zien, waarin zeker nieuwe werelden bezig zijn te worden. Een gegeven oorzaak heeft altijd één gevolg, indien daar geen andere invloeden bestaan die werken, en hier niet kunnen bestaan, omdat er niets anders is dan God. Zooals deze onze wereld is, heeft een oneindig getal werelden geleefd. Zij zijn in God teruggekeerd, zooals de onze in God zal terugkeeren. Breng de eerste ontkieming van het zichtbare leven zoover terug als uwe gedachten kunnen doordringen: een eeuwigheid bestond daarvóór. De geschiedenis onzer wereld is de geschiedenis onzer voorgangsters, is de geschiedenis onzer volgsters: ons leven is een herhaling van de eersten, een voorspelling van de laatsten, en, zooals de Kab- | |
| |
balisten zeggen, hier op aarde leeren wij niets, wij herinneren ons slechts, want alles wat wij leeren hebben wij in een vroeger leven geweten en bij onze komst in dit leven vergeten.
Om tot de kennis te komen van het ontstaan onzer wereld sluit ik mij nu bij de wetenschap aan. Terwijl in de onzichtbare wereld het gevoel de eenige leidsman is, is zij onze leidster door de zichtbare wereld.
Ik ga de geschiedenis terug, ik keer naar Azië terug, en vind te Nippoer de bouwvallen van Babylon: sporen van een bloeiende samenleving die 6000 jaren bestond vóór onze jaartelling. De historische wetenschap strekt zich dus uit over acht-duizend jaren. Hoe beperkt is zij, vergeleken bij die der cosmologie! Deze, 't is waar, bepaalt niets; zij geeft enkel tijdperken van ontwikkeling aan; zij wijst aan in welk tijdperk de mensch leefde. Zij zegt: deze aarde was een vloeibare massa, was vuur, was water, bijeengehouden door God, langzaam, na veel vergeefschen strijd, zich afscheidende van elkander. De vloeibare massa van eertijds, kringloopende in het Heelal, wordt compact, elastisch, scheurt door innerlijke revolutiën, schuift zich op, krimpt en trekt zich terug; de bergen die ontstaan en vast worden waar zij elastisch waren; de Oceaan zijne wateren meer en meer verzamelende, steeds strijdende tegen het vuur, het bestrijdende tot in de ingewanden der vast-geworden aarde; het vuur, dat zich steeds meer terugtrekt, zich verbergt, wegvloeit in zeer diepe holen, in vuur- | |
| |
kanalen, die soms nog uitploffen in verdelgende vuurstroomingen; maar de aarde steeds met een harder en vaster korst van afkoeling omgeven; de Oceaan overal waar de samentrekking der aardvorming geen bergen geformeerd heeft, het vuur bestrijdende, straks teruggedreven door het vuur, dat laaglanden opheft en diepere dalen formeert. En in dien strijd, die het leven zelf is dezer aarde, de delfstoffen die ontstaan, de eerste gewassen die opbloeien, de gassen die ontsnappen herleid tot vaste stoffen; de langzaam groeiende overgang van delfstoffen naar organismen van hooger orde, dan het eerste gewas, en de langzaam groeiende overgang van planten naar het dierlijk leven, dat zich ontwikkelt tot eindelijk de Aardsche Adam verschijnt, hier, ginds, overal, tegelijkertijd zou men kunnen zeggen, omdat in deze oer-scheiding duizendtallen van jaren zijn als het moment,
waarin ik ‘ja’ of ‘neen’ zeg.
O, deze eerste mensch! De geleerden mogen zoeken naar den ontbrekenden schakel, die het dierenrijk verbindt met den oermensch, mijn gevoel zegt, dat zij bestaat en dat is mij genoeg. Maar een vraag komt in mij op: heeft in het Oer in het planten- en dierenrijk steeds de afscheiding bestaan tusschen het mannelijke element en het vrouwelijke? Ik geloof het niet: deze tweevoudigheid strijdt tegen de eenheid van vorming, die ik overal waarneem. Het principe van planten, dieren, menschen, moet geweest zijn een dubbelwezen in een eenheid, zich-zelf liefhebbende, zich-zelf bevruchtende,
| |
| |
zich-zelf ontwikkelende. De eerste man, de eerste vrouw, 't zij plant of dier, zal een abnormaliteit geweest zijn, een abnormaliteit, die, omdat scheiding de natuurlijke tendentie is van het leven, allengs regel en noodzaak is geworden. Ik vermoed dit wijl de ziel noch mannelijk, noch vrouwelijk is: zij is menschelijk, zij is goddelijk, zij heeft geen geslacht.
De eerste mensch spreekt niet, hij heeft geluid, maar geen taal: hij is zich bewust, dat is alles. Hij is behaard, hij heeft sterke nagels, sterke tanden; wapens die hem in staat stellen den strijd tegen de hem omringende natuur vol te houden; overwinnaar eet hij den overwonnene, mensch of dier, overwonnen wordt hij gegeten. Hij heeft een sterker wapen nog dan alle andere dieren om hem heen, die hem veelal in ruwe kracht overtreffen: zijn scherp waarnemingsvermogen, gevoegd aan het andere om de waargenomen verschijnselen te vereenigen tot een grooter ervaring dan die van alle overige dieren, en hij wapent zich met deze ervaring in den volgenden strijd. Meer dan alle andere dieren ook sluit hij zich bij zijne gelijken aan: hij is de zoon politikon - het gezelschapsdier - bij uitnemendheid. In de holen, in de wouden levende, steeds bedreigd door duizenden gevaren, waarvan de doorwerkende innerlijke vastwording der aarde, met hare verdelgende uitbarstingen, hare alles meeslepende vloeden, de vreeselijkste is, trekt hij zich op de berghoogten terug en overziet de omgeving.
Reeds is hij zich zijner natuurlijke kracht van intel- | |
| |
ligentie bewust: zoo geweldig zijn niet zijne vijanden, de reusdieren des verledens, of hij, in de aansluiting bij zijne gelijken, is geweldiger dan zij en overwint ze. En steeds ontwikkelt hij zich, steeds scheidt hij zich meer af van het dier, steeds meer beheerscher van het dier, steeds meer van de mens in het dier, steeds meer van God in de mens. Eenling en dus vrij, geeft hij, door begeerte van eigen welzijn gedreven, vrijwillig iets van zijn vrijheid op en paart zich om straks de familie te vormen.
De kiem der samenleving is ontstaan. Zij is aan geen wetten gebonden, zij is zichzelve een wet van noodzaak. In die familie is de vrouw het hoofd, daar zij de hoogere en betere is. Zooals de man regeert over het dier, regeert de vrouw over den man in de familie. Terwijl de man den strijd voortzet tegen de omringende gevaren, en zich dus sterkt het lichaam, hoedt zij de familie, voedt nieuwe strijders op en sterkt zich den geest. De man neemt slechts waar de dingen deraarde, zij aanschouwt de dingen van het Heelal, beschouwt zijne wetten, ziet op naar den hemel en denkt. Het is haar niet genoeg te denken: vrouw, wil zij zich uiten, wil zij de natuur verklaren, die zij ziet, zij richtster, priesteres, moeder der familie wil haren kinderen een nog machtiger eenheid, een nog sterker wapen geven, en zij spreekt!
Het eerst door haar gesproken woord is God. De ziel uit zich voor 't eerst in één welgevormden klank, die de beteekenis heeft van het Al en het Eenig. Het
| |
| |
tweede woord is een verklaring van het eerste. De taal is geboren en met haar de godsdienst; de taal wordt en met haar de wijsbegeerte en de dichtkunst. De eerste woorden die de mensch spreekt zijn tegelijkertijd godsdienst, wijsbegeerte en dichtkunst. Duizend talen zijn sedert ontstaan: de ziel van al die talen is een wereldbeschouwing. De woorden behoeven niet gerangschikt te worden tot zinnen: dat is literatuur, die de eerste menschheid noch kent noch behoeft. Een harer woorden is een geheel boek van ons waard. Als zij God noemt, verklaart zij daarmee al wat goed is en leeft; als zij man zegt, bedoelt zij daarmee mensch en ziel tegelijkertijd, kracht en deugd; zegt zij vrouw, zij spreekt van de barende moeder, waarborg der toekomst; noemt zij het dier, zij duidt het naakte leven aan. Elke taal, natuurlijk, heeft haar eigen wereldbeschouwing, elke taal haar eigen Godsverklaring: het doet er niet toe hòe de oer-menschheid in verschillende wereldstreken het Opperwezen verklaart; zij spreekt, zij schept het Woord, dat in en bij God was, dat God-zelf is, zij brengt licht in de duisternis, orde in den chaos.
Maar de strijd gaat door en wordt feller. Het is niet meer enkel de strijd tegen de zich steeds vormende aarde, tegen de elementen, tegen de dieren: het wordt een strijd van mensch tegen mensch, van familie tegen familie, van ras tegen ras om de supprematie. Van ras tegen ras vooral. In alle deelen der
| |
| |
aarde zijn menschen ontstaan, zij planten zich voort, zij grijpen om zich heen. Die menschen zijn zoo verschillend als de verschillen in het dierenrijk: hier reuzen, daar dwergen, hier zwart, daar blank, hier loopende op handen en voeten, daar opgeheven. Allen begaafd met rede, maar niet allen gelijkelijk begaafd, zal de suprematie komen aan dat ras, dat zijn ziel heeft uitgesproken in de taal wier oer-woorden de schoonste verklaring der Godheid en der menschwording bevat. Is dat ras wellicht geringer in getal dan de overigen, het doet er niet, het is het sterkste gewapend. Legioenen andere menschen mogen het bestrijden, bestormen: het slaat allen af, en, allen overwinnende, vangen zijne vrouwen aan de overwinningen in de taal door haar zelf geschapen te bezingen.
Ziedaar de geschiedenis der menschheid woord geworden. Zij is vaag nog, zij geeft enkel aan de grootsche bewegingen der rassen, den geweldigen strijd. Sla de oudste boeken der menschheid op: de Pentateuch, de Rigveda, de Kings, gij vindt de vermelding van een vloed: de aarde overspoeld door de zeeën. Deze kramptrekkingen der aarde, in verschillende werelddeelen op verschillenden tijd gevoeld, worden een overlevering. De lage landen overspoeld door de wateren, verzamelen zich de overlevenden op de hoogten der bergen, waar zij andere menschenrassen vinden of, straks, overvallen worden door anderen. Aldus het ontstaan der overlevering van den aartsvader Noach en
| |
| |
zijne drie zonen Sem, Cham en Japhet: namen, behouden om den oorsprong der menschenrassen met een enkel woord te onderscheiden, en met die beteekenis door de wetenschap aanvaard.
Bij het lichten van de geschiedenis der menschheid vinden wij deze drie rassen: de Semieten, de Chamieten, de Japhetieten op en om de berghoogten van den Altaï, straks neerdalende in de laaglanden. De groote volkenverhuizing is begonnen. Van heel haar verleden neemt de menschheid slechts een tweedeelige winst mee: haar taal en haar Gods-idée. Deze twee zullen haar de toekomst ontsluiten. Als geweldige stroomen, westwaarts naar Europa - misschien vóórtijds de plaats van hun oorsprong, en, zooals de anderen, naar den Altaï opgestuwd door vreesbare aardrevolutiën - verspreiden zich de Japhetieten: het blanke ras; noord-oostwaarts, het gele ras der Semieten, van Amerika gekomen toen de Noorpool nog de jeugd kende van de zonnewarmte; zuid-waarts de zwarte Chamieten, afkomstig van Afrika. Eeuwen zijn met deze volkenverhuizing gemoeid, niettemin, op den afstand gezien die ons van haar scheidt, lijkt zij een bergstroom, die in de lente zich uit de sneeuwvelden op de bergen losmaakt en alles omlaag overvloeit.
Voort, voort gaat het, steeds verder, steeds breeder zich verspreidende onder nooit rustenden strijd en voortdurende rassenvermenging. Hier tegen gehouden door horden van menschen, grooter en zwaarder dan de zonen
| |
| |
van Noach - de reuzen, die enkel nog in de legenden leven - ginds stuitende op zwermen van dwergen, wier nakomelingen nog bestaan in het hart van Afrika en in Zuid-Amerika. Overal waar de Japhetieten komen overwinnen zij, onderwerpen zij die hen tegenstaan, en, zich vermengende, deelen zij den rijkdom hunner intelligentie en de schoonheid van hun lichaam mede aan de lagere rassen: de reuzen verliezen hun plompheid, de dwergen hun kleinheid, en in weinige eeuwen is een geheel ras van dooreenmenging ontstaan, dat zich voorschuift door Arabië en door Perzië, doordringt tot in Afrika's hart, steeds strijdende tegen het zwarte menschenras, dat zich op den overwinningsweg bevindt, en dit mededeelende iets van de oorspronkelijke schoonheid, de hooge rede der onvermengde Japhetieten. Gelijken strijd, gelijke dooreenmengeling wacht het blanke ras in de landen van Ganges en Brahmapoetra, of meer oostwaarts, in de landen der Chineesche Zee tegen het gele ras der Finnen, die het ook Noordwaarts ontmoet, op zijn weg naar Oost-Europa. Een dwergras, maar in getal verre de meerderen der Japhetieten, in geestes-ontwikkeling bijna dier gelijken, vindt het blanke ras hier zijn eerste nederlaag. Wat nood? Zelfs de nederlagen der Japhetieten zijn overwinningen. De overwonnenen deelen hun geestesgaven mede aan de overwinnaars en worden in de eeuwen die volgen overwinnaars op hun beurt. Dank zij een nooit rustende vermengeling der rassen, ontstaan vier beschavingen,
| |
| |
die straks naar alle zijden haar licht zullen uitwerpen: de Assyrische, de Hindoesche, de Egyptische, de Chineesche beschaving, en een vijfde die opkomt, schooner nog dan deze, vereeniging van de Egyptische en Assyrische: de Grieksche beschaving.
Steeds verder en verder schuiven deze rassen, waarvan thans niet een meer geheel onvermengd is, zich voort: de Assyriërs dringen door tot Thracië, steken af naar de eilanden van den Griekschen Archipel, vestigen zich in Beneden-Egypte, planten zich voort in Arabië, in Nubië; de volken van Egypte dringen dieper het zwarte werelddeel in; de Hindoes openen den strijd tegen de Himjarieten, steken over naar Ceylon, naar Java, en vermengen zich met de Maleijers. De Chineezen vestigen zich te midden der volksstammen van Korea en Japan. De zwarte volken gaan voort naar Polynesië, naar Madagascar, voort naar Amerika. In de Westersche wereld, waar de stammen der Slaven, Kelten, Ilyriërs, Rasenen en Iberiërs reeds een vermenging vormen van de Japhetieten met de Finnen, wordt de vermenging ten Zuiden voortgezet door de indringende Hellenen: licht geschakeerd door het zwarte ras, terwijl straks, uit het Noorden, volksstammen komen: Germanen, Kelten, Slaven, die, half Finnen half Japhetieten, de dooreenmengeling volmaken.
De legende der volken, moeder der geschiedenis, verhaalt overal van verdreven oermenschen: in Azië van reuzen, in Europa van dwergen, in Griekenland
| |
| |
van de blondharige en blauwoogige Pelasgen, wier schoonheid voortleeft in Venus en Adonis. Deze Pelasgen zijn de uit het Noorden gekomen Fin-Japhetieten. Zij, bij uitnemendheid voortplanters van de moraal, van de rede, van de familie, ontvangen van het zwarte ras de geestdrift en de levensvreugde, al deze eigenschappen vereenigd baren de kunst, de wijsbegeerte, de religie van Griekenland.
Niets meer behoeven zij om voortaan de meesters te zijn. De oude wereldbeschouwing, samengevat in eenige oorsprong-woorden, heeft haar grootschheid verloren. De taal is verrijkt met woorden, alles heeft zijn vaste benaming, maar naarmate de benamingen gesplitst zijn, heeft het Woord aan beteekenis verloren. Voor het Woord is de taal gekomen. Enkele beteekenissen slechts zijn behouden: God is nog steeds vereenzelvigd met wat in den oorsprong goed was, de man is nog steeds de ziel, de vrouw de kinderbaarster. Nog altijd is zij de priesteres, de zieneres, meer dan dat: de moeder, oorsprong van familie en ras. Maar de tijd harer vernedering is gekomen: de rassen hebben zich vastgeplant, de familie verdwijnt en wordt stam, de stam verdwijnt en wordt polis: de stad. Alleen de Germaansche beschaving handhaaft den verheven eenvoud van vroeger familieleven, maar waar zij samenvloeit met die van Chamietischen en Semietischen oorsprong, als de Grieksche-Romeinsch en de Joodsch-Romeinsche beschaving, ziet ook zij den man zich verheffen op de
| |
| |
vernedering van de vrouw. Deze is niet langer de moeder, zij wordt de dienstmaagd van den man: het maatschappelijk leven, dat wij kennen, is geboren.
Ziehier mijn gedachtenbeeld van het ontstaan der wereld en van den eersten mensch en diens primitieve ontwikkeling: het zal onvolmaakt zijn, het zal deels gevormd zijn van onverstand, ik geef het zooals het is, zooals ik het gevormd zie in mijn denken. Ik ben geen geleerde, slechts een stille zoeker op vele wegen, en vaak vind ik niets dan de kennis eener dwaling. Maar ik heb van mijn zoeken zelfs de dwaling lief, omdat ze mijn eigene is, en belooft mij straks mijn eigen waarheid te doen vinden. Alle wegen leiden tot God: ik zoek in mij zelf, in de geschiedenis, in de natuur, en vind God overal. Hem ziende, zie ik den mensch, den mensch liefhebbende heb ik God lief.
De heer Von Tigernskiöld zweeg.... de twee mannen, die hem hadden aangehoord zwegen, en donna Lucía, wier zachte zingen bij de muziek der harp was als een verhemeling der uitgesproken gedachten, zong door. 't Was Hugo alsof zij de in woord-gebrachte visioenen van den Zweed terugleidde naar hun oorsprong.
| |
| |
Langen tijd daarna, alleen in zijn woning of in de drukke straten van Parijs, dacht Hugo na over de visioenen van den Zweed, die zijn eigen denkbeelden over de toekomst versterkten. De menschheid ging voort in een kringloop: elke stap een verwijdering van en tevens een naderbij-komen aan haar oorsprong; het Einde vereenigd met het Begin, maar de menschheid, terugkomende met al de winst der eeuwen, verfijnd, het dier geheel bedwongen, de ziel zegevierende, maatschappij en staat verdwenen, herboren de éénling in de groote familie van alle menschen, verbonden door één recht, één schoonheid, één geluk. Niets was heerlijker in het leven van heden, een onafgebroken foltering voor de teeder-bezielden, dan in zijn denken een droom lief te hebben en dien knielende te aanbidden. De eerste Christenen, zegt men, voelden niet de smarten hunner martelingen, zoolang zij in hun oor of onder hun tong een papiertje bezaten, beschreven met den naam van hun Heiland. Deze talisman, die hen ongevoelig maakte voor hun lijden, verloren, werden zij zwak en stierven.
| |
| |
Aldus ook zij die zich sterken aan een ideaal. Heel diep verborgen in de ziel, staren zij daarop, wanneer het leven hen foltert. Voor Hugo was dit ideaal de verre toekomst der menschheid, doordrenkt van recht, deugd en schoonheid, een toekomst waarheen hij haar door dit ongure leven van lijden en boosheid als op een rechten en veiligen weg zag wandelen, langzaam voortgaande, soms opgehouden maar nooit weerhouden, helaas, over vele slachtoffers heen, steeds bemoeilijkt door kleinzielig eigenbelang en kortzichtig vasthouden der menschen aan het bestaande, maar voortgaande, voortgaande, zeker, veilig en nooit-gedeerd. En starende op dit troostbeeld van licht, dacht hij niet meer aan zijn oude moeder in het stille Brabantsche dorp, die naar hem verlangde en niet kon komen, naar wie hij verlangde en niet kon gaan. Hij voelde zich niet meer een balling in deze groote stad, die hem soms als een gevangenis was; hij zag niet meer het gruwelijke onrecht van dit leven, dat hem vaak beroerde tot uitschreeuwens toe; hij dacht niet meer aan zijn onmacht om ook maar iets van het menschenleed te kunnen verzachten: zijne ziel was kalm dan, en glimlachte van geluk.
Was dit droombeeld ook niet het levensgeluk van dien zonderlingen man, uit Azië gekomen om hem de schoone visioenen te doen zien van het verleden? Wat was de geheime smart die hem folterde, wanneer hij een oogenblik zijn ideaal van verleden schoonheid uit
| |
| |
het oog verloor? Zelfs zijn oude vriend Ghimaldi kende haar niet. Nooit sprak hij over zich-zelf, over zijn eigen verleden, maar er moest iets zijn in dit geheimzinnige leven van zwerven in verre werelddeelen, dat hem voortdreef: een stille, lang geleden smart, een wond in zijn gemoed, gelitteekend waarschijnlijk, maar stekende soms: hij de eenzame zwerver onder vele volken, staande gehouden, bemoedigd en gesterkt door zijne droomen.
Het was een maand geleden, sedert Hugo den heer Von Tigernskiöld voor 't eerst had ontmoet. Hij was nu volkomen hersteld, hoewel hij nu en dan nog hinder had van zenuwhoofdpijn. Zooals vroeger, ging hij dagelijks uit om te studeeren in de Bibliothèque Nationale of in het leeskabinet op de Place Clichy, en soms bezocht hij Terhaer op Montrouge. Hij had wel gaarne ook weer een uurtje willen praten met père Vandamme, dien zonderlingen voorspeller van het einde der wereld, groot vereerder van den profeet Nostradamus, en inderdaad was hij ook aangeloopen in diens winkel van oude boeken en platen, in de rue Lamarck, maar toen hij een kwartier met den ouden man had zitten babbelen, had hij hoofdpijn gekregen van den duffen geur van oud papier en het gekijf der twee vrouwen, die de grijsaard uit den modder der Parijsche straten had opgenomen in zijn huis.
Op weg naar Terhaer, vroeger, bleef hij soms hangen in de rue du Bac om er de familie Gérard te bezoeken
| |
| |
en haar de paar francs te brengen, die hij van zijn nooddruft missen kon. Wanneer hij dáár was geweest, kwam hij tandenknersend, de vuisten gebald in zijne broekzakken, thuis. Hij had met den man, een kleermaker, kennis gemaakt op een bijeenkomst van anarchisten: een bedaard werkman, die socialistische en anarchistische vergaderingen bezocht uit verveling, omdat hij geen werk had. Hij had voorheen gewerkt in een kleermakerij, maar drie maanden in een ziekenhuis gelegen, en zijn plaats bezet gevonden. Toen had hij de lange wandeling door Parijs ondernomen, die er zoovelen maken: de maag ledig, het hoofd vol gedachten aan zijne hongerige kinderen, aan zijn ziekelijke vrouw, van magazijn naar magazijn, van werkplaats naar werkplaats, overal de mededeeling ontvangende, dat men geen werk voor hem had, en het huisgezin, dat allengs van zijn have was beroofd: de sieraden verpand, de kleeren volgden, het huisraad denzelfden weg op, eindelijk, daar zaten zij, de ouders met hunne vier kinderen, op het zolderkamertje in een achterhuis van de rue du Bac, om een gebroken tafel, met drie zitting-doorsleten stoelen er om heen, 's nachts slapende op een bos stroo, op wat vodden en lappen, bevende van koude, hongerend en ziek. Waar moest Gérard eindelijk anders heengaan, nadat hij heel Parijs had rondgeslenterd om werk te vinden, dan 's avonds naar een aangekondigde meeting? Het was een verzetje voor hem, het gaf voor een oogenblik leven aan zijn ziel, die bereid was zich neer
| |
| |
te leggen en te sterven. Eindelijk, bij een anarchistenjacht, had de politie hem gearresteerd en met de anderen een proces aangedaan. Een paar keeren, dat een kameraad, die verdiende, in zijn holle maag een glas sterken drank had gegooid, had hij het woord gevoerd en dingen gezegd die, den volgenden dag door hem vergeten, nu tegen hem werden aangevoerd als aanstoken tot oproer. Ook had men anarchistische geschriften in zijn woning gevonden. Dit was genoeg om hem naar Biribi te doen verhuizen, de ziekelijke moeder bleef met de vier kinderen, waarvan de oudste, een meisje, dertien jaar was, alleen in het zolderkamertje van de rue du Bac, niet op straat geworpen, waarschijnlijk, door de overweging van den huiseigenaar, dat hij voor zijn stinkend krot geen andere bewoners zou kunnen krijgen.
Hugo bezocht die armen soms, maar hij kon zoo zelden wat missen; hij had ze nu - ook door zijn ziekte - in vier maanden niet gezien. En steeds, al bij het betreden van die vochtige, donkere, duffe binnenplaats, in het oude huis van de nauwe straat, voelde hij zich wee worden. De vuile stank sloeg hem in de keel; de atmosfeer op de stinkende vette trappen benauwde hem; in zijn hart begon het te gisten, kwam dat verpletterende en tevens opzweepende gevoel op van niets te vermogen, en toch te willen doen, te willen vernielen dat onrecht, die onrechtvaardigheid van het leven. Langzaam heesch hij zich tegen de
| |
| |
steile trap op, de portaals over, waar hij door de geopende deuren de ontbering, de haveloosheid der buren zag; geschreeuw, getier, vuile liedjes, of soms een doodstilte, kwamen van achter de deuren, die gesloten waren, in zijne ooren.
Dien morgen, uit zijn venster ziende, had hem de louterheid des hemels getroffen, en Parijs dat zoo schoon en glanzend en jong scheen, en zijne vogeltjes, die zoo blij voor het geopende venster zongen in den zonneschijn. En nu was hij weer in dat mooie Parijs doorgedrongen, of neen: hij was hier in het moreele riool van Parijs. Wat 'n vuilheid, wat 'n onzedelijkheid, wat 'n ellende, wat 'n verrotting waren hier opgehoopt, en dat werd niet geleegd. Konden ernstige menschen zich dan verwonderen, dat de gassen, daar in die donkere holen opeengepakt, zich onderling versterkten tot den dag waarop zij zouden uitbarsten en de paleizen, over hun gisting heengebouwd, vernielende, dooden zouden de egoïsten, die, onaangedaan door het lijden hunner medemenschen, deze riolen vergaten?
Het was op de bovenste verdieping, honderd vijf en twintig treden hoog; hij klopte aan de deur der familie Gérard, een kinderstem riep: entrez! Hij opende de deur en trad binnen. Een klein kaal kamertje, met een dakvenster in het schuin afloopende dak, waardoor een vierkant stuk schel hemelblauw was te zien. In dit kamertje vier kinderen, waarvan de twee oudsten: een meisje en een jongen, de een op een stoel aan de
| |
| |
tafel, de ander op de tafel zelf kleermakerswerk zaten te doen: knoopsgaten maken. Twee kleine kinderen, ongewasschen, ongekamd, halfnaakt kwamen op hem toe, en zij waren zoo bleek, zoo mager, zoo klierachtig. Het oudste meisje, dat op den stoel zat, riep zonder haar werk een oogenblik te staken, de kleuters terug, en zei: ‘wel, meneer Devos, dat is lief van u, dat u ons komt bezoeken. Wat hebben we niet gedacht? Dat u ziek was, dat u dood was - want ze gaan allemaal dood, de goeie menschen - dat u naar uw land terug was - Jeannot, hoe dikwijls moet ik je zeggen, dat je niet van die olie mag likken? - gaat u zitten, daar op dien stoel, d'r is 'n poot van stuk, maar als u 'm tegen den muur laat staan kan u er toch op zitten - voortwerken, Pierrot, ik doe 't óok wel.’ En zoo draafde de kleine meid, al maar naaiende, voort, haar mondje in beweging, hare vuile vingertjes op en neer boven een jas, en dat ze dien morgen al lang op en neer waren gegaan, bewees een zwaar pak kleedingstukken in een hoek van het krot.
‘En je moeder?’ vroeg Hugo, die verteld had, dat hij ziek was geweest, nadat hij voorzichtig op den gebroken stoel was gaan zitten.
‘O, mama, ze is dood, laat es kijken, anderhalve maand geleden,’ antwoordde het meisje. ‘Wat zal ik u zeggen? De honger, de koû, het verdriet om papa, de zorg over ons, en dan, ze had wat an d'r hart, weet u, dat was niet in orde, enfin, ze is nu in den hemel,
| |
| |
ze leit op Père la Chaise - zeggen ze - weet ik veel waar ze d'r gebracht hebben? - Jeannot, je bent 'n kreng! Wat ik met dàt kind heb uit te staan is niet te zeggen. Pas op, nou zal-i met z'n olievinger uwes broek nog vuil maken.’
Hugo nam Jeannot op zijn knie, en zag Trinette, die voortging met naaien, eens aan. Ze leek zooveel ouder dan ze was: hare groote blauwe oogen boven de donkere vlekken in haar gezicht, hadden al zooveel ellende en gemeenheid gezien; hare witte ooren, onder het ongekamde haar, hadden al zoovele klachten en vuile woorden gehoord, dat ze, in plaats van dertien jaar, wel twintig mocht tellen. Ze was een moedertje voor haar zusje en broêrtjes, een tyrannetje oòk: ze mochten niet dit doen en niet dàt doen, en ze ging voort met vertellen hoe mama gestorven was, en er, heel op het laatst van haar leven, toen het al te laat was, een meneer van de Assistance publique was gekomen, en later een dokter, en hoe ze toen een paar francs hadden gekregen. De buren hadden voor de rest gezorgd, maar die konden ook niet veel missen: enfin, mama was dood. En zij, ze was er toen op uitgegaan om werk te zoeken, aanbevolen door dien meneer van de Assistance: alle magazijnen bezocht, eindelijk wat gevonden, omdat de chef vond, dat zij en Pierrot wel knap werk konden leveren. O, ze hadden al zooveel knoopsgaten genaaid, ook toen papa nog niet naar Biribi was, en nu verdienden ze met z'n tweeën vijfenzeventig centimes
| |
| |
per dag, soms een franc, maar dan moesten ze al heel hard werken. 't Was niet veel, maar toch genoeg om niet van honger te crêpeeren, en, misschien, ze hoopte op opslag, misschien ook kon Pierrot wel op den winkel geplaatst worden, ‘want die Pierrot, meneer, zoo'n knap werkman heb u nooit gezien.’
Het kereltje op de tafel, met zijn hoofd over zijn werk gebogen, glimlachte van voldoening; er kwam wat kleur in zijne magere, bleeke wangen. Heel-even, ietwat schuw, zag hij met zijne ernstige oogen, onder het samengetrokken voorhoofdje, Hugo aan, maar dadelijk ging hij voort met naaien.
‘Ik heb maar èèn verdriet van Pierrot,’ ging Trinette voort, terwijl ze een oogenblik haar werk liet rusten. ‘Hij praat er altijd van, om als-i wat grooter is, die menschen van de politie en van het gerecht, die gemaakt hebben, dat papa naar Biribi is gestuurd, op te zoeken, en ze, - ik weet niet wat te doen. Is dat nou wel goèd, meneer?’
Hugo keek, verrast, Pierrot nog eens aan; deze keek óp nu, met een vastbesloten trek om zijn mond, de oogen ernstig uitziende, wachtende op Hugo's antwoord. Hij was maar twaalf jaar nog, die kleine slaaf, vijand al van de Maatschappij en hare dienaren. Hugo haalde de schouders op, en vroeg: ‘weet papa al van jelui mama's dood?’
‘Och, God, meneer, hoe zou de man dat weten? Wij kennen niet schrijven, ik heb maar één jaar op
| |
| |
school gegaan, en Pierrot heelemaal niet. En de buren? Wie van de buren zal 'em schrijven? Misschien is papa ook al dood, in acht maanden hebben we niets van 'em gehoord.’ - er kwamen tranen in Trinettes oogen, zelfs zooveel, dat ze op het grijze laken vielen, waaraan ze aan 't naaien was. Pierrot keek opnieuw Hugo aan, nu met een blik van dreiging, maar zwijgend steeds.
‘Hoor eens, zei Hugo, wien het te benauwd werd, ‘ik moet weg nu, daar hei-jelui wat van me, en als jelui me noodig hebt: je weet, niet waar? waar ik woon: rue d'Orchampt no. 3, derde verdieping, op Montmartre, 't is vlak bij het Heilige Hart, en Trinette, terwijl ze de twee francs aannam, die Hugo haar toestak, kuste zijn hand, en zei met een stemmetje zwak van ontroering en dankbaarheid: ‘dank u, meneer.’
Zoo snel hij kon haastte hij zich de steile trappen af, langs de deuren die, geopend, in haar gaping vuile kamers met verfonfaaide vrouwen en smerige kinderen lieten zien, voorbij de gesloten deuren met het geschreeuw en getier of liederlijk gezang daar achter, de straat op, voort, door het gewoel van de rue de Bac heen, naar de Seine, waar hij kon ademen, want 't was hem als stikte hij. Op de Pont Royal bleef hij een oogenblik stilstaan, uitstarende op het kalm voortstroomende gore water, licht-schitterend in den zonneschijn als een voorttrekkend leger van gehelmde krijgslieden. Opgepakt met donkere menschenlijven, voeren de bootjes af en
| |
| |
aan: rechts de zachtgroene tuinen der Tuilerieën, links, in de verte, het Palais Bourbon, en op de beide kaden, achter hem op de brug, het geraas van het Parijsche leven, voortstuwende als een stroom, rumoerig het geratel der fiacres, het gedreun der omnibussen, het geschreeuw der vrachtrijders, en de haastige, onverschillige menschen die daar gingen. Het suisde in zijn hoofd, vol zware en woeste gedachten van verzet, van dit Parijs te willen vernielen, en daarover heen streek als met een ijzeren hand het weten, dat hij machteloos was. Maar het kalme wegdrijven van de rivier, waarop hij uitzag, gaf rust aan zijn denken: O, het leven, ja, het was als een stroom, voortstuwende naar zee, de zee eindelijk bereikende, zich uitstortende in de volheid. Al wat bestond was onvermijdelijk, en, zooals die Zweed gezegd had, ten slotte was alles ten goede. Maar de slachtoffers, o, de gedachte aan hen pijnigde hem, bracht hem tot opstand.
Het leven, dacht hij, is een strijd, góed, maar een ongelijke strijd: alle slachtoffers vallen aan één kant, aan dien der proletariërs. Niet enkel worden zij getroffen door ontbering, ellende, verlies, ziekte, lijden, zij en zij vooral bevolken de gevangenissen, de strafkolonies, de krankzinnigengestichten. Hij lachte schamper om de onnoozelheid der bourgeois, die zich verwonderen, wanneer een dier proletariërs, wanhopig geworden, wraak neemt voor het lijden van zich zelf en zoovele duizenden andere onschuldigen. ‘Die miserable
| |
| |
ezels,’ mompelde hij, ‘wat zijn ze dom in hun egoïsme.’
Dat gaf hem wat lucht; hij haalde zijn hart van weedom en medelijden, bewogen door machtelooze woede, op aan het uitspuwen zijner verachting voor die brutale levensbrassers, die millioenen menschen laten omkomen in ellende, en zoo verwonderd, zoo verontwaardigd zijn indien een hunner door het Noodlot-zelf wordt aangewezen om door een daad van geweld de weegschaal van rechtvaardigheid voor een oogenblik in evenwicht te brengen. Hij liep langzaam voort, Parijs door, dwars door het geraas en gestuw der menigte heen, maar zijn hart toch zwaar, zijn hoofd toch nog vol wilde gedachten. En niet lette hij op wat om hem heen op straat voorviel; hij ging door als een slaapwandelaar, van de eene straat in de andere, dwars over de pleinen, altijd meer straten: het loopen zelf ontspande zijne gedachten, deed de hoofdpijn, die hij een oogenblik gevoeld had, bedaren; hij voelde geen vermoeidheid; het deed hem goed, dat hij lang loopen kon, zijne gedachten werden leniger, verspreidden zich, verwijderden zich van dat ééne droeve punt, werden blijder. De zon scheen zoo helder, het boomengroen was zoo vroolijk, de gevels der huizen waren zoo licht, de bloemen, die hem hier en daar te koop werden aangeboden, geurden zoo heerlijk, dat het leven hem herwon. O, ja, ondanks alles was het leven toch iets goeds, iets om blij mee te wezen. Als eene oude, barsche vriend kwam het altijd weer naar
| |
| |
je toe, na de hevigste twisten, en, met uitgestoken hand, zei het: ‘nu, laten we 't maar weer vergeten.’ En Hugo vergat gaarne, dat het leven zoo onrechtvaardig was, dat het onverdiend zoovele duizenden deed lijden, maar toch bleef er een knagend gevoel van droefheid in zijn ziel, als een wolkschaduw over een zonne-groenende weide.
In zijn kamertje gekomen, bleef hij een oogenblik uitstaren over Parijs; zijn zien volgde de vogels, die dartelden en heen vlogen: zwarte warrelende stipjes tegen het blauw van den hemel, maar met een zucht wendde hij zich af. Hij sprak zijne vogeltjes toe: zij naderden hem op hunne stokjes, zij sloegen zich met hunne pootjes vast tegen de traliën, en beantwoordden hem met vroolijk getsjilp. Maar hij voelde zich alleen; hij wilde eens opgeruimd kunnen praten. Hij ging naar beneden om de dames Rénouard te bezoeken, en vond er donna Lucía, die hem markies noemde, en hoofsche révérences maakte voor de poppen, die Mlle Malise voor haar op de tafel had neergezet. Dan, daarna, ging zij zitten en vertelde van de avondfeesten op de Villa Ghimaldi, als alle lanen van het park verlicht waren met lampions en gekleurde licht-glazen, en de gasten in de loggia opgetogen riepen over de schoonheid van het park, dat zulke zware boomen had, dat het koel was, zelfs in Augustus. Zij noemde alle namen uit het verleden: namen van kardinaals, van bisschoppen, van gezanten, van hertogen en graven;
| |
| |
zij vertelde anecdoten en woordspelingen van dezen, en van dien; hare oogen schitterden, het doffe waas van vergeten, dat anders over haar zachten blik hing, was weggetrokken; de doorschijnende blankheid van haar gezicht was nu zacht gekleurd. Maar één naam, dien van haar bruidegom, noemde zij niet, en Hugo, vroeg zich af of zij die opzettelijk verzweeg, of dat heel dit drama van gestorven geluk uit haar herinnering was weggevallen?
Mme Pedrini kwam ‘hare excellentie’ halen: het rijtuig stond voor de deur, waarmee donna Lucía en haar minnemoeder dagelijks, als de zon scheen, een toertje maakten. Dit was een dier weelden, welke prins Ghimaldi zich nog mocht gunnen, de rijtoertjes zijner zuster, en het onderhoud der bloemen en palmen in haar salon; hijzelf ging altijd te voet, en met den omnibus. Zich-zelf veroorloofde hij niets anders dan wat boeken, die hij meestal op de stalletjes aan de Seine, of uit de tweede hands magazijnen op de groote Boulevards of aan het Odéon kocht. Mme Pedrini hing over de schouders van donna Lucía een langen grijzen stofmantel, die het witte kleed bijna geheel bedekte, strikte een aardig hoedje onder haar kin vast, donna Lucía maakte hare buigingen voor de contessa, zooals zij Mme Rénouard noemde, voor de contessina, die Mlle Malise in haar verbeelding was, eindelijk voor signor marchese, Hugo, en zij vertrok met Mme Pedrini, die met een Italiaansch accent een ‘au revoir, mes amis’ zei.
| |
| |
Hugo keek Mme Rénouard en Mlle Malise eens aan, toen het vreemde gezelschap vertrokken was. Glimlachend zette Mme Rénouard de poppen op de kleine tafel in den hoek, en zei: ‘ze is wel ongelukkig, die arme ziel,’ maar Mlle Malise kwam daartegen op: ze had alle droefheid vergeten, donna Lucía, ze was een beetje getoqueerd, 't is waar, maar wat kwam er dat op aan, wanneer ze daardoor in een droom van liefde, en grootheid en geluk leefde? Voor haar was 't altijd feest, altijd zonneschijn, altijd lente; in hare gedachten bleef zij steeds jong en mooi; alle vrienden, allen die ze lief had, zelfs die lang-gestorven waren, leefden om haar heen; zij zag ze, zij praatte met ze; behalve dien eene, die dood was, dood ook in haar herinneren. Nu, waarom dan was donna Lucía ongelukkig? Is ons geluk iets anders dan een droom?
Zij zei dit zacht, overtuigd, ietwat meewarig toch, en Hugo vond, dat die kleine Mlle Malise het leven maar heel verstandig in zag. En zij-zelve? Zij scheen ook niet ongelukkig te zijn. 't Was waar, dat Lenormand Veuve hare kunststukjes van smaak en handigheid heel slecht betaalde, maar het werk was op zich-zelf wel aardig. Hij vergeleek het met het eentonige hongerwerk van altijd maar knoopsgaten naaien, en niets anders dan knoopsgaten, dat hij dien morgen van de kinderen Gérard had gezien, en Mlle Malise werd in zijn denken een dier kunstenaressen van het article de Paris, die van niets aardige, kleine dingen van sierlijkheid en
| |
| |
geest weten te maken. Hij had soms de onaangekleede poppen gezien: ondanks hun mechaniek, dat hen deed loopen, en praten en zingen, doode stijve dingen, maar onder de kleine vingertjes van Mlle Malise werden ze levende wezentjes: voorname dametjes met lange zijden sleepjaponnen, die waarlijk wel iets op miniatuur-hertoginnen leken, waarvoor donna Lucía ze hield, zoo statig stonden ze op hunne standaardjes, wanneer Mlle Malise ze aangekleed had, alsof zij wachtten op een cavalier voor een quadrille: een of anderen monsignore, of een ambassadeur, of een officier van het Pauselijk leger. En dan weer maakte Mlle Malise boerinnetjes met groote Brétonsche mutsen, of Elzasserinnen met groote strikken in het haar, of Arlésiennes met mooigestikte keurslijfjes, soms ook een aardigen Harlekijn, zoodat donna Lucía zich de carnavals van eertijds herinnerde en de intrigetjes van de gemaskerden. Ontegenzeggelijk, Mlle Malise was een kunstenares, en hare kleine handjes konden wonderlijk elegante dingen maken.
Onderwijl zij de kleurige zijden lappen plooide en naaide babbelde zij maar door, en Hugo hoorde haar gaarne praten. Soms waren zij alleen; Mme Rénouard was voor de inkoopen van den volgenden dag naar de Halles of deed een andere boodschap. Dat was zoo vertrouwelijk, vond hij. Andere Fransche moeders lieten hare dochters nooit alleen in gezelschap van een jongen man, maar deze moeder en dochter waren zulke eenvoudige, natuurlijke, onergdenkende menschen. Was
| |
| |
't niet bijvoorbeeld een heel ding, een heele overwinning op kleinzielig vooroordeel, dat Mme Rénouard had goedgevonden, dat Mlle Malise hem gedurende zijn ziekte had opgepast?
Inderdaad, Mme Rénouard zag daar niets in: Malise was zoo verstandig, zoo goed opgevoed, zoo godsdienstig, dat de gedachte, dat haar dochter iets kon doen, dat niet in alle opzichten behoorlijk was, eenvoudig niet in haar opkwam. Ook vergat de moeder een beetje, dat Mlle Malise eigenlijk nog jong was, en er soms niet onaardig kon uitzien. Malise was al acht en twintig jaar, de tijd, dat jonge mannen haar begeerlijk konden vinden, dacht zij, was dus al voorbij, en dan... ze had haar kind te egoïstisch lief om gaarne aan die mogelijkheid te denken. Malise was haar dochter, haar vriendin, en in deze gedachte leek zij haar veel ouder dan zij was. En meneer Hugo was een goede vriend, dien ze wel alleen kon laten, als 't noodig was: hij sprak altijd zoo kalm, zoo bedaard, heel anders dan die lichtzinnige Parijsche jongelui, die altijd maar aan amourtjes dachten. Zoo was Hugo soms alleen met Mlle Malise, en hij voelde zich dan zeer rustig, zeer gelukkig: een aardig, lief, kalm geluk, van zoo met iemand, van wie hij hield, pretttig te zitten praten. Hij wist eigenlijk niet of hij Mlle Malise lief had: hij hield van haar, zeker, maar was dat enkel omdat ze zoo goed en lief was, zooals hij van alle menschen hield, die goed en lief waren, of was het dat andere
| |
| |
govoel? Het was zoo'n rustig geluksgevoel, dacht hij, het kon dus bijna niet passioneel zijn. Mlle Malise koutte, terwijl hij zat na te denken of hij haar lief had of niet: over have poppen, over Jeanne Hading, over Mlle de Marsy, over andere actrices, om wie zij niets gaf, daar ze zich niet goed wisten te kleeden. ‘Nooit 'n ideetje, meneer Hugo, nooit 'n toilet, om na te maken, zoo opzichtig, zoo zonder smaak, zonder geest.’ O neen, er was maar één actrice in Parijs, en dat was Jeanne Hading.
Hugo hoorde haar 't liefst over dergelijke dingen praten, dingen die hij, van een ander gehoord, onbeduidend zou hebben gevonden. Maar Mlle Malise was een echte Parisienne: van de banaalste dingen wist ze iets te maken, maar.... ook alleen van de banaalste. Wanneer Hugo haar eens sprak over de dingen, die hem bezig hielden, over de groote maatschappelijke vragen, het maatschappelijke onrecht, waarvan zij met haar verlepte jeugd, vreugdeloos heengegaan, zoo goed een slachtoffer was als de anderen, dan kon ze daar niet bij. Dan antwoordde ze hem altijd met dat fatalisme van godsdienstige armelui: ‘maar God heeft dat zoo ingesteld: er moeten wel armen zijn, want als we allemaal even rijk waren, wie zou dan het werk doen?’
Door herdaaldelijk met haar dit kapittel te openen, had Hugo geleerd te zwijgen. In 't eerst was hij tegen dat fatalisme, tegen dat bekrompen berusten opgekomen. ‘Wanneer dàt waar is, waarom moeten dan juist u en Madame Rénouard, en zooveel andere goeie
| |
| |
menschen arm zijn en sloven van den vroegen morgen tot den laten avond, terwijl zoovell schurken en egoïsten rijk zijn en genieten?’
En Mlle Malisa dan: ‘ja, waarom? Dat is de ondoorgrondelijkheid van Gods wil, waar wij, arme menschen, niet bij kunnen.’
Soms mengde Mme Rénouard zich in het gesprek: ‘Malise, zei ze, heeft gelijk. Er zijn altijd armen en rijken geweest, en die zullen er altijd zijn. Buitendien, zooals meneer pastoor zegt, de armen zijn de gunstelingen Gods, die krijgen hiernamaals het beste deel der paradijslijke genietingen.’
‘Zegt u liever, dat de armen de begunstigers van God zijn. Indien de armen niet zoo dom waren als ze zijn, zou God, en meneer pastoor en de rijken niet zich mogen voeden met het beloofde hemelsche manna, waarbij ze van honger omkomen.’
Dan merkte Hugo, dat hij te var was gegaan: Mme Rénouard beet zich op de lippen en ging haastig wat in de keuken doen; Mlle Malise zag hem ernstig en bedroefd aan, en zei: ‘o foei, meneer Hugo, dat is niet goed wat u daar zegt.’
Meestal ging hij dan spoedig heen, bedroefd, beschaamd ook, maar vooral bedroefd. O, die berusting van de verdrukten, dat onrecht zonder klacht gedragen, dat onverdiende lijden zonder haat ondergaan, het maakte hem zoo wanhopig aan de schoone toekomst,
| |
| |
die hij zich droomde. Toch erkende hij, dat die berusting nog het beste was, dat de armen in hun leven bezaten: zij was als de slaapdrank, die den lijder zijne pijnen verlicht en vergeten doet, en hem een negatief geluk schenkt. Maar hij wenschte de menschheid positief-gelukkig te zien: gezond, schoon, verheugd in de vrije genieting des levens, en de zwarte, lijdende, vuile en leelijke armoede, die hij overal om zich heen zag, beleedigde niet slechts zijn gevoel van recht, maar tevens zijn gevoel van schoonheid. Wat moest gedaan worden? Natuurlijk moest men den armen dien bedwelmenden berustingsdrank ontnemen, zij moesten hun lijden voelen, opstaan tegen God, den pastoor wegjagen, dol worden van woede, om zich heen slaan, zich afvragen waarom zij leden, en waarvoor dat lijden goed was, inzien, dat zij enkel leden door het egoïsme van anderen, die anderen, weinigen in vergelijking van hun getal, neerhalen van de hoogte hunner zakken gestolen geld; dàt moesten de armen doen. Helaas, gelukkiger zouden zij er in 't eerst niet door worden, integendeel, hun ongeluk zou vergroot worden; zij zouden zien te doen te hebben met een machtigen en sterken vijand, die niet gemakkelijk te overwinnen is. Niet gelukkiger zouden zij worden, maar gelukkig waren zij door hun fatalisme evenmin; velen hunner zouden in de gevangenis geworpen, anderen het slachtoffer van den beul, anderen, in den strijd gewond en verminkt worden, maar wat deerden de slachtoffers, indien door hun lijden
| |
| |
de menschheid kon worden vrijgemaakt en gelukkig?
Hij had opgegeven daarover met Mme Rénouard en Mlle Malise te spreken: bevreesd haar vriendschap te verliezen, en had ingezien, dat althans deze twee niet waren wakker te schudden. En dan: hij mocht het leven van zijn buurmeisje en haar moeder zooveel gelukkiger wenschen, pijnlijk getroffen worden door het zien van hare door werk en huiszitten verbleekte wangen, denken hoeveel liever Mlle Malise er zou uitzien, wanneer hare wangen een kleurtje hadden en hare mooie oogen schitterden van levensvreugde, in vergelijking van anderen waren zij er niet het ongelukkigst aan toe. Het pensioentje van Mme Rénouard mocht voor het grootste gedeelte verteerd worden door meneer Lucien, den luitenant, er schoot wel iets van over voor de twee vrouwen, en wat zij te kort kwamen verdiende Mlle Malise door hare poppen. Zij bezaten het noodige en.... waren tevreden. 't Was niet uit de schare der kleine burgers, die vonden dat zij tevreden moesten zijn, dat het leger der sociale rechtvaardigheid werd gerecruteerd.
| |
| |
Sedert hij kennis gemaakt had met zijn buurman, kwam hij minder met Mme Rénouard en Mlle Malise een praatje maken. Niet, dat het gezelschap van den Italiaanschen prins en den Zweedschen baron hem meer aantrok òmdat zij prins en baron waren - hoewel er, onbewust, misschien, iets was dat zijn burgermans ijdelheid streelde in de gedachte, dat zijn twee nieuwe vrienden niet de eerste de beste waren - maar hij kon met hen dingen van algemeener en hooger orde bespreken, dan met het poppenkleedstertje en haar moeder; onderwerpen die meer dan iets anders zijne gedachten bezighielden. De heer Von Tigernskiöld was naar Zweden gereisd om zijne landgoederen en onderhoorigen te bezoeken, maar binnen veertien dagen in Parijs terug, en toen Hugo op een avond huiswaarts keerde, vond hij het rijtuig van den Zweed wachten, de koetsier ingedommeld, de palfrenier ginnegappend met de dochter van den portier. Hij schelde dadelijk aan de onderste verdieping aan, signor Pedrini opende en liet hem binnen, zoozeer was hij al aan Hugo's
| |
| |
komst gewoon. Deze vernam, dat donna Lucía en Mme Pedrini op bezoek waren bij de dames Rénouard, en, het studeervertrek binnentredende, vond hij de twee vrienden in druk gesprek, dat zij na Hugo's begroeting voortzetten.
De baron, die van den Cercle des légitimistes kwam, vertelde, dat de pretendent van Roetelië, de hertog van Dinkara, er in den tijd van een uur honderdvijftigduizend francs had verloren, en toen, van woede, een zilveren kandelaar opgenomen en dien stuk geslagen had op het hoofd van een bediende, die simpelweg gevraagd had of monseigneur, die aan 't eind was gekomen van de zelf-meegebrachte spellen, andere kaarten begeerde? De man was neergevallen, bloedend, men had hem bewusteloos weggedragen, en de hertog was onder de ontzetting, die op zijn daad volgde, heengegaan naar een zijner maitressen, zooals zijn gewoonte was, wanneer hij de légitimistes verliet.
Hugo hoorde dat verhaal sprakeloos aan; het bloed was hem naar het hoofd gestegen, zijne wangen gloeiden, op zijn voorhoofd druppelde zweet, zijne vuisten balden zich.
‘'t Is zoo'n canaille,’ zei de prins verontwaardigd.
‘'n Canaille? herhaalde de heer Von Tigernskiöld, het is de liederlijkste ploert, dien ik van m'n leven heb ontmoet.’ En hij vertelde, wat Hugo trouwens bekend was, omdat hij over die schandalen in de kranten had gelezen, hoe de hertog geleefd had met zijn vrouw,
| |
| |
die ergens in Italië verblijf hield met hun zoon, den graaf van Arka; hoe hij haar mishandeld en gemarteld had, haar gedwongen een zijner maitressen, een expaardrijdster, tot hofdame te benoemen: oorzaak, dat zij met haar zoon naar Rusland, haar geboorteland, was geducht; hoe hij den koning van Roetelië, zijn achterneef, die hem een jaargeld van driehonderdduizend francs had toegelegd, opdat hij zich maar rustig en zoover mogelijk van het land verwijderd zou houden, steeds meer geld afdwong met de bedreiging, dat hij anders opnieuw Roetelië zou binnentrekken om het volk tot een algemeenen opstand op te roepen.
Het liep in Roetelië mis: het land werd zoogenaamd constitutioneel geregeerd, maar sinds jaren waren de Kamers niet bijeengekomen en werd het volk gedrukt door een militairen dictatuur: in alle steden de kleine staat van beleg, de waarborgen der persoonlijke vrijheid tijdelijk uit de Grondwet gelicht, het recht van vereeniging opgeheven, de drukpers gemuilband door een ijzeren censuur. In 1830 had het volk koning Johannes VI, een exemplaar als le roi Piquet, weggejaagd en zijn broêr Alexander tot koning uitgeroepen, op voorwaarde van de instelling eener vrijzinnige constitutie. Rusland had in die revolutie de hand gehad om Turkijë te verzwakken en den invloed van Engeland te verkleinen. De nieuwe koning, een volkskoning deze, had de Grondwet toegestaan, Johannes VI, de grootvader van den tegenwoordigen pretendent, was vervangen, niettemin stond
| |
| |
hij een jaar later met een groot leger getrouwen, aanhangers, zooals zij zich noemden, van het wettig koningschap, den Koning van God geschonken, in het land en was een hardnekkige en bloedige burgeroorlog uitgebroken, die zeven jaren duurde. De priesters zaten daar achter, de Kerk, die gevaar vreesde van het parlement, van de regeering der vrijmetselaars. Toch had de vrijzinnige koning gezegevierd: Johannes VI was verslagen geworden en kort daarna gestorven, terwijl de partij der Johannieters zoozeer verzwakt was, dat het land een kort tijdperk van rust en welvaart had gekend. Maar de Roeteliërs, slecht onderwezen, en wat de lieden van het Noorden betreft, fanatiek-godsdienstig, terwijl die uit het Zuiden, hoewel niet wijzer dan de anderen, zich het intellect achtende van het land, teleurgesteld, dat de Roeteliërs met hun revolutie niet dadelijk de zaken goèd verricht hadden door een republiek te proclameeren, radicaal, republikeinsch en, wat er in opgesloten lag, anti-godsdienstig waren, de Roeteliërs conservatief, liberaal of radicaal, waren allerminst geschikt om parlementair geregeerd te worden. Halve Oosterlingen, maar zwerende bij de Westersche beschaving, die zij noch begrepen, noch verdienden, mooi-praters, pronkziek, oppervlakkig, verkwistend, slechte administrateurs, zagen zij hun land, in naam van een constitutioneele regeering, spoedig in de macht van een bourgeois-troep, die, het eerst van allen de kerkelijke goederen naastende, het groot-grondbezit onder hare vrienden verdeeld had, terwijl met de
| |
| |
vette administratieve posten begunstigd werden zij die men niet met de kerkelijke goederen had kunnen paaien. De Johannietische autocratische regeering was er een geweest van koninklijke maitressen en gunstelingen, die van den constitutioneelen Alexander was er een van speculanten en rijk geworden bourgeois: het volk had met zijn revolutie niets gewonnen, integendeel, zijne historische vrijheden waren afgeschaft voor de grondwettige algemeene vrijheid, en de belastingen werden met elk jaar drukkender. Een ongelukkig uitgevallen oorlog met den nabuurstaat der Balachen deed de rest om het bankroet der parlementaire regeering te volmaken. De ontevredenheid nam hand over hand toe, de Kerk had haar gebezigd om de bevolking tegen de ‘atheïstische’ regeering op te drijven, de partij der Johannieten had het hoofd opgestoken en de jonge hertog van Dinkara, die in het pretendentschap zijn oom en zijn vader had opgevolgd, was in het land gekomen, had zijne getrouwen gereed gevonden, en marcheerde als overwinnend koning op Dinkara aan.
Van dezen burgeroorlog was zoowel prins Ghimaldi als de heer Tigernskiöld getuige geweest. Beiden herinnerden er zich de gruwelen van. Alle weerbare mannen onder de wapenen, de vrouwen alleen achterblijvende met de gebrekkigen, de grijsaards en de kinderen; het Zuiden des lands ontmand en tot verdooving vervallen: de ploeg achtergelaten in het veld, de landerijen braak, het vee zonder herder; in de steden werkplaatsen en fabrieken gesloten; het burgerlijke leven als met een slag gedood, en
| |
| |
daarvoor, in het Noorden, twee legers van hetzelfde volk tegenover elkander: de vader tegenover den zoon, de broeder tegenover den broeder. Dáár de velden platgetreden, het vee buitgemaakt en geslacht, de steden herschapen in groote kazernen, en de steeds schetterende trompetsignalen, in de straten voetstapgedreun der uittrekkende of terugkeerende soldaten, hier van de Johannieters, daar van de Alexandrinen: beiden verwilderd, vuil, bedekt met een modder van zweet en stof, de baarden ongekamd, het lichaam uitgemoeid, maar de oogen krankzinnig-glimmende van moordzucht en bloeddorst. Het gerucht van veldslagen, met het verre gegons der kanonnen, en die gevechten zelf met hun krankzinnige verwildering, slachting en vernieling. De priesters die in het leger der Johannieters voorgaan, het lange kleed opgebonden om de lendenen, het kruis opgeheven in de linkerhand, in de rechterhand een bloedige sabel, en met stemmen, die niets meer hebben van het zachte gemurmel op de altaren, oproepende om te dooden: de broer doodt den broer, de vader herkent in het lijk van den jongen dien hij verslagen heeft zijn zoon, straks, als op de slagvelden enkel het gekerm der gewonden en de doodsnikken der stervenden worden gehoord, in de dorpen het voortdrijven der gebonden gevangenen: de kleeren gescheurd, half-naakt, voortgeslagen door benden cavallerie, de grijsaards gewurgd, de kinderen bij de beenen genomen en te pletter geslagen tegen de muren, de moeders mishandeld, de
| |
| |
maagden verkracht; op de pleinen, waar eertijds een vroolijk en onschuldig landvolk zijne sierlijke dansen danste, het fusilleeren der gevangenen, de mannen doodgeschoten in de armen hunner vrouwen, de vaders doodgeschoten, terwijl de kinderen hunne knieën omklemmen, zonen doodgeschoten nadat de moeders van hunne gebonden lichamen zijn weggerukt; dan de Johannietische priesters aanwijzende de pastorieën van de anderen, die niet tot den burgeroorlog hebben opgeroepen; dezen atheïsten, verraders gescholden en voortgesleept, gebonden, over de bergen, door de dorpen, waar het gepeupel hen met steenen en vuil werpt, voortgesleept naar het hoofdkwartier van den pretendent en daar, op zijn bevel, met stroop besmeerd, overgeleverd aan een langzamen en vreeselijken dood: de vliegen, de insecten die deze grijsaards doodmartelen, wanneer zij niet gedood worden door kolfslagen en bajonetsteken. En te midden van deze hel de pretendent, door zijne aanhangers genoemd Z.M. Johannes IX van Roetelië, pas getrouwd met de schoone Alexandrewna van Rusland, in het gevier zijner orgieën: zijne adjudanten dagelijks uitgaande om in de stad, in het dorp van zijn hoofdkwartier de mooiste vrouw, het mooiste meisje te zoeken en deze ongelukkige overleverende als een speeltuig voor den komenden nacht, om in den morgen uitgestooten en door de soldaten geschoffeerd te worden tot zij levenloos neerligt; de mannen, de vaders die dat willen beletten, gedood, de pretendent-zelf een vader, die zijn dochter
| |
| |
komt terugeischen, het hoofd klievende met den sabel van een zijner dragonders, of lastgevende, een vrouw, die zich verzet en hem het gezicht openkrabt, evenals haar man vast te binden voor den mond van een kanon en beiden te vermorselen door één schot.
Dit liederlijke leven van den ‘Koning van God,’ voor wien honderdduizenden Roeteliërs, opgeroepen door de priesters, den ploeg in het veld, vrouw en dochters onbeschermd in de dorpen hadden achtergelaten, mèèr dan het krijgsbeleid van koning Alexander, had de eindelijke nederlaag van den pretendent veroorzaakt. Zijn leger werd steeds minder sterk: eenmaal op het hoogste punt zijner overwinning, op weg naar Dinkara, maar bij den Zoekebir teruggeslagen door de Alexandrinen, valt hij van nederlaag in nederlaag; geheele bataillons deserteeren, de eene versterkte plaats wordt overgegeven na de andere, en ‘Z.M. Koning Johannes IX’ steeds meer noordwaarts teruggedrongen, tot hij in een nacht zijne getrouwen lafhartig in den steek laat en over de grens wegvlucht.
Dan begint dat leven van zwerven als een koninklijke chevalier d'industrie: van hoofdstad naar hoofdstad, van club naar club, van bordeel naar bordeel, zijn vrouw mishandeld, zijn zoon getuige van de schaamteloosheid zijns vaders en het verdriet zijner moeder, tot de twee ten slotte scheiden: zij in Italië haar zoon opvoedende in het bewustzijn van zijn goddelijk recht op den troon van Roetelië, hij, met zijn van koning Alexander
| |
| |
afgedwongen jaargeld, te Parijs, toegejuicht door snollen en souteneurs, als le roi des cocottes bespot door de straatjongens, orgieën vierende met het gulden nachtschuim van clubs en restaurants, spelende, zuipende, zwijnende, veracht door allen, beleefd gegroet en vleiend ‘sire’ genoemd door de ellendelingen, die op zijne afvalletjes azen, maar in zijn land honderdduizenden eenvoudige lieden, die, misleid door belangzuchtigen, in hem den redder zien, hem den ‘Koning van God’ noemen, en elk oogenblik bereid zijn voor dat zwijn, waarin zij door een noodlottige verblinding een Godsgezant zien, hun welvaart, hun familiegeluk, hun leven op te offeren, en hij die daarvan gebruik maakt om de legende van zijn ‘goddelijk recht’ levend te houden, en zijn vaderland, dat hem in zijn liederlijk leven onderhoudt, te bedreigen met een nieuwen burgeroorlog.
Beurt om beurt hadden prins Ghimaldi en de heer Von Tigernskiöld, elkaars herinneringen van den burgeroorlog in Roetelië oproepende, dit verhaal gedaan, en Hugo had geluisterd, sprakeloos, ontzet, de tanden vastgeklemd, de vuisten dichtgeknepen in zijne broekzakken, luisterende, ja, maar als gevangen in een boozen droom, nu, terwijl de twee anderen zwegen, scheen hij te ontwaken. Hij ontspande zijn verstard lichaam door zich op zijn stoel te verplaatsen, en toen, zacht, zijn stem heesch van afgruw en toorn, vroeg hij: ‘en is er niemand van dat volk hier in Parijs die dien kerel overhoop steekt?’
‘Hoe, overhoop steekt?’ vroeg prins Ghimaldi.
| |
| |
‘Overhoop steekt, gewoon weg, doodt, zooals men in het land een adder doodt, om het kwaad te voorkomen, dat hij doen kan,’ zei Hugo.
‘Wat zou men daarmeê bereiken? vroeg de prins, glimlachend. De hertog van Dinkara gedood, volgt de graaf van Arka in zijne beweerde rechten op: deze is misschien beter dan zijn vader, of hij is misschien nog erger, in ieder geval zou zijn partij in kracht winnen door den moord op den tegenwoordigen pretendent, en de burgeroorlog nog nader bij zijn.’
‘Maar die ellendeling, die zich koning Johannes IX noemt, zou tenminste niet langer de smaadheid en de ergernis die menschheid zijn,’ zei Hugo.
‘Neen, heusch, waarde heer, vervolgde de prins, de tyrannenmoord is uit de mode, daarmeê bereikt men niets meer. De tijd is voorbij, dat Pindarus de heldendaad bezong van Harmodius en Arisgiston en hen in de bewondering van het nageslacht aanbeval, omdat zij den zoon van Pisistratos gedood, maar hunne dolken gesierd hadden met myrten en bloemen. Die daad kon in Athenen, twee duizend jaren terug, het volk misschien redden: in dezen tijd van goed geregelde erfopvolging geeft zij enkel aanleiding tot maatregelen van geweld van de zijde der regeeringen.’
Hugo haalde bijna onmerkbaar de schouders op en antwoordde niet. Deze twee aristocraten, dacht hij, zelf afstammelingen van verdrukkers, konden zich natuurlijk niet de begrijpelijke en schoone verontwaardiging denken
| |
| |
van een, die, moede dat zijn volk misbruikt en bedrogen wordt terwille van één man, naar een wapen grijpt om dien man te dooden.
Maar baron Tigernskiöld ging voort te vertellen van den hertog van Dinkara: hij was, om er op of er onder te spelen, genoodzaakt weer in Roetelië op te treden. Niemand in Europa wilde hem meer een cent leenen; hij had zeven millioen schuld, en voor het kruis van Roetelië vond hij geen afzet meer, omdat hij er zooveel van verkocht had, dat niemand het goedschiks kon dragen. Met de twee maitressen, die hij onderhield, behalve de snollen, die hij in het voorbijgaan begunstigde, koninklijke favoriten van één nacht, en naar den voet waarop hij leefde, waren de driehonderdduizend francs, die hij van Alexander ontving, nauwelijks voldoende voor vier maanden. 't Is waar, dat hij gewoonlijk veine had bij het spel, maar wanneer het vaak, zooals dien avond, gebeurde, dat hij veel verloor, achtte niemand hem te goed om de kans van het spel een ietsje te verbeteren. Een der kranten zijner tegenpartij in Roetelië had de vorige week een facsimile gegeven van een brief van hem aan ‘koningin?’ Alexandrewna, waarin hij haar voorstelde hun zoon, den graaf van Arka, te laten trouwen met de eenige dochter van den Chicago'schen millionnair-varkensslachter Crookes, want, zooals hij schreef, ‘het droit divin is alleen wat waard, wanneer een paar honderd millioen francs er kracht aan bijzetten.’ Maar zoo min
| |
| |
als de hertogin van Dinkara, een geboren grootvorstin van Rusland, er op gesteld was de dochter van een Amenkaanschen spekkoopman tot schoondochter te hebben, zoo feestelijk had mr. Crookes voor de eer bedankt om naast ‘koning Johannes IX’ als bruidsvader te staan bij het huwelijk van den jongen ‘kroonprins?’. ‘De zoon mocht eens hetzelfde blauwe bloed hebben als den vader, zou hij gezegd hebben, en ik heb èn mijn dochter èn mijn geld te lief om hun aan die kans te wagen.’
En wederom sprakeloos hoorde Hugo deze mededeelingen aan. Wat waren de volken toch dom, dat zij hun lot in handen gaven van zulke rekels, geloovende aan het goddelijk recht der koningen, terwijl die zelf er den spot meedreven. Den volgenden morgen vroeg ging hij er op uit: in den Passage Choiseul wist hij een winkel, waar de fotografieën van alle zoogenaamd ‘gekroonde hoofden’ naast die van beroemde mannen en naakte vrouwen waren uitgestald. Hij wilde eens zien hoe die patser van Dinkara er uitzag. Hij wist niet waaròm: die man beroerde hem, die man, dien hij nooit gezien had, van wien hij te voren nauwelijks had gehoord, met wiens leven hij zich nooit een enkele minuut had bezig gehouden, die man maakte hem zenuwachtig, hinderde hem, gaf hem hoofdpijn, stond hem in den weg. Hij wilde hem kennen, en voor de uitstalling in den Passage Choiseul gekomen, zag hij het portret van ‘Monseigneur le duc de Dincara,’ zit- | |
| |
tende, staande, in burgerkleeren, als generaal met de Roetelische baret op: een prachtig specie van mensch-dier, breed in de schouders, zwaar gebouwd, het hoofd rechtop, mannetjes-kerel van wien geen koppeling zonder vrucht blijft, overigens het grove Slavische type, de neus breed in de vleugels, de wang-beenderen uitstekende, het voorhoofd gedrongen en laag, de onderkaak wijd, de mond onder den langen Hunnen-knevel zinnelijk, het geheele hoofd klein: het ploertige type van een die, wanneer het toeval hem niet tot vorstenzoon hadde gemaakt, door het leven ware gestempeld tot croupier aan een speeltafel, of tot souteneur. En in dit specimen van Lombroso's geboren misdadiger, een theorie die Hugo trouwens malligheid vond, zag de helft van een volk een van God begenadigde, verpersoonlijking op aarde van het Goddelijk gezag! Hij bleef dien morgen lang naar die fotografieën-verzameling kijken: hij zag er de portretten der overige keizers,
koningen en prinsen eens op aan. Zij interesseerden hem minder dan dat van den hertog van Dinkara: de meesten waren zoo gewoon in hunne jasjes en japonnetjes, met hun op-zichtigen eenvoud, waarmeê zij een populariteit hopen te winnen, die zij steeds meer verliezen. Geen had er dat grof-dierlijk bakkes van dien pretendent, die gezegd had, dat het droit divin alleen maar wat waard was als er millioennen achter lagen die er kracht aan gaven.
Nog een paar keeren ging Hugo het portret van den pretendent zien: de hertog van Dinkara biolo- | |
| |
geerde hem te meer, nu hij, door dat toeval dat zich gewoonlijk openbaart, wanneer men een persoon, van wien men vroeger nooit heeft gehoord, maar in wien men belang is gaan stellen, herhaaldelijk op zijn weg vindt, steeds in de kranten iets over den pretendent las. Nu, in 't een of ander boulevard-blad, was 't het verslag van een cocotten-partij, geschreven in de dieventaal van armzalige reporters, in gedachten genietende van de ‘stroomen’ champagne, van de blonde verlokkingen van Blanche d'Aubigny, en de brunette lieftalligheden van Nini-pattes-en-l'air, die zij beschreven: ‘een bal very select, waarbij men had opgemerkt Zijne Koninklijke Hoogheid Monseigneur le duc de D., le marquis de C. met zijn laatste conquete, la charmante Wanda de Mescla, pas gerecruteerd voor het bataillon de Cythère, het “Suikerpotje,” dat aan het dessert een zeer toegejuicht lied had gezongen ter eere van het donzen kneveltje van Suzanne Dubreuil, benijd om de prachtige diamanten haar pas door den bankier Von M. geschonken.’ En meestal eindigde de opsomming van deze en andere gloriën van het Parijsche orgieën-gepeupel met een saluut: à toi Gaston, een of anderen wellustjager, of met een gemeenplaats, als j'en passe et des meilleurs. Een andermaal, in een politiek blad, las hij, dat men in Roetelië een verdacht heen en weer trekken waarnam van de agenten van den pretendent, en in het Noorden des lands de troepen waren samengetrokken om de betoogingen ten gunste van den hertog van Dinkara
| |
| |
tegen te gaan, of wel, dat zijne aanhangers een verzoening trachten te bewerken tusschen hem en zijne gemalin.
Op een morgen, in het Bosch, zag Hugo den pretendent-zelf, te paard. Hij herkende hem dadelijk, hoewel de hertog kleiner was en zwaarlijviger en ouder, dan hij zich hem had voorgesteld. Niettemin, hij was 't! Het was dat-zelfde breede en grove Slaven-gezicht, in tweeën gedeeld door den zwarten, lang-uitgestreken knevel, dezelfde kleine, samengetrokken oogen, dezelfde ploertigheid, nochtans met iets, dat voor een oogenblik ontzag inboezemde: de minachtende gezichtsuitdrukking van een, die zich sterk gevoelt en groot omdat allen om hem heen en tegenover hem zwak blijken en klein. De pretendent was in gezelschap van een oud man: grijs, die een hoofd-lengtens achter ‘Zijne Koninklijke Hoogheid’ naast hem te paard reed, stapvoets de twee, en toen Hugo dien middag aan prins Ghimaldi zijn ontmoeting vertelde, zei deze, dat de ander waarschijnlijk de secretaris van den pretendent was geweest: prins Sergius Wabetzkin, een voornaam Roeteliër, wiens familie zich voor de Johannietische dynastie had geruïneerd.
| |
| |
De prins was bezig in zijn slaapkamer, in een groote brandkast, eenige familiepapieren te rangschikken: oude perkamenten, sommigen verlucht met bijzondere miniaturen, arbeid van monniken, en ziende, dat Hugo zich voor die antieke schrifturen interesseerde, haalde hij dit en dat te voorschijn om het hem te laten zien. In deze brandkast was de geschiedenis der familie Ghimaldi en met haar een belangrijk deel der geschiedenis van Italië neergelegd. Het was niet het geheele familie-archief, dat eenige duizenden nummers bevatten en zich op de Villa Ghimaldi bevond, het waren enkel de kostbaarste stukken: brieven, geslachtslijsten, brevetten, adeltitels, door den prins meegenomen naar Parijs, vermits het verleden van zijn geslacht de eenige hoû-vast was van zijn leven.
Als een die de grootheid gemeten en klein bevonden heeft, liet hij Hugo glimlachend, maar toch met zekere hoogheid, het brevet zien van zijn benoeming in de orde van Malta: don Marcantonio Ghimaldi, prins van Montecastellone, Heer te Basarcola, prins van Triconi; andere
| |
| |
brevetten, waarin don Marcantonio Ghimaldi werd genoemd hertog van Mondejar, grande van Spanje eerste klasse; Marcantonio Ghimaldi, twaalfde markies van Drawsbury, erfelijk peer van Engeland; don Marcantonio Ghimaldi, baron Von Weiszkirchen, en als zoodanig Oostenrijksch magnaat. De prins verklaarde deze titels: Ferdinando Ghimaldi, luitenant van don Juan van Oostenrijk, in den slag van Lepanto 't eerst op het admiraalschip van den Turkschen vlootvoogd overgeklommen, had don Juan den standaard van Ali-pasjà gebracht: een daad, waarvoor Filips II hem had verheven tot grande en hertog van Mondejar; Antonina Ghimaldi was in het begin van de vorige eeuw gehuwd met Rowland, den vijfden markies van Drawsbury, en hun eenige zoon, die zich in Italië vestigde, werd erfgenaam van Federigo, prins van Montecastellone, haar vader, als hermiet in een grot op Sicilië, in den reuk van heiligheid gestorven, terwijl nog in het begin van deze eeuw het magnaatschap van de baronnen van Weiszkirchen door versterving was vervallen aan den grootvader van den prins, don Giuseppe Ghimaldi, kolonel van de Adels-garde van paus Pius VII.
't Was Hugo, terwijl prins Ghimaldi hem de papieren, welke op deze titels sloegen, toonde, alsof hij zijn buurman anders zag dan voorheen! Opnieuw voelde hij verbazing, dat deze prins, hertog, markies, baron verdwaald was naar Montmartre, rue d'Orchampt no. 3. In dezen kleinen man, met zijn fijn Cesars-gezicht van Roomsch prelaat, liepen vier eeuwen van geschiedenis
| |
| |
en vier heerschersfamiliën uit. De eerbied, dien hij op dit oogenblik voor zijn ouden buurman gevoelde, was vreemd aan diens persoon, hoewel hij hem hoogschatte om zijn helder en breed denken. Het was dezelfde eerbied, dien hij soms gevoeld had bij het zien eener grootsche ruïne, oud bouwwerk, door den tijd niet gespaard, maar sterk nog, sterker gebleken dan een reeks knagende eeuwen. Vier eeuwen! Maar de prins bracht hem dadelijk terug tot een nog ouder verleden. De legende, zei hij, gaf aan het geslacht Ghimaldi tot stamouders dien Aquila en die Priscilla, tentenmakers in een tijd toen het handwerk niet een der geringste adelstitels was, die, van Semietischen stam, te Rome gekomen, naar Korinthe verjaagd, te Rome teruggekeerd, Christen geworden Joden waren, zooals de apostel Paulus, wiens vrienden en helpers zij waren geweest.
In hoeverre deze legende gegrond was, kon niet worden nagegaan. Zeker was - en de prins liet hem een perkament zien: brief van den eersten Ghimaldipaus, Leo IV, den heilige, die in de negende eeuw zijn broeder nog noemde Aquila-Ghimaldi. Trouwens het familiewapen, voor dat het gekwartierd werd door de kelen leliën van den doge Buonavista en het zilveren Andries-kruis van Mondejar, had, op een veld van azuur, een gouden adelaar gedragen, waarop de zinspreuk doelde van het geslacht: nemo me citius ad Summa pervenit.
De prins scheen er genoegen in te vinden het ver- | |
| |
leden zijner familie voor Hugo open te leggen, en verre was hem de gedachte den jongen burgermans zoon te overbluffen. Hij had dat verleden lief; het was hem als een godsdienst, waaraan hij zijn leven had gewijd. Uit de brandkast een heelen arm vol perkamenten en papieren nemende, zei hij: ‘laten wij er mee naar m'n kamer gaan, dan kunnen we 't eens op ons gemak volgen.’
Zij gingen naar de kamer van den prins en bij het binnentreden keek Hugo onwillekeurig naar Rafaël's portret van paus Calixtus. Konden waarlijk portretten leven? Was er nu niet een glimlach om den gesloten geringschattenden mond van dezen Ghimaldi? En haastig, blij, met zenuwachtige handen, op de bruinbleeke wangen een kleurtje van geestdrift, rangschikte de prins zijne documenten om ze Hugo methodisch te laten zien. Die brief van paus Leo was het oudste familiegeschrift, dat hij bezat. Aangenomen, dat Aquila en Priscilla de eerste bekende voorvaders der Ghimaldi waren geweest, wie hadden in de acht eeuwen die op hen volgden, het geslacht voortgezet? Men wist het niet, althans niet met zekerheid. Men nam aan, dat zij en nog meer hunne afstammelingen, ‘pilaren’ waren geweest eerst van de lijdende, dan van de overwinnende Christen-kerk; steunende den bisschop van Rome tegen het toen opkomende schisma van Konstantinopel; eindelijk, in de negende eeuw, is door Paulus Ghimaldi, die onder den naam van Leo IV paus wordt, terwijl
| |
| |
zijn broeder Aquila, door paus Adrianus II als afgezant naar keizer Wasilius I gezonden, te Konstantinopel wordt vermoord. In dien tijd evenwel zijn de Ghimaldi reeds door geheel Italië verspreid: Leonardo, ‘de afvallige’, de eerste Ghimaldi ghibellyn, is mayordomus van Keizer Konrad I, Marcantonio houdt op zijn versterkten burcht van de Porretta-pas in de Apennijnen stand tegen het keizerlijk leger: hij is de stamvader van dien beroemden condottiere Giuseppe Ghimaldi, die, door Guicciardini ‘de geesel van Pisa’ genoemd, bij Sienna paus Nicolaas IV en zijn leger verslaat. Aquila Ghimaldi is de verwoester van de Palatijnsche paleizen, van wier gehouwen steen hij voor zich bij Sint Pieter in Trastevere een paleis laat bouwen. Maar verder, tusschen de negende eeuw en de eerste kruistochten, kent men van de Ghimaldi zoo goed als niets; in Rome zijn zij kerkvorsten, in Toscane roofridders, in Venetië kooplieden. Onder Villehardouin trekt de Venetiaan Cosmo Ghimaldi door Morea, en bestormt Modon en Koron, waarom hij door Godfried van Villehardouin tot prins van Modon benoemd wordt. Lorenzo Ghimaldi, de eerste Heer van Basarcola, is de afgezant van Paus Honorius III naar keizer Theodoros Comnenos, maar deze doet hem onthoofden en zijn hoofd wordt den paus teruggezonden. Een eeuw later wordt een Rainerio Ghimaldi genoemd als Heer van Korinthe en hertog van Athenen, terwijl de Venetianen, onder den condottiere Giuseppe Ghimaldi, Argos innemen. In dien tijd wordt
| |
| |
een tweede Ghimaldi paus, Evaristus II, maar door Andrea Colonna vermoord op den dag zelf, dat hij zijn beroemden bull Sursum corda uitvaardigt.
Tervijl de prins deze feiten noemde, liet hij Hugo een brief, een geslachtslijst, een rekening zien, door een dier pausen, veldheeren, condottieri geschreven, of met een kruis onderteekend, want van Giuseppe Ghimaldi was het gezegde bekend, toen men hem vroeg een document te onderteekenen, dat hij een te goed ridder was om het vuile inktwerk van monniken te doen, en enkel wist te schrijven met zijn zwaard. Niettemin is in de veertiende eeuw een Petrus Ghimaldus leeraar in de latijnsche poëzie aan de hoogeschool van Bologna, tervijl twee eeuwen later dezelfde Ferdinando Ghimaldi, die door Filips II tot hertog van Mondejar werd benoemd, sonnetten schrijft waarvan zijne vleiers zeggen, dat ze die van Petrarca overtreffen. Dan, tusschen de veertiende en de zestiende eeuw, ligt voor de geschiedenis der Ghimaldi opnieuw een ledig; men weet niets zekers: geruchten, legenden in overvloed, maar zij lijken verdichtsels. Als Karel V Rome bezoekt, geeft Cesare Ghimaldi, de eerst-bekende prins van Montecastellone, een tournooy te Basarcola, waarbij hij-zelf door een prins Buoncompagni doodelijk wordt gewond. De Venetiaansche en Toscaansche Ghimaldi zijn dan uitgestorven, maar een dochtervan den Venetiaan Leopoldo vermaagschapt de Ghimaldi aan de Buonavista, waardoor de bezittingen van dat geslacht, onder anderen het
| |
| |
door Michel-Angelo te Rome gebouwde palazzo Buonavista, aan de Romeinsche familie vervalt, waarvan één, Francisco, onder den naam van Calixtus den derden Ghimaldi-paus wordt. Hij is het die, na Julius II, den bouw van Sint-Pieter voortzet, en, beschermheer van Rafaël, dezen de Villa-Ghimaldi doet bouwen. Met dezen Calixtus, den laatsten paus dien de Ghimaldi aan de Roomsche Kerk hebben geschonken, bereikt de familie haar hoogsten punt van roem en heeft de Kerk haar laatsten grooten paus. Van heerschers en veldheeren worden zij hovelingen, en brengen het in de hiërarchie der Kerk niet verder dan tot kardinaal, 't is waar, nog altijd, naar hun wapenspreuk, nader bij het hoogste dan eenig ander. Cesare Cantù noemt hen de ‘kleine Ghimaldi,’ in tegenstelling van de vroegere, die hij de ‘grooten’ noemt. Met de Roomsche Kerk opgekomen, ‘pilaren,’ presbyters, pausen der Kerk, schijnt de Hervorming ook hun kracht ondermijnd te hebben. Toch behooren zij nog vier eeuwen lang tot den roem van den Romeinschen adel, tot het ‘derde Rome,’ het Rome der vrijmetselaars en der speculanten, dat paus Pius IX en paus Leo XIII in het Vaticaan gevangen ziet, aan een roemrijk geslacht van achttien eeuwen een eind maakt.
De prins, die deze laatste woorden bijna toonloos gezegd had, leunde zich achterover in zijn stoel, en nadat hij een sigaret had aangestoken sloot hij de oogen. De kleur, die onder het vertellen van de grootheid zijner familie, zijn gezicht had verlevendigd, trok weg.
| |
| |
Hij scheen zijne herinneringen in stilte te vervolgen. Na een oogenblik, maar zonder de oogen te openen, als sprekende voor zich-zelf, zei hij: ‘'t Was Julius II die zei: ‘indien Petrus de rots is waarop de kerk van Christus is gebouwd, dan zijn de Ghimaldi hare onderlagen.’ En wederom zweeg hij, rookende zijn sigaret, en Hugo zweeg ook, vol van een zachten weemoed voor de heengegane grootheid, eerbiedig voor dezen grijsaard, afstammeling van meer dan koningen, verwant aan koningsgeslachten, verdwaald in een armenwijk van Parijs. Hij begreep nu familie-adel, welk recht hij bezit om op het verleden te wijzen, het verleden, dat met zijn goed en zijn kwaad, zijn werk is geweest.
Maar de prins opende de oogen, en terwijl hij nu ook Hugo een sigaret aanbood, zei hij: ‘wat wil u? de tijden veranderen, en niets menschelijks is eeuwig. In deze eeuw van de zegevierende bourgeoisie en van het dreigende proletariaat, dat straks zijne natuurlijke rechten zal winnen, leeft de maatschappij van arbeid en niet van traditiën. In haar verband is voor den adel geen plaats meer. Zooals oude kasteelen en paleizen vervallen, indien zij niet worden vernieuwd, oude parken verwoest door de stormen, indien zij niet steeds worden bijgeplant, heeft ook de geboorte-adel behoefte vernieuwd te worden. Maar hoe kan hij zich vernieuwen, indien men hem moedwillig vervallen laat? De koningen hebben nauwelijks invloed en macht meer. Buitendien, hoveling te zijn is niet het roemrijkste wat een edelman kan
| |
| |
doen. De diplomatie wordt allengs voor hem gesloten, het leger aangevoerd door zonen van rijk-geworden kooplieden of fabrikanten. In sommige landen heeft men nog enkele regimenten, wier officieren edellieden zijn, maar ook dat zal weldra tot het verleden behooren. In dezen tijd is het geld alles: een edelman, zij hij ook een Ghimaldi, is niets vergeleken bij een of anderen rijken Amerikaan, met de millioenen, die hij door onzedelijke speculatiën gewonnen heeft. De adel, van zijne voorrechten beroofd, trouwt de dochters dier Amerikanen, zooals nu zelfs die Dinkara voor zijn zoon een millionnairsdochter zoekt, en vernieuwt zich aldus, naar de wijze van onzen tijd. Maar deze edellieden vergissen zich: hun invloed danken zij noch aan het verleden van hun geslacht, noch aan hun grooten naam, maar aan het geld, dat de schoonvader heeft aangebracht. Zij verzetten zich vergeefs tegen de nieuwe orde der dingen en zich daarnaar voegende, verloochenen zij de traditiën, die voor alles eischen, dat het bloed zuiver worde gehouden van de vermenging met dat van den kerel.
Vergeef me dat woord: ik spreek nu als een ‘groote’ Ghimaldi, niet als de filosoof, die leven en nadenken mij gemaakt hebben. Ik weet, dat de man, dien condottiere Ghimaldi een kerel zou genoemd hebben, in het duister even groote daden van moed verrichtte als hij, en dat de edellieden ten slotte door de kerels zijn overwonnen: bewijs, dat dezen zoo niet hunne be- | |
| |
teren dan toch hunne machtigeren waren. Ik heb die vereeniging van twee rassen, van verleden en heden, waarbij het verleden toch moest ondergaan, niet gewild: ik had er in het huwelijk van mijne ouders al het onheil van gezien. Mijn grootvader, met een onvermogende prinses van Torento gehuwd, liet, toen hij door een val van zijn paard op de jacht stierf, van zijne bezittingen in Engeland, Spanje en Oostenrijk niets meer dan de namen, in Italië in de handen van woekeraars na. Mijn vader huwde een rijke wees van Philadelphia. Ze was mooi, geestig, goedhartig; hij was een voortreffelijk man, maar zij begrepen elkander niet, en behandelden elkaar met gelijken hoogmoed. Na tien jaren van een ongelukkig huwelijk, stierf mijn moeder, en wijl haar vermogen al vrij wat ingekrompen was door het betalen van de schulden van mijn grootvader, meende mijn vader het verlorene te kunnen aanvullen door bouw-speculatiën in Rome, dat zich, na zeventig, in eens scheen te willen ontwikkelen tot een wereldstad. Met zoovele anderen liet hij er zijn vermogen in. Opnieuw waren onze goederen in handen van geldschieters. Hij rekende nog op het kleine vermogen van mijn oom, kardinaal Ghimaldi, maar deze vermaakte het aan de Kerk. Dat was de oorzaak van mijns vaders dood. Wij, mijn zuster en ik, bezaten niets toen hij stierf. Men raadde mij het voorbeeld van mijn vader te volgen en een rijke Amerikaansche te huwen, maar ik bedankte er voor dien
| |
| |
raad te volgen. Ik verkocht het palazzo Buonavista aan een Engelsche levensverzekering-maatschappij, de schilderijen en antieken aan de Italiaansche regeering, en daar mijn vader wel het park van de Villa Ghimaldi verkocht had, maar het paleis zelf niet, omdat het nergens voor kon dienen, trok ik met mijn zuster, getroffen door een vreeselijk onheil, in het oude paleis te Basarcola terug. Van de galerij-Ghimaldi bleef mij deze Rafaël over, die driehonderdduizend francs waard is. Zij is een fidei-commis der familie, en ik heb dus niet het recht haar te verkoopen. God weet, dat die drie honderdduizend francs mèèr mij te pas zouden zijn gekomen. Wat beheerschte den paus, toen hij deze zonderlinge beschikking trof? Wie zal het zeggen? Wat mij betreft: ik heb het stuk in mijn testament vermaakt aan het Vaticaansch Museum, zooals mijn huisarchief zal komen aan de Vaticaansche Bibliotheek. Nergens beter dan dáár zal paus Calixtus zich thuis gevoelen, nergens beter dan dáár het verleden van mijn geslacht worden afgesloten.
De Ghimaldi, inderdaad, behooren voortaan aan museums en archieven, waar zij als de mummiën van Egyptische koningen in de pyramiden voor de eeuwen worden bijgezet. Als u ooit in Venetië, in Florence, in Rome komt, kan u zien, dat die mannen en vrouwen een mooi en sterk menschengeslacht waren: zij keken het leven als moedige en blijde menschen aan. De mannen waren niet allen even scrupuleus: in Weenen
| |
| |
vindt u een portret van Gabriele Ghimaldi, die zijn vader door vergif deed sterven, omdat, zooals die waardige zoon zei: de man niets meer van het leven te vorderen had; de vrouwen waren misschien niet allen even kuisch. De ‘droomende Venus’ van Titiaan, in de Uffizi te Florence, is het portret van Eleonora del Borgo, vrouw van Tomasso Ghimaldi, vriend en tijdgenoot van Lorenzo den Heerlijke. Toen haar moeder haar vroeg of 't haar niet hinderde, zoo naakt te liggen, gaf zij ten antwoord: ‘waarom, 't is volstrekt niet koud’. In de Londensche National Galery zijn twee Ghimaldi's, beiden van Correggio: het een is van dien Ghimaldi, die, toen Cosmo dei Medici hem toevoegde: ‘welk recht hebt ge om te weigeren wat uw plicht is te geven?’ Op zijn zwaard wees, en zei: ‘dit recht!’ Het andere, dat van zijn vrouw Carolina d'Este, van wie ik een brief bezit, waarin zij zegt, dat Dante haar liever is dan God en alle pausen. Ook hier te Parijs in het Salon carré van het Louvre, vind u een portret door Lorenzo Lotto, van Giacomo Ghimaldi, die in zijn jeugd als page van den Hertog van Alva in uw land gewond is.
Het was donker geworden in het studeervertrek: daarbuiten regende het, de avond was gevallen. De prins stak een gaslamp aan, nadat hij de oude gobelijn-fragmenten, die hem tot venstergordijnen dienden had dichtgetrokken. In het licht van de lamp, door een groen-zijden kap gedekt, woelde in de verbleekte tinten
| |
| |
der oude weefsels, een geheimzinnig leven, waarvan Hugo niet de beteekenis kon raden.
Door mijn geboorte-zelf, ging de prins voort, had ik bij vier volken mijne rechten kunnen doen gelden, maar wat zou het mij gegeven hebben, indien ik als een nieuwe Jan Zonder Land mij in Spanje, of Engeland of Oostenrijk had gevestigd? Het zou toch altijd een vergulde armoede geweest zijn. Ik ben vóór alles Italiaan, de roem van mijn Huis ligt in Italië: ik wilde Italiaan blijven. Het blazoen der Ghimaldi was, middeleeuwsch gesproken, onbesmet gebleven, geen onzer had de vingers gestoken in die vuile geldaffaires, waardoor de mooie naam van zoo menig ridderhuis is onteerd. Mijn grootvader had de familie geruïneerd in een tijd, dat vorstengunst niet meer de baroenen kan beschenken, mijn vader had gespeculeerd, niettemin is hij bedrogene niet bedrieger geweest, en niemand dan een smous zal dat niet het beste van de twee vinden. Voor mij-zelf kan ik, menschelijker wijs, instaan. Kon ik, indien ik huwde, er voor instaan, dat mijne kinderen, mijne kleinkinderen, arm zooals ik, maar zwak voor verlokkingen die op mij geen vat hebben, hun naam zoo smetteloos zouden overdragen, als ik hun dien zou nalaten? Ik besloot niet te trouwen. Ik werd ridder van Malta, en wilde, dat de Ghimaldi met mij zouden uitsterven. Mijn zuster, de arme, had niets meer van het leven noodig; ik, zooals de heer Von Tigernskiöld zou zeggen, ben sober als een derwisj:
| |
| |
het weinige dat wij beiden behoefden vonden wij in de rente van wat ons was overgebleven.
Ik trok mij te Basarcola, in de Villa Ghimaldi, terug. Het is een dier groote paleizen, tot landhuizen verbouwde kasteelen, zooals men er zoovelen in Italië, vooral nabij Rome vindt: scheppingen van weelderige pausen en kardinaals. Helaas, ze zijn allen vervallen: de villa's Borghese en Doria-Pamfili publieke parken, de Villa Ludovisi verkocht als bouwterrein, de Villa d'Este verlaten, de Villa Mondragone een Jezuitenschool. Van de Villa Ghimaldi was niets meer over dan het paleis, dat ik vermaakt heb aan de gemeente Basarcola om er een hospitaal, een school, God weet wát van te maken. Zij is zoo groot, dat de heele gemeentehuishouding er een plaats in kan vinden, en met den voorgevel staat zij naar het plein gericht. Mijn zuster en ik, wij hadden in onze jeugd in het park gespeeld, dat beroemd was om zijne eiken, die in dit gedeelte van mijn land zeldzaam zijn. En nergens in Italië vond men breeder en dichter parapluie-pijnboomen. Geen villa ook had prachtiger waterwerken, mooier fonteinen. Het park, in het dal zich verliezende en, aan de andere zijde weer tegen bergen opklimmende, was zoo groot, dat het grensde aan de bosschen, die zich eertijds over de Lepinische bergen heen tot aan zee hadden uitgestrekt. Op de bovenste loggia van het paleis kan men, over den Monte Cave heen, den Sint Pieter van Rome zien, waarvan mijne voorvaderen niet de geringste stichters
| |
| |
zijn geweest. Beneden, in het dal Valmontone, Artena, het Monte Fortino van vroeger, onderworpen aan de heerschap van Basarcola. De bergen waren sinds lang ontboomd door de herders, die er hunne schapen en geiten deden weiden, en wier eentonig gezang nacht en dag uit de verste verte doorklonk tot de villa. Er zijn daar onnoemlijk veel grotten: ik kende ze allen en de geschiedenis er van. Basarcola en zijne bergen en dalen zijn berucht om de bandieten van eertijds. Er is een gezegde, dat, wanneer men in de vallei van Valmontone bloemkool zaaide er briganten van opkwamen. Hooger op, tegen de bergen, ontwaarde men Cori, een der oudste steden van het land, stichting der Pelasgen, Cisterna, Giulianello, Rocca Massima: niet een dier dorpen of het bezit een herinnering aan mijn familie. Eindelijk, over Cori heen, meer rechts, waar het land schijnt weg te vloeien in de altijd lichtende zee, ziet men dien Capo Felice, door Homeros als Capo Circeo genoemd in de Odyssea, waar de goddelijke zwerver de verleidster Circe vond.
Men kan zich geen schooner land denken, geen land rijker aan legenden, geen land waar het oog, zwervende over dalen en berghoogten, meer rustpunten vindt van oude dorpen, legendarische steden, weelderige kaaplanden dan dáár. Steeds droomt er het gemoed van de eeuwen die vervlogen, van de menschen die gestorven zijn. Kunt ge u denken, dat juist deze poëzie mij op den duur het verblijf op de villa onmogelijk maakte? Zij
| |
| |
bezat een te doordringenden weemoed. Dan het paleis-zelf: de heerlijke stuc-werken der loggie brokkelden af, de marmeren trappen waren gevaarlijk, het dak lag gedeeltelijk open, en bij de winterregens stroomde het water langs de galerijen. Het had meer dan vijftigduizend francs gekost de villa bewoonbaar te maken: ik was machteloos er iets aan te doen. De meeste zalen en vertrekken waren gesloten; zij stonden leêg; de anderen had ik laten inrichten met wat mij aan meubelen was overbleven; aan de wanden hingen slechte schilderijen, leelijke kopieën van de galerij-Ghimaldi in Rome. Een stuk tapijt op de marmeren vloeren, een oude Empire-sofa, gebrekkige tafels, stoelen, dat alles deed de geweldige ruimte en hoogte dier zalen nog meer gapen. Ik was geabonneerd op de Rente des deux Mondes, op enkele mondaine bladen voor donna Lucía: wanneer ik binnenkwam, terwijl daar dat zalm-kleurige deeltje van de Revue, of het geel van een nieuwen Franschen roman, dien ik had laten komen, ophelderde tegen het verschoten borduursel van een sofa, maakte dat ietsje van modernisme in die omgeving van vervallen en verarmde grootheid op mij ik kan u niet zeggen welken indruk van armoede, die zich aan schijn-weelde blijft vastklemmen. De nachten op de villa waren vreeselijk: niet dat ik geloofde aan de legenden van vermoorde ridders, dwalende edelvrouwen; zij joegen mij geen schrik aan. Maar wanneer in den herfst, in den winter een harde, klagende wind uit zee door de open loggie gierde en,
| |
| |
daar de vensters hier en daar gebroken waren, door de ledige zalen, terwijl men, wanneer het een oogenblik stil was, de ratten hun langzame werk van verknaging hoorde voortzetten, of, daarbuiten, de uilen hun angstig gegil deden hooren, dan leek 't mij als vernam ik in dien klagenden wind, in dat knersen en knagen der ratten, in het geweeklaag der uilen, de stemmen dier condottieri, pausen, ridders en chatelaines, die mij waren voorgegaan, en geen rust konden vinden in hunne gebeeldhouwde tomben te Rome in Sint-Pieter, te Florence in de Kathedraal, te Basarcola in de Kapittelkerk. Eindelijk het onhoudbare van mijn verblijf daar tegenover anderen: Basarcola is tegenwoordig een stadje van wijnbouwers; ik kon mij natuurlijk niet als een gevangene opsluiten, en ontving soms eenige notabelen. Maar behalve hun zeer-beperkte conversatie, was onze verhouding onverbeterlijk scheef, en pijnlijk voor mij. De oudsten hadden de villa gekend voor dat mijn grootvader zijn fortuin verspild had; zij herinnerden zich de feesten van weleer; zij kenden, ook de jongeren, de geschiedenis der Ghimaldi, waarop zij, omdat zij met die van Basarcola vereenigd is, trotsch waren, en zij hadden gezien wat zij onder elkander den ondergang der Ghimaldi noemden. Zij zagen mij en wisten niet hoe zich tegenover mij te gedragen: in hun eerbied zweemde altijd iets van medelijden, in hun medelijden altijd iets van wrok jegens mijn grootvader, mijn vader, mij, in hun wrok altijd iets van vergevensgezindheid, en in
| |
| |
deze een gemeenzaamheid, die ik niet mocht en kon verdragen. Na anderhalf jaar op de villa geleefd te hebben, besloot ik haar en niet enkel haar maar ook Italië te verlaten. Het nieuwe Italië had toestanden veroorzaakt, waarin ik mij niet kon voegen. Ik vroeg mijn ontslag uit den kamerdienst van den paus; de Heilige Vader wilde mij een meer lucratieve betrekking verleenen, raadde mij aan mij tot priester te doen wijden en beloofde mij een toekomst: ik meende mijn voornemen om de geschiedenis van mijn Huis af te sluiten niet te moeten opgeven. Ik bedankte en vestigde mij met mijn zuster en Giacomo Pedrini en zijn vrouw, die ons niet wilden verlaten, hier te Parijs. Na eenig zoeken vond ik deze woning, die mij aantrok om haar prachtig uitzicht over de stad. Wat hinderde 't mij of zij in een volksbuurt lag? Ik ontvang niemand van mijne vroegere vrienden en bezoek niemand. Baron Von Tigernskiöld is de eenige vriend uit mijn jeugd, die een uitzondering maakt. In Italië weet men nauwelijks of ik leef of gestorven ben: in deze groote stad heb ik mijn doel bereikt: mij te doen vergeten en te leven enkel voor mijn zuster, mijne studiën en van mijne herinneringen.
In het palmen-salon van donna Lucía had Mme Pedrini het licht ontstoken, en nu vloeide in het studeervertrek het zachte zingen der prinses, vereenigd met het geluidsparelen der harp.
Dit alles, ging prins Ghimaldi voort, behoort tot het
| |
| |
verleden, zooals ik en mijn zuster tot het verleden behooren. Alles heeft zijn plaats en zijn tijd; het koningschap en de adel zijn in de Fransche revolutie ondergegaan. Voor den edelman, die zich een grondbezit en een fortuin won met zijn zwaard, is de bourgeois-speculant gekomen, die, de paleizen der uitgestorven en verarmde familiën koopende, zich door zijne berekeningen een fortuin wint. Dat moest zoo zijn, en, omdat het zoo zijn moest, is het goed. U behoort niet tot hen, die de geschiedkundige beteekenis van koningschap en adel ontkennen, en ik, Ghimaldi, mag het luide zeggen, dat de koningen en de ridders in dezen tijd zijn als die oude kathedralen en paleizen, waarom heen het moderne leven zijne magazijnen, zijne theaters, zijne restaurants heeft gebouwd. En dan nog: die oude bouwwerken staan daar zooveel grootscher in hunne onlijdelijkheid, dan de moderne koningen te midden van hun verouderden hofstoet. Zij zijn, in het gewoel van het nieuwe leven, waarlijk nog van hun tijd, omdat zij niet de behoefte gevoelden met den tijd mee te gaan, zooals men die verloochening van zich-zelf noemt. Zie eens de kerk van het Heilige Hart, die grootsche schepping van het heden, dat, zooal nog geloof, toch niet meer de wijding der religie bezit: wat is haar stijl onbeholpen, stug, stijf, wat lijkt zij, in al haar grootheid, klein, wat zijn hare gewelven koud. Welk een verschil met Notre Dame, of een der andere middeleeuwsche kerken! Dat komt omdat de Kathedraal bij uitstek de
| |
| |
schepping der middeleeuwen is. Onze tijd kan theaters bouwen, hotels, beurzen, spoorbruggen, parochie-kerken misschien, kathedralen, stadhuizen, kasteelen bouwt zij niet meer. Zeg mij nu of het ‘Heilige Hart’ u niet denzelfden indruk geeft als de koningen van heden, door de bourgeoisie gevangen gezet in een constitutie? Ook zij lijken groot, machtig, rijk, maar enkel hem die oppervlakkig ziet. De bourgeoisie, om de groote massa te
paaien, die gaarne de schittering ziet van een naam, een tooi, een legende, doet het voorkomen alsof de koningen niets van hun prestige hebben verloren. Onder het toezien van het volk vleit zij ze, buigt zij voor ze, spreekt zij luide van de koninklijke macht, maar wanneer die ongelukkige gevangenen even in het wandeltuintje van het persoonlijk initiatief, dat men hun heeft toegestaan, een stap doen, die de heerschende bourgeoisie niet bevalt, ontvangen zij van hun cipier een gevoelige berisping, of beperkt men hun vrijheid nog meer. Welk een verschil weer, met de koningen van weleer, in den tijd dat zij tegen den adel in, het koninklijk gezag solideeren: de ‘Katholieke Koningen’ in Spanje, Karel V in Duitschland, Hendrik VIII in Engeland, de Valois in Frankrijk: zeg zooveel als ge wilt, dat ze, van een zijde bezien, misdadigers, van alle zijden bezien, despoten zijn: zij zijn subliem in dat hooge zelfbewustzijn van: ‘Ik de Koning,’ dat perken bezit noch kent dan die van hun bon plaisir, dat zij vooral toonen jegens dichters en kunstenaars. De dwingeland Julius
| |
| |
II laat zich ringelooren door Michel-Angelo, Karel V is de vriend van Titiaan, Karel IX van Valois huldigt Ronsard als een die machtiger is dan koningen:
L'art de faire des vers, deust on s'en indigner,
Doit estre à plus haut prix que celuy de regner.
Tous deux également nous portons des couronnes;
Mais, roy, je la reçus; poète, tu la donnes.
Ton esprit enflammé d'une celeste ardeur
Esclatte par soy-meme, et moy par ma grandeur.
Si du costé des Dieux je cherche l'advantage,
Ronsard est leur mignon et je suis leur image.
Ta lyre, qui ravit par de si doux accords,
Te soumet les esprits dont je n'ai que les corps;
Elle s'en rend le maistre, et te fait introduire
Où le plus fier tyran n'a jamais eu d'empire,
Elle amollit les coeurs et soumet la beauté:
Je puis donner la mort, toi l'immortalité.
Om dit te zeggen hebben de koningen van heden noch de macht, noch den geest. Ik spreek niet van de edellieden: zij hebben slechts beteekenis zoolang zij rijk zijn, en dan nog niet meer dan de eerste de beste rijk-geworden speculant. Heeft u ooit, behalve mij, iemand anders ontmoet die een adelstitel voerde?
Als antwoord op deze onverwachte vraag schudde Hugo ontkennend het hoofd.
Ik wel: ik heb ze gezien die hertogen, prinsen en graven in de plechtigste en in de gemeenzaamste handelingen van hun leven, en nooit heb ik nagelaten
| |
| |
te denken, wat een verschil er is tusschen dien hertog in het harnas en dien prins in middeleeuwsch hofornaat, hunne voorvaders, en den hertog met zijn zwarte rok en witte das, en den prins met zijn jacquet. Soms zijn zij de geestigste, de goedhartigste, de verstandigste menschen, volkomen edellieden van hart, maar het uiterlijk!.... Het uiterlijk is meestal in strijd met hun naam en titel. Dat is niet enkel wijl zij zich kleeden als Jan en Alleman, maar wijl zij van moederszijde zoo vaak afstammen van Jan en Alleman. Welke oude familie is thans nog geheel zuiver? Ik zelf ben door mijn moeder half een roturier; er zijn familiën, die sinds drie generatiën zich vermengen met Joodsche of Amerikaansche familiën, om het geld. Welk ras kan daartegen? Dan de schandalen, die van zulke huwelijken soms het gevolg zijn. U, zooals ieder, kent dat geval van die hertogin d'Urgel - miss Maud Sampson van zichzelf - die, op den loop gegaan met een circusrijder, zich in alle cafés chantants van Europa als Venus heeft laten zien. Dit geval staat niet alleen. Denkt ge, dat dit de kinderen niet degradeert? De jonge hertog d'Urgel kan er straks roem op dragen, dat een zijner voorvaders, vriend en strijdgenoot van Godfried van Bouillon, een der eerste overwinnaars van Jerusalem is geweest, maar hij zal, indien hij verstandig is, over het verleden van zijn geslacht zwijgen, want een onwelwillende zou hem kunnen antwoorden zijn moeder te hebben gezien in den schijn van electrisch licht, in
| |
| |
gezelschap van een paar honderd andere mannen, als Capitolijnsche Venus.
En nog eens de koningen: zie eens hunne portretten en vergelijk die dan met het portret van Louis XIV door Hyacinthe Rigaud, Louis XV door Vanloo, of zelfs Louis XVI door Callet: ik noem schilders van tweedenrangs talent om niet te spreken van de portretten van Karel V en Filips II van Titiaan, de koningsportretten van Velasquez, Rafaël, Rubens en Van Dyck. U zegt mij in den Passage Choiseul de fotografieën der tegenwoordige koningen te hebben gezien. Was daar ook bij de fotografie van dien heer Bernadotte, die zich, koning van Zweden en Noorwegen, met zijn kroon en koningsmantel liet fotografeeren. Wat een misgreep, hè, wat een parvenu! Men maakt onwillekeurig vergelijkingen tusschen hem en dezen of dien acteur, die zich als koning met een kroon op laat fotografeeren e per Bacco! de acteur is koninklijker dan deze koning. Die goede Oscar! Hij is met zijn kroon op zijn goedig gezicht van een koopman, droevig van humor. De koningen moesten zich heelemaal niet laten fotografeeren, ze moesten dat overlaten aan hunne ‘onderdanen.’ Men ziet op die fotografieën teveel hun alledaagschheid, hun burgerlijke goedmoedigheid. O, dat zijn àndere koningen, die van Titiaan, Van Dijck, Velasquez, zelfs van Vanloo en Callet. Zij hebben panache, hun kroon past op hun hoofd, ofschoon zij nooit den wansmaak hadden hem anders dan bij hun kroning te dragen;
| |
| |
hun scepter past in het bereik hunner fijne heerschershanden; hun hermelijn-purperen mantel valt in breede plooien neer en golft omlaag van den troon alsof er ik weet niet welke heerlijkheid in verborgen is; hun kleine voet zet zich vast vooruit, alsof daar een geheele menschheid onder ligt, die krachtig beheerscht moet worden. Niettemin, Louis XIV, die echte koning, was een klein dikbuikig mannetje. Ik heb een brief van den kardinaal-aartsbisschop Ghimaldi, die het levée, dat hij bijwoonde, beschrijvende, waarbij de eene edelman het koninklijke hemd en de andere de koninklijke onderbroek mocht aanreiken, terwijl de overigen het koninklijk toilet devotelijk mochten aanzien, zegt, dat le Roy Soleil een vaal-bruine huid had en, wanneer men hem half-naakt zag, met zijn kale hoofd, eer afkeer dan ontzag inboezemde. De Ghimaldi, die het eerst den titel van earl van Drawsbury voerde, woonde het huwelijk bij van uw stadhouder Willem IV, en schreef aan zijn moeder in Italië, dat de jonggehuwde prinses van Oranje, in den eersten huwelijksnacht naar de bruidskamer geleid, zich beklaagde, dat ze voortaan naast dien gebochelden aap moest slapen. Niettemin, op zijne portretten is uw prins een welgeschapen man, statig van houding, nobel van gezicht. Wie zal nagaan, hoeveel van hun majesteitelijk prestige de koningen van weleer aan hunne hofschilders dankten? Tegenwoordig laten de koningen zich fotografeeren, het volk kijkt hunne portretten aan en zegt: ‘wat is hij of zij toch een- | |
| |
voudig.’ Maar het eenvoudige koningschap is een anachronisme, zooals die gloednieuwe kathedraal, hier naast ons, een anachronisme is.
Signor Pedrini trad binnen. Zelf in 't zwart en met witte das, droeg hij over den arm een zwarte rok geborduurd met een zilveren kruis van Malta. ‘Indien uw hoogheid het wenscht, zei hij, het diner is klaar.’
‘Ja, goed, Giacomo,’ antwoordde de prins, en tot Hugo: ‘wil u ons eenvoudig maal deelen?’
Hugo weifelde een oogenblik: hij wist, dat de prins, hoewel hij bijna nooit iemand ontving, zich steeds kleedde voor het diner; zijn blik vestigde zich op de rok, die signor Pedrini over den arm droeg, en op het plechtige gezicht van dien heer-zelf. Hij herinnerde zich, dat hij zelfs geen rok bezat en met een voorwendsel bedankte hij voor de uitnoodiging.
| |
| |
Den volgenden morgen ging hij naar het Louvre om er in het Salon Carré het portret te zien van Giacomo Ghimaldi, geschilderd door Lorenzo Lotto. Hij vroeg er den suppoost naar die het hem aanwees. Het hing naast Lionardo's Mona Lisa. Langen tijd bleef hij het aanzien. Drie en een halve eeuw lagen er tusschen dezen Ghimaldi en den prins, zijn buurman, tien generatiën wellicht. In blauw fluweel gekleed, over de schouders een goudgestikte zwart-satijnen mantel, waarin de linkerarm, die op het zwaard rustte, was gewikkeld, leunde de rechterhand, afhangende aan zijne zijde, op den kop van een witten, langharigen hazewind. De zwarte haren waren gekroest, de zwarte wenkbrauwen liepen in een, de donkere oogen tintelden van een stoutmoedig, trotsch zelf-bewustzijn, de roode lippen, door den zwarten baard heen, glimlachten, maar uitdagend: hij was wèl de zestiend'eeuwsche Italiaansche edelman, zooals Hugo zich dien voorstelde. Een familietrek met zijn afstammeling Marcantonio vond Hugo niet: de waardigheid, die de prins gemeen had met den man van het
| |
| |
portret, was veel meer een gevolg van beider opvoeding en stand, dan van bloedmenging. Onwillekeurig dwaalde zijn blik af van dit portret naar la Gioconda. Nooit had haar glimlach hem zoo bekoord: de blik ietwat spottend maar het gemoed, dat uit die licht-spottende oogen spreekt zoo goed, zoo zuiverlijk, zoo vol mededoogen een mededoogen, dat ook spreekt in den zachten glimlach van den mond. In loutere contemplatie van het leven de bhk uitstarend in de verte, weigeren hare engelen-oogen den mensch aan te zien, om haar innerlijke aanschouwing af te leiden van de weeën der menschheid, waarachter zij een verzaliging ontwaart, zooals het landschap achter haar verkleurd door den tijd, is als een blauwe droom: onbereikbare bergtoppen, kronkelende wegen, bruggen over snelvlietende, diepe stroomen: symboliek van ervaring? Het doet er niet toe. Zij heeft de beide handen in rust over elkaar gelegd: la Gioconda van gewonnen rust, van liefdevol medeleven, van blijde levensgenieting, van verheffende hoop op de toekomtst: Mona Lisa!
Langen tijd bleef Hugo deze twee portretten aanzien: dat van Giacomo Ghimaldi had hij voorheen nooit opgemerkt. Mona Lisa nooit zoo goed gezien, zoo goed begrepen als heden. Dit portret versterkte zijn vertrouwen op de toekomst. Eindelijk toch moest de menschheid gelouterd worden. Niets anders dan deze hoop, dacht hij, had Lionardo da Vinci met den glimlach zijner Mona Lisa uitgedrukt. Hoe dan was 't mogelijk dat deze droom niet eenmaal verwerkelijkt zou worden,
| |
| |
indien het de droom was ook van de besten in het verleden? Niets gaat verloren, had baron Tigernskiöld laatst gezegd: zou dan dit opperste goed, deze louterste hoop der menschheid verloren zijn? Dat kon niet?
Het was over elven. Hij wandelde eenige zalen door, tot hij op het denkbeeld kwam den heer Von Tigernskiöld een bezoek te brengen. Reeds vroeger had hij aan diens woning zijn kaartje afgegeven, de baron had hetzelfde gedaan voor hem, en later, in gezelschap van prins Ghimaldi gezegd, dat hij zich aanbeval voor een bezoek. Het uur kwam hem zoo geschikt voor; 's middags was de Zweed veelal niet thuis. Hugo verliet het Louvre en liep haastig naar de rue de Rivoli, waar de heer Von Tigernskiöld woonde. Een voetknecht opende hem de deur; de Zweed was in zijn laboratorium. Hugo vond hem met een lange, witte werkkiel aan, die hij dadelijk afwierp om een kort huisjasje aan te trekken. Met de beide handen naar den bezoeker uitgestoken, verwelkomde hij Hugo: ‘wel, dat is goed van u, dat u mij bezoeken komt. Willen we hier blijven, of naar m'n kamer gaan?’
Hugo schokschouderde even, en zei: ‘zooals u wil.’
‘We zullen gemakkelijker zitten in m'n kamer,’ vervolgde de baron, en terwijl hij Hugo een sigaret aanbood, schelde hij. ‘Breng wat sherry en wat vijgen,’ beval hij den voetknecht, die binnen kwam.
‘En de materia prima?’ vroeg Hugo, nadat zij gezeten waren, en de bediende een karaf met sherry,
| |
| |
glazen, en een schaal met versche vijgen had binnen gebracht.
‘Ah, de materia prima!’ zuchtte de heer Von Tigernskiöld met komieke wanhoop, terwijl hij Hugo een vijg aanbood, ‘ik ben er zoover af als ooit. Ik moet er meer zon voor hebben, ik moet er voor naar de Tropen terug: een geweldige, rijke, volle zon is onmisbaar voor m'n proefnemingen. Ik wist dat van te voren: ik ben hier gekomen om een laboratorium in te richten, maar ik pak alles in, en ga ergens in Indië verder zoeken.’
‘Gauw?’ vroeg Hugo, wien deze aankondiging van vertrek speet.
‘Ik weet 't niet: komenden winter misschien. O, weet u, m'n geboorte is 'n vergissing,’ - en er kwam een vreemd-weemoedige glimlach in het gezicht van den spreker - ‘In Zweden geboren, heb ik het bloed van een Oosterling. Het Oosten, Perzië, Afghanistan, Indië, China had mijn vaderland moeten zijn: U weet niet, hoe groot dat is, ik bedoel groot van ziel, van gemoed, van droomen. Trouwens, wat de menschheid het schoonste en grootschte bezit heeft zij van het Oosten.’
Het gesprek kwam opnieuw op de Kabbala en haar geheime wetenschap: ‘phrenologie, graphologie, chiromantie, zei de baron, ze komen allemaal uit het Oosten, en eerst nu begint het Westen er de waarde van te kennen.’
‘Chiromantie,’ vroeg Hugo, ‘wat is dat?’
‘Daar heb je 't nu,’ zei de heer Von Tigernskiöld,
| |
| |
‘een man als u hoort dien naam voor 't eerst! Dat is om uit het algemeene voorkomen van de hand, haar vorming van buiten, hare lijnen van binnen, iemands karakter te leeren kennen, iemands verleden te zeggen, iemands toekomst te voorspellen.’
Hugo glimlachte ongeloovig. ‘Jawel, vervolgde de Zweed, dien sceptischen glimlach heb ik meer gezien. Niettemin is de chiromantie een exacte wetenschap.’
‘Ook die om de toekomst te voorspellen?’ vroeg Hugo, nog altijd ongeloovig glimlachende.
‘Wat zal ik u zeggen?’ antwoordde de baron ernstig. ‘Heeft de mensch een vrijen wil? Moeilijk vraagstuk, dat nog geen der filosofen bevredigend heeft kunnen beantwoorden: de een zegt “ja,” de ander “neen,” de derde: “de wil van den mensch is beperkt.” Wanneer ik in de lijnen van uw hand lees, dat deze of die ziekte zich in u gekiemd heeft, en vroeg of laat gevaarlijk kan worden, en ik zeg u dat, dan is u gewaarschuwd en kan u pogen, soms met succes, door oefening van wat men “wil” zou kunnen noemen, het gevaar af te wenden. Ik heb prins Ghimaldi bijvoorbeeld voorspeld, dat hij binnen een paar jaren aan podagra zal lijden, en hem geraden zich te onthouden van fijne wijntjes. Hij slaat mijn raad in den wind. Misschien, als hij de eerste waarschuwing krijgt, zal hij gedweeër worden, zal hij zich onthouden, en het podagra komt niet. Is dat een bewijs, dat de chiromancist zich vergist heeft in zijn voorspelling? Neen; het bevestigt haar.’
| |
| |
Onwillekeurig stak Hugo de hand uit.
‘U wil de toekomst kennen?’ vroeg de baron.
‘Het verleden, de toekomst, antwoordde Hugo, is de een niet de vrucht van het ander?’
‘Dat zegt u terecht. Wanneer de chiromantie het verleden doet kennen, doet zij het ook de toekomst, zooals men, ten naastenbij, weet wat de kinderen kunnen worden, als men de ouders kent.’
De heer Von Tigernskiöld ging zijn laboratorium binnen, en kwam met een vergrootglas terug. ‘Ik moet uw twee handen zien,’ zei hij, nadat hij tegenover Hugo op een fauteuil had plaats genomen. ‘De gegevens van de eene worden gewijzigd of versterkt door die van de andere.’
Hugo stak hem beide handen toe, baron Von Tigernskiöld bekeek ze van buiten, voelde de geledingen der vingers, bestudeerde langen tijd de handpalmen, en zei toen: ‘U is hier te Parijs niet vrijwillig gekomen, u is uw land ontvlucht. Ik zie dat u gevlucht is om politieke redenen, wat trouwens bevestigd wordt door het feit, dat de regeering hier u niet heeft uitgeleverd.’
Wanneer Hugo plotseling de afstanden had zien verdwijnen en het uitzicht gekregen had op zijn geboorteplaats, daarginds in Brabant, had niet zijn gezicht een blijder en grooter verrassing kunnen zeggen. Niemand, behalve Terhaer, wist iets van zijn vlucht, hij had er met niemand over gesproken. ‘U is een toovenaar, zei hij glimlachend, maar nu met een uitdrukking
| |
| |
half van eerbied, half van verbazing. ‘'t Is goed, dat u niet in de middeleeuwen leeft, want dan had men u verbrand.’
‘O, antwoordde de baron, terwijl hij zijn monocle uit de oogkas liet vallen, de middeleeuwen waren in vele opzichten wijzer dan onze tijd is.’ En met het vergrootglas voor het oog ging hij voort de lijnen en de palmen van Hugo's handen te bestudeeren. Na eenige oogenblikken van stilte, hernam hij: ‘het hart leeft bij u ten koste van het hoofd; u is een dichter, maar Apollo is u niet gunstig. U vergenoegt u dus dichterdroomen te kennen, zonder de begeerte ze in verzen uit te spreken. U is filosoof, maar neemt de verschijnselen te veel waar als geheel, uw analytisch vermogen is zwak; revolutionair droomt u van een betere toekomst, die u haast heeft te verwerkelijken.’
Bij elk woord, dat de heer Von Tigernskiöld sprak steeg Hugo's verbazing: deze man kende hem slechts oppervlakkig; nooit had hij zich tegenover hem uitgesproken. Niettemin merkte Hugo zijn ziel voor hem geopend te hebben door het enkele openen zijner handen. De baron ging voort: ‘uw hoofdlijn daalt diep af in de maan, neem u daarvoor in acht, dat is een kwaad teeken: het logisch denken verliest zich in fantasie, fantasie soms in waanzin. O, ik zeg niet, dat u waanzinnig zal worden, maar indien u je fantasie niet wat door exacte studiën betoomt.... buitendien, veel vreugde voorspelt uw levenslijn u niet; Saturnus toornt,
| |
| |
in uw jeugd uit uw vaderland gevlucht of verbannen, dreigt u spoedig een levensgevaar....’
De baron zweeg een oogenblik; hij keek scherper door het vergrootglas in beide handen; zijn gezicht betrok. Hij lei het vergrootglas op het tafeltje naast zich en leunde achterover in zijn fauteuil, verstrooid, met duidelijk zichtbare ontroering. Hij bleef een oogenblik zwijgen, toen glimlachte hij gedwongen, en alsof het onderzoek geëindigd was: ‘heeft de chiromantie u voldaan?’
‘Ze is verwonderlijk, zei Hugo, en uwe mededeelingen zijn verwonderlijk, maar u heeft me niet alles gezegd. Er dreigt me een gevaar, zei u, wat is dat voor een gevaar? Is dat een gevaar, dat mij dreigt in mij zelf of van buiten?’
‘Er zijn weinig gevaren, die toevallig zijn,’ antwoordde de baron, nog altijd in diepen ernst voor zich uitziende. ‘De meeste gevaren treffen ons, zooals de bliksem den bliksemafleider treft: omdat wij ze door dit of dat in ons karakter aantrekken. Ik heb u te veel gezegd om niet alles te zeggen; buitendien, nooit heb ik, zooals nu, gehoopt, dat de mensch toch iets hebbe, dat op vrijen wil lijkt. De chiromantie waarschuwt u en u kan het gevaar dat u dreigt, en dat vooral in u-zelf dreigt, misschien afwenden of voorkomen. Ik heb u eenige malen ontmoet, u hooren spreken, de chiromantie zegt me ten overvloede, dat u een man is van uitnemenden aanleg, van voortreffelijken aard. U moet anarchist, nihilist, weet ik wàt zijn; alleen
| |
| |
op die wijze kan ik mij - met ùw karakter - den moord verklaren, waarvoor de chiromantie u waarschuwt, en dien de beul zal wreken.... indien u hem begaat.’
Deze woorden, door den heer Von Tigernskiöld nadrukkelijk, maar met een stem trillende van ontroering uitgesproken, gaven Hugo de gewaarwording als van een hevigen slag, dien hij ontving; zijn hart schokte stil, zijn bloed vloeide op naar zijn hoofd met een kracht als moest het zijne aderen doen bersten, en het vloeide weer weg; hij voelde zich bleek worden en koud. Zijne gedachten stonden stil, Zijne ooren suisden, zijn blik benevelde zich: hij viel duizelig in zijn stoel terug. Na een oogenblik van drukkende stilte poogde hij te spreken, maar hij kon niet. Zijn tong lag droog en krachteloos in zijn mond; zijn keel was dicht van droogheid. Hij nam een glas sherry, dat vol voor hem stond, en ledigde het in één teug. Met een blik van ontzetting, van angst, van genade-smeeken zag hij den man aan, die hem deze vreeselijke mededeeling had gedaan, maar diens bleeke gezicht veranderde niet de uitdrukking van diepe ontroering, die er in lag.
‘Wat moet ik u daarop antwoorden?’ kwam het eindelijk, heesch en bijna onhoorbaar, van zijne lippen. ‘Wat u mij gezegd heeft van mijn aard, was dat niet in strijd met het slot van uw mededeeling? Ik zou geen vlieg kunnen doodmaken, laat staan een mensch.’
‘Ik weet het,’ antwoordde de heer Von Tigernskiöld. ‘Ik weet, dat uw hart een en al goedheid, een
| |
| |
en al menschenliefde, een en al rechtschapenheid is, en vandaag, morgen, overmorgen, en waarschijnlijk heel uw leven, zou u waarschijnlijk met gevaar voor uw eigen leven eer een mensch van den dood redden, dan hem dooden. Maar ten eerste is ons karakter niet een vast en onveranderlijk geheel, het wijzigt zich iederen dag, ieder uur - waartoe wij vandaag niet in staat zijn, goed of kwaad, valt ons morgen misschien ligt, en voorts: heb ik niet goed gezien, dat u arnarchist is?....’
Hugo knikte toestemmend en met een pijnlijken glimlach. ‘Indien die misdaad, ging de baron voort, want ik voor mij kan in een moord, door welke beweegredenen ook gepleegd, niets dan een misdaad zien, door u eens uit politieke overwegingen gepleegd wordt; u is een dweper, niet altijd bezit u zelf beheersching, u is vooral een speelding van uw fantasie, en door de fantasie gezien krijgen de dingen, de daden heel-andere vormen, heel-andere beteekenis. Meer nog, indien u dien moord doet, maar misschien doet u hem niet, gewaarschuwd nu tegen u-zelf, zal u hem doen in de overtuiging een goede en schoone daad te verrichten.’
De heer Von Tigernskiöld zweeg een oogenblik. ‘Ik stel genoeg belang in u, ik acht u genoeg, wat meer zegt: ik voel, als een vader, genegenheid voor u en wil u helpen u tegen u zelf te bewaken. Wil u hier uit Parijs, uit een centrum van politieke en maatschappelijke gisting, dat allerminst deugt voor u, meegaan met mij, en ervaren hoe rustig, hoe gelukkig, hoe schoon de
| |
| |
menschen leven in dat groote werelddeel, dat men in Europa zoo weinig kent? Ik heb een secretaris noodig, een reisgezel, meer nog een vriend. 't Is waar, dat ik mij daar ginds, in Azië, wel eens alleen gevoel.... ga met me mee.’
De tranen schoten Hugo in de oogen. Een opvloeiing van dankbaarheid vervulde hem. Hij greep de hand van den Zweed, en hield die in zwijgende aandoening een oogenblik in de Zijne. Toen schudde hij weemoedig het hoofd: ‘ik moet hier of ergens anders den tijd afwachten, dat ik weer in mijn land kan terugkeeren zonder als een misdadiger - die ik niet ben en nooit zal zijn - te worden gegrepen. Ik kan mijn moeder niet opgeven: ze kan elk oogenblik sterven, wanneer ik hier het bericht van haar naderenden dood ontvang, ben ik den volgenden dag aan haar sterfbed. God geev', dat ik haar dan nog levend in m'n armen kan drukken, en kussen.... Ik dank u, u is zoo'n vriendelijk, zoo'n goed man, dat ik om u de menschen nog meer liefheb dan ik al deed. Maar ik kan niet met u mee gaan. Denk niet, dat ik de beteekenis en den ernst van wat u me gezegd heeft ontken, maar, zooal de chiromantie niet, u kan zich vergissen, en 't is waarschijnlijk, dat u zich vergist heeft. Zooals ik hier voor u zit, voel ik mij volkomen machteloos de daad te doen, die u voorspelt, dat ik doen zal: ik ben er te zwak voor, teveel droomer, ik huiver er van als ik er aan denk. Ik begrijp, dat anderen er toe komen; ik heb duizend verzachtende omstandig- | |
| |
heden voor hun daad, maar telkens, wanneer ik van een daad hoor door een anarchist bedreven, vraag ik mij af: “hoe durft hij?” Ik zeg mij: “wat moet die man geleden hebben!” O, meer geleden dan ik. Neen, heusch, uw kwade voorspelling berust op een vergissing.’
‘Ik kan u enkel zeggen, dat ik hoop mij vergist te hebben,’ antwoordde de heer Von Tigernskiöld. ‘Maar indien de chiromantie iets waard is, dan bestaat dat gevaar, waarvoor ik u heb gewaarschuwd, wel degelijk. De teekenen in uwe handen zijn onmiskenbaar, hoewel nauwelijks te bespeuren.’
Beiden zwegen een oogenblik. Ofschoon vlak tegenover elkaar zittende, voelden zij zich van elkaar gescheiden als door een ijsvlakte. De zedelijke atmosfeer, waarin zij op dat moment leefden, voelden beiden zwaar van dreiging, van somberheid, van drukking. Hugo keek op zijn horloge en stond op. ‘Het is al laat, zei hij, ik moet weg.’ Hij nam zijn hoed en richtte zich naar de deur. De heer Von Tigernskiöld volgde om hem uit te laten. Aan den drempel keerde Hugo zich om, stak den baron de hand toe, en zei: ‘ik weet niet, of het goed of kwaad is, dat u mij dàt gezegd heeft, maar wél, dat uw bedoeling ernstig, goed en vriendelijk was. Ik dank u nogmaals.’ De Zweed dankte niet met woorden: ontroerd drukte hij Hugo de hand en deze vertrok.
Het was een der eerste dagen van Juni, de zon scheen helder, de rue de Rivoli was een en al licht, een en al druk leven. Hugo lette er niet op: zijne
| |
| |
gedachten duizelden in zijn hoofd. Hij liep haastig door de menigte heen, in de richting van de Place du Chatelet. De klok van Saint-Jacques sloeg èèn uur, Hugo hoorde het, maar de waarneming werd dadelijk overvloeid door den stroom zijner gedachten, en allengs kwam er iets als een verwijt tegen den heer Von Tigernskiöld in hem op. Hij had geen aandacht voor zijn gaan; de tegenstrijdigste denkbeelden kwamen chaotisch in zijn denken. Hij was tegelijkertijd geneigd de heele chiromantie voor een dwaasheid te houden, en haar beteekenis en ernst te erkennen; hij zei zich, dat het onmògelijk was, dat hij ooit iemand zou vermoorden, en vroeg zich dadelijk af, ‘waaròm?’ Hij herhaalde, dat hij nooit den moed zou bezitten een anarchistische daad te bedrijven, en tevens dacht hij aan het onrecht, dat de maatschappij dien ongelukkigen Gérard had aangedaan, en zei, dat dit om wraak riep. Zijne gedachten losten zich op in een angstig gevoel voor de toekomst, vrees voor zich-zelf. Neen, neen, hij wilde niemand dooden; hij had er het recht niet toe. O, indien hij zooveel geleden had als anderen.... maar straks zei hij de anarchie te misvatten: de anarchie nam geen wraak voor persoonlijk leed; zij was de hooge, zuiverlijke gerechtigheid: zelve onaangedaan, trof zij de misdaad der maatschappij in den eersten misdadiger, dien zij treffen kon. Ja zeker, anarchist wàs hij: nooit had hij met zooveel overtuiging gevoeld, dat te zijn als nu; hij wilde voor haar strijden, voor haar ondergaan, als 't moest, uitroepende, uit- | |
| |
schreeuwende steeds de schandbedrijven, die hij zag plegen, maar te dooden, daartoe zou hij nooit in staat zijn.
In zijn onopmerkzaam doorloopen vond hij zich voor het Paleis van Justitie, en deze waarneming deed hem schrikken. Was dit een bevestiging van de voorspelling van dien Zweed, met Zijne geheimzinnigheden? Werd hij reeds aangetrokken door dit gebouw, waarin het leven van egoïsme en misdaad op de zwakkeren gepleegd zijne bloed-orgieën vierde? Hij keerde ijlings om, liep den Seinekant langs, een paar bruggen voorbij, hier en daar hield hij stil voor de boekenstalletjes en bladerde in de boeken die zijn hand vond, terwijl zijne gedachten voortholden?
Indien de chiromantie wáár was, indien, als het Mene tekel, in zijn hand zijn noodlot geschreven stond, indien hij bestemd was een der wrekers te zijn.... De gedachte aan zijn moeder viel in hem en vervulde zijn ziel van een overstelpend gevoel van droefheid. O, indièn het moest, indièn het waar was, indièn hij bewogen werd door God-weet-welke krachten, wàt zou zij zeggen, wàt zou zij lijden, duizendvoud meer dar het lijden, dat hij haar nu al, even onwillekeurig, had aangedaan! Zij zag de dingen van het leven heel anders in dan hij, zij, oude, godsdienstige vrouw, uitstarende, hopende op een zachten dood en het leven hiernamaals met zijne hemelsche vreugden. En dan haar zoon een moordenaar! O, neen, neen het mocht niet, het mòcht niet, het zou ook niet; zoo'n daad was
| |
| |
niet in hem, hij die huiverde wanneer hij, bij ongeluk, een klein insect doodtrapte. Wederom verweet hij den baron hem dit gezegd te hebben. Zulke dingen zegt men niet; zelfs wanneer de chiromantie al wáár was, dan moest men door de vrees zich te vergissen weerhouden worden zulke voorspellingen te uiten.
Zonder om den tijd te denken liep hij voort, de rivier langs, nu en dan een brug over, zonder opzien, tot hij aan de rue du Bac kwam. Hij dacht aan de kinderen Gérard: een paar weken waren sedert zijn bezoek voorbijgegaan, zou hij ze nu bezoeken? Hij kon hun misschien nog aan een paar francs helpen. Een vreemd gevoel van dreiging, van bangheid hield hem terug. Hij moest daar nu niet heengaan, nu met die afschuwelijke voorspelling in zijn denken. Hij kon hun de paar francs wel sturen, maar hij moest die kinderen nu niet zien, die arme, ziekelijke stakkers in hun stinkend dakkamertje. Hij was de straat ingegaan, maar hij liep door, haastig, bevreesd toch dat huis binnen te gaan. Hij sloeg dadelijk een zijstraat in, en liep door, opnieuw voortgedreven door zijne gedachten: den Senaat voorbij, de arcaden van het Odéon door; hier bleef hij weer stilstaan voor de boekenuitstallingen, bladerende in de boeken zonder te lezen, tot zijn oog viel op een titel: les Mystères de la Main van Desbarolles. Een onweerstaanbare lust om dat boek te lezen, bemeesterde hem: hij vroeg den prijs, betaalde, en met het boek onder den arm, nu bijna vroolijk, gloeiend van verlangen
| |
| |
om te lezen, zelf de chiromantie te bestudeeren, ging hij voort, zich reppende naar zijn woning.
De zon ging reeds onder; hij had dien dag niets gegeten; hij voelde zijn maag hol toen hij thuis kwam. In zijn keuken lag nog een stuk brood, hij nam het en at het gretig op, terwijl hij het boek opensneed. Nu kwam de schemer en vond hem lezende, nu kwam de duisternis en vond hem lezende, nu kwam de nacht en vond hem lezende met zijn gloeiend hoofd bij de lamp, het venster geopend, nachtvlinders en muggen gonsten om zijne ooren, zijne oogen schitterden, en hij las zooals een uitgehongerde eet; telkens keek hij in zijne handpalmen, speurde de lijnen na, vergeleek ze met de afbeeldingen in het boek. Maar de verklaringen bevredigden hem niet: in zijn hand, behalve een paar duidelijk-getrokken lijnen, vond hij van alles: zoovele kruisen, die onheil voorspelden hier, geluk dáár, en soms ineen liepen; zoovele bijna onmerkbare vlekjes, zoovele maantjes, zoovele sterren: heel het firmament was in zijne handen, aangegeven met planeetnamen Mercurius, Apollo, Saturnus Jupiter, Venus, Mars en de maan; dan de ‘bergen’ en de ‘maanvlakte,’ en de levenslijn en de hartlijn en de hoofdlijn en de levensringen! Dat alles met zooveel omhaal van metafysiek! Het was drie uur in den nacht, toen hij het boek dichtsloeg, onbevredigd. De chiromantie kon goed en betrouwenswaard zijn, maar haar uitlegging vereischte een langdurige en moeielijke
| |
| |
studie en veel oefening, en zooveel had hij er al van begrepen, dat het zeer gemakkelijk was zich er in te vergissen. Lang daarna lag hij in zijn bed over het gelezene na te denken en over de voorspelling van den Zweed; reeds daagde het en nog lag hij daarover te mijmeren, half-slapend, dan ineens wakker, droomend van anarchie, van Saturnus, van moord. Hij sliep wel eindelijk een paar uur, maar hij stond op met zware hoofdpijn, vol het denken van die voorspelling, waarmeê hij zich nu, op voorwaarde dat zij een vergissing was, had vertrouwd gemaakt.
Zoozeer hield zij hem toch bezig, dat hij er met iemand over spreken moest. Hij ging dien middag met de tram, wat hij anders nooit deed, naar Montrouge naar Terhaer, en zonder beneden, aan diens woning, te schellen om mevrouw Terhaer te groeten, klom hij naar den zolder, dien de schilder tot atelier had ingericht. Hij klopte er aan, en op het, entrez! Terhaer trad hij de groote, lichte ruimte binnen, waar hij den schilder vond met de vuile Rembrandtsbaret, door mevrouw Terhaer genaaid, op het hoofd, bezig aan een groot doek in het midden van het atelier, terwijl rondom een kring van groote stukken stond, klaar dit, halfafgewerkt het ander, allen van een visionaire kunst schitterend van kleur, maar moeilijk te bevatten van voortelling. En Terhaer, het palet opgehouden in de linkerhand, stak zijn penseel dwars tusschen zijne lippen en kwam met blijde oogen van arbeid en vriendelijk be- | |
| |
groeten naar hem toe, en zei: ‘wel kerel, hoe gaat het?’
Hugo antwoordde hem met een paar woorden, en vroeg naar de gezondheid van de familie Terhaer. Het ging maar zóó zóó: de kinderen waren sukkelend, Grietje had het sinds een paar weken te kwaad met binnenkoorts, zijn vrouw beulde zich af, kortom, het lag aan de woning, die vochtig was. Als hij een ander atelier kon krijgen zouden zij verhuizen, maar, vervolgde Terhaer, met het egoïsme van een groot kunstenaar, die niets anders liefheeft dan zijn droom, voor wien niets gaat boven zijn kunst: ‘ik zei al tegen m'n vrouw, wààr vin-je zoo'n atelier? Wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen.’ En om te bewijzen, dat de gezondheid zijner kinderen niet het zwaarst bij hem woog, liet hij dat onderwerp dadelijk los, en vroeg op zijn werk wijzend: ‘hoe vin-je 't nou? Den laatsten keer, dat je 't gezien hebt, was 't pas aangelegd: het is goed, hè?’
Hugo ging er eens voor staan: het was een nachtelijk visioen van Parijs, duister beneden, vaag-lichtende de omtrekken der monumenten, beschenen door het licht eener half-naakte vrouwenfiguur, die, uit de stad zelve geboren, scheen op te stijgen, terwijl zij in de golving van haar lichtend kleed de slachtoffers, de martelaars, de verslagenen van de stad mee opvoerde ten hemel. Hugo bezon zich om iets verstandigs te zeggen van het werk, dat hem bekoorde om zijn symboliek. Niettemin, hij wist dat Terhaer geen lof behoefde: zich-zelf volkomen
| |
| |
schattende. Hij uitte een paar opmerkingen, maar de schilder sloeg er bijna geen acht op en ging door met zijn werk, sprekende, geestdriftig, van zijn kunst: hoe die was als muziek, de kleuren harmonieën, en hoe hij zijne schilderijen aanlegde in een bepaalden toonaard, en er nooit iets in wijzigen kon zonder het heele stuk over te doen. Dit keer was Hugo te veel bezig met zijn denken aan de chiromantie, om, zooals anders, Terhaer in de geestdriftige verklaring van zijn kunst te volgen. Hij was al eens het atelier rondgegaan, en bleef nu stil staan voor een stuk, waarin de stad als straalde van zonneglans, en daar boven een hand, die den Eiffeltoren ophief, omgekeerd, als een fakkel met een blank licht.
‘Oòk goed, hè?’ zei Terhaer. ‘Jongen, kêrel, ik heb daar zooveel moeite mee gehad, dat blanke etherische licht, om dat goed uit de verf te houden, dat was zoo moeilijk!’ Maar Hugo stond met de chiromantie te popelen op zijne lippen: hij antwoordde niet, en weifelend vroeg hij: ‘zeg, hei-je wel eens wat aan chiromantie gedaan?’
‘Aan wàt?’ vroeg Terhaer, voort schilderende.
‘Chiromantie!’
‘Chiromantie, wat is dat?’
‘Dat is om uit de lijnen van je hand je karakter en je toekomst op te maken,’ antwoordde Hugo.
‘Och, nonsens!’ zei Terhaer, die geen oogenblik ophield met zijn werk.
‘O, vervolgde Hugo, minder nonsens dan je denkt.’
| |
| |
‘Nonsens, kèrel,’ zei Terhaer uitdrukkelijk, alsof geen verdere tegenspraak mogelijk was, en het onderwerp afgedaan beschouwende, wijzende op een kleine aquarel, dat aan den muur hing, ‘zeg, kijk 'es dat kleine ding daar, die Notre Dame bij maneschijn, fijntjes, hè, dat licht, vol van beloften, vol van muziek, vol van trillend leven!’
Hugo zag dat hij, althans voor dien dag, met Terhaer over de chiromantie niet zou opschieten. Hij veinsde nog wat naar de schilderijen te kijken, terwijl de schilder voortwerkte en praatte, en zei eindelijk: ‘ik moet weg, is je vrouw thuis?’
‘Neen, zei Terhaer, Sietske is er met de kinderen op uit.’
‘Nu, doe hun dan m'n groeten,’ beval Hugo, terwijl hij Terhaer de hand reikte, en deze zei: ‘kom gauw eens terug, kom op een avond, dan kunnen we rustigjes wat babbelen.’
Een oogenblik later was Hugo op straat, zijn denken bezig met die voorspelling. Hij ging peinzend voort, uren lang, door het gewoel van Parijs, langzaam, zonder opzien, en op Montmartre gekomen, ging hij een klein werkmansrestaurant binnen om wat te eten, haastig, want hij wilde weer in Desbarolles' Mystères gaan lezen. Maar toen hij, boven gekomen, een poos gelezen had, evenals den vorigen avond zoekende in zijne handpalmen, onbevredigd, viel het hem in, dat hij den prins wel een bezoek kon brengen. Het was nog vroeg: hij zou waarschijnlijk nog niet hebben gedineerd. Hugo
| |
| |
leunde in zijn stoel achterover, en terwijl hij bleef doormijmeren over de chiromantie, viel hij in slaap van vermoeidheid.
Het was over negenen, toen hij met een schrik ontwaakte. Hij dacht er een oogenblik over of het niet te laat was om zijn buurman nog te bezoeken, maar herinnerde zich wel eens meer om dien tijd gekomen te zijn. Hij wiesch zich gezicht en handen, borstelde zijne kleeren, keek in den spiegel of zijn das wel recht zat en ging toen naar de eerste verdieping.
Mme Pedrini opende hem de deur; Giacomo was een boodschap, de prins bevond zich in zijn studeervertrek. Zij verwijderde zich even om Hugo's bezoek aan te kondigen, maar kwam dadelijk terug om hem binnen te laten. Don Marcantonio zat te lezen, een witte das om den boord gestrikt, een laag-uitgesneden vest, maar een huisjasje aan. Hugo verontschuldigde zich over zijn late bezoek, maar de prins reikte hem de hand en zei: ‘voor u is 't nooit te vroeg of te laat,’ terwijl Mme Pedrini een stoel klaar zette.
‘Ik lees in Friedländer, Sittengeschichte Rorns,’ zei hij. ‘Kent u dat werk?’
Hugo antwoordde ontkennend, en zoozeer lag het hem na over de chiromantie te spreken en over de voorspelling van den heer Von Tigernskiöld, dat hij dadelijk liet volgen: ‘ik ben nu aan een werk over de chiromantie bezig.’
‘Ha, ha, zei de prins, glimlachend, de chiroman- | |
| |
tie, dat is iets voor Tigernskiöld, die doet er aan. Hij heeft me frappante dingen gezegd.’
Het gesprek was dadelijk waar Hugo het hebben wilde. Hij vertelde, dat juist de heer Von Tigernskiöld zijn opmerkzaamheid op die geheimzinnige wetenschap gevestigd, en hem belangrijke dingen gezegd had van zijn karakter, zijn verleden en toekomst. Hij ging voort: hij kon niet nalaten er over te spreken, een onafwijsbare invloed noodzaakte hem den prins mee te deelen, wàt de baron hem gezegd had, maar nadat hij verteld had, dat deze in hem den arnarchist had gevonden, kon het verdere niet van zijne lippen en hij zweeg.
‘U is dus anarchist?’ vroeg de prins, wiens gezicht was betrokken.
‘Ziet u daarin iets kwaads?’ vroeg Hugo terug.
‘Kwaads? herhaalde prins Ghimaldi, ik heb te veel nagedacht om niet te weten dat kwaad en goed betrekkelijk zijn. Ik weet eigenlijk niets van het anarchisme: U kan mij daarover inlichten. In mijn land zijn veel menschen, heethoofden, die zich anarchist noemen; ongelukkig heb ik nooit veel goeds van ze gezien. Ik verwar u natuurlijk niet met hen, maar...’
‘Mag ik u herinneren, dat kwaad en goed betrekkelijk zijn?’ vroeg Hugo ernstig.
‘Jawel, antwoordde de prins, maar vorstenmoord en zulke dingen zijn een hard ding voor me om góed te noemen. Ik herinner me nu, dat u laatst, toen m'nheer Tigerskiöld vertelde van de Johannieter-oorlog
| |
| |
in Roetelië, vroeg of nog niet iemand van dat volk op het denkbeeld was gekomen den pretendent te vermoorden? Zou u dat goed vinden?’
Hugo dacht een oogenblik over die vraag na. Een onmerkbare huivering doorvoer zijn lichaam; de herinnering aan dien ellendeling, die pas een armen man, in zijn club misschien had doodgeslagen, en ongestraft bleef omdat hij de pretentie had een volk te willen regeeren, waarvan hij de vloek was, die herinnering kwam in hem als het felle licht van een bliksemstraal.
‘Ongetwijfeld zou ik dat goed vinden,’ antwoordde hij. ‘Wat is die man anders dan een afschuwelijk, gevaarlijk dier, dat de levens van duizenden menschen bedreigt?’
‘Toegegeven, dat hij dat is, antwoordde prins Ghimaldi, maar hij is niet dát alleen: hij is een mensch tevens, en, zooals tegen de doodstraf, ben ik er oók tegen, o, maar met veel sterker overtuiging, dat een ander mensch hem, zonder te vragen wat hem verontschuldigen kan, doode. Buitendien, wát bereikt men met politieke-moorden? Er zijn duizenden gepleegd sinds de geschiedenis geschiedenis is; in mijn familie zelve is menigeen gevallen door moordenaarshand: maar of de moordenaar gestraft werd of niet, steeds volgde op zijn daad een regeeringsreactie, die het tegenovergestelde uitwerkte van wat de moordenaar had willen bereiken. De geschiedenis herhaalt zich telkens. Ik heb misschien den schijn gehad mij te
| |
| |
beklagen over een maatschappelijke orde, waaruit de geboorte-adel is weggevallen, maar ik doe dat niet: ik weet, dat, zooals de menschheid leeft als een samengegroeid geheel, de eene groep steeds de andere beheerscht heeft, en dat, althans in de politiek, de meerderheid gewoonlijk beheerscht is geworden door de minderheid. Die minderheid breidde zich uit, door de eeuwen, werd steeds talrijker, het gewonnen of geusurpeerde recht van heerschappij daalde steeds meer naarmate het zich over meer personen uitstrekte, en de menschheid is er, ik geef het toe, niet vrijer door geworden. O, maar zij gaat haar weg, door eigen kracht, en wel kortzichtig, wel dwaas, is hij die haar door een of andere daad meent te kunnen helpen.’
De prins zweeg een oogenblik. Door het geopende venster gonsden de geluiden van Parijs, als het ruischen eener verwijderde zee.
Wat is een mensch, wat is zijn machtigste daad bij haar te vergelijken? ging hij voort. Als ik in het verleden terugzie, naga wat mijne voorvaderen, die zich zoo machtig waanden: pausen, vorsten, veldheeren, hebben verricht, zie ik het niet der menschelijke alleenstaande poging. Het is niet door één persoon, zij hij Cesar, zij hij Napoleon, dat de menschheid voort wordt gedreven naar het Einde, niet door duizend personen, al zijn het ook de grootste van allen, het is door den vereenigden arbeid, het vereenigde denken, het vereenigde ideaal van allen. Niets is verloren! De menschheid wacht
| |
| |
er niet op, dat ge uw gedachte uitspreekt, uw daad doet: niet enkel in u groeien dezen, zij zijn de vrucht van het universeele leven, en deze zal ter harer tijd rijpheid ontvangen ook zonder uw hulp. Wat willen de anarchisten? Indien ik mij niet vergis, willen zij het door niets belemmerde leven van het individu. Daargelaten of dit ideaal verwerkelijkt kan worden, zal het zich verwerkelijken op den dag, dat geheel de menschheid er de schoonheid van erkent en er behoefte aan heeft. O, de ‘anarchisten van de daad’, zooals zij zich noemen - ik heb niet de minste sympathie voor hen, integendeel, velen hunner lijken mij gemeene en laaghartige misdadigers - maar zelfs al neem ik aan, dat zij gedreven worden door het verlangen der menschheid te dienen, wat kan ik anders in hen zien, dan hun onverstand van het leven, hun kleinheid tegenover de menschheid, die zij meenen te helpen. Iets meer filosofie, en zij zouden hun daad niet doen.
‘Zij zijn geen filosofen, zij zijn geestdriftigen,’ merkte Hugo op.
De prins glimlachte. Ik, antwoordde hij, versta de geestdrift ànders. Ik versta de geestdrift van Sokrates, de geestdrift van Jezus. In hen waren de geestdrift en de liefde van vele generatiën samengevloeid, en niet door hun daad, maar door hun voorbeeld van liefde tot wijsheid, van rein en louter leven, van verheven moed in het oogenblik van den dood, hebben zij gegeven wat zij ontvangen hadden, versterkt
| |
| |
door eigen denken. Dàt is wat de menschheid helpt: het woord is niets, de daad is weinig, zij zijn maar hulpmiddelen, het is enkel van de denkers, dat voor haar heil uitgaat. Tracht eens haar verleden te overzien, van het oogenblik, dat de geschiedenis, het geweten, der menschheid begint te spreken: gij ziet een geweldigen stroom, wiens bron onnaspeurlijk is, wiens onstuimige golven rusteloos voortstuwen naar een onbekend doel. Merk goed op: ziet ge een dier golven zich hooger verheffen dan de anderen? Neen. In de grootschheid zijner voortstuwing is het al èèn massa. Zie nog nauwkeuriger! Ja, dàn merkt ge enkele oneffenheden, enkele bewegingen die zich onderscheiden. Zij dragen namen, die verheffingen: heeten zij Cesar, Timoer, Alexander, Napoleon? Daad? Neen. Zij heeten Confu-tzé, Sakja Moeni, Plato, Mozes, Jezus, Mohammed; zij heeten Homeros, Dante, Michel-Angelo, Shakespeare, Rembrandt, Beethoven, Goethe! Denken! Alleen hen onderscheidt ge, alleen hun invloed is waarneembaar in dien alles-in-zich-opnemenden, alles voortstuwenden stroom.
| |
| |
De prins sloot, zooals hij gewoonlijk deed wanneer hij zijne gedachten verzamelde, de oogen en rustte achterover in zijn stoel. Ik zie, vervolgde hij, ik zie dat voortgaan der menschheid, voor wier grootschheid geen taal een naam bezit; ik zie haar voortgaan, ondanks zoovele oorlogen, omwentelingen, gebeurtenissen, waarvan de geruchten tot ons komen, rustig, gelijkmatig, ongemoeid, door niets opgehouden, door niets afgeleid, door niets weerstaan, door niets gehaast. Elke vrijheid die zij behoeft, schept zij zich op het oogenblik zelf harer behoefte; elk hulpmiddel om haar weg te effenen, bezit zij als het noodig is; ieder en alles dient haar; zij kent nederlaag noch teleurstelling, oponthoud noch uitstel. Denkt u waarlijk haar een handje te komen helpen?
Herinner u, ging hij voort, wederom na het zwijgen van een oogenblik, die visionaire gedachte van den heer Von Tigernskiöld, sprekende van den eersten strijd en de eerste winst der menschheid. Van de berghoogten in Azië daalt zij af, sterk, onoverwinnelijk, levensblijde, in het bezit van een tweeledig geestelijk goed, aankondiging van al hare volgende winsten: haar taal en haar
| |
| |
God. Beiden gelijken elkaar in eenvoud en begrijpelijkheid. Ieder kent God, ieder dient God, ieder heeft God lief, want God dat is hem het hoogste, het beste, het schoonste, het liefste. Hij voelt, dat God niet iets is, dat buiten hem omgaat, hem beloonende wanneer hij goèd, hem straffende wanneer hij kwaad doet: goed en kwaad, wat zijn hem deze subtiliteiten van een later ontstane priesterkaste? Hij leeft en hij geniet het leven, vrijelijk, volkomen, van harte. Hij kent slechts èèn leven, dat dezer aarde; hij heeft het lief, vindt het schoon, acht het waard geleefd te worden, en hij hoopt noch vreest een leven na den dood. Hij bidt niet God, hij looft niet God, hij vreest niet God: hij ademt met breede hooge borst, voelt zich sterk in de spieren, ziet het leven met hoog-opgeheven hoofd aan, en is gelukkig zonder het te weten, want het bewustzijn van geluk sluit reeds de kennis van ongeluk in. En ongeluk, wat is dat voor dezen God-geboren mensch?
Zijn taal en zijn God, deze winst zal weldra drieledig worden door de schrijfkunst, die voor het denken is, wat de regen is voor den toekomstigen oogst. Zeer beperkt is het menschelijk weten, zeer beperkt vooral het mijne, dat slechts een vage kennis bezit van het Westersche leven. Niemand kan heel de geschiedenis der menschheid overzien, maar is zij niet overal dezelfde, is 't niet waarschijnlijk, dat de geschiedenis van Europa, die der andere werelddeelen nu voorgaat, dan volgt?
Ik vraag mij af of de menschheid gelukkiger, deugdza- | |
| |
mer, goddelijker is geworden? Het moet zoo zijn, maar ik zie het niet. Het moèt zoo zijn, immers, ware het niet zoo, wat wel zou het doel der menschheid zijn? Of heeft zij geen doel? Of is zij een geval in de eeuwigheid, zooals een oogst het geval is van een jaar, nu weelderig, dan slecht, straks middelmatig? Hoewel ik het doel der menschheid niet kan zien, hoop ik, dat zij niet doelloos dobbert in de eeuwigheid, maar meer dan die hoop bezit ik niet. Ik zie de eerste menschen, waarvan de geschiedenis spreekt, en zij kennen geen andere wet dan die der natuur. Zij bezitten niets anders dan zich-zelf, dat is: zij bezitten alles. Eigendom, vaderland, plicht, zeden, geweten, eer kennen zij niet: zij leven, arbeiden, zijn vruchtbaar en vermenigvuldigen zich, en op hunne altaren de eerstelingen van hun oogst nederleggende, smeeken zij God hun geluk te doen duren. Zie hen daar, in dat gebed, afstand doen van het beste van zich-zelf: zij voelen zich niet meer èèn met God, zij voelen God buiten, boven zich, zij zijn gedegradeerd, bezig hun geluk te ondermijnen. Nu ontwaakt in de harten der menschen het egoïsme: het leven is niet meer het geluk-zelf, van het oogenblik af, dat God niet meer èèn is met den mensch, is het geluk niet meer één met het leven. Allen zijn bezitters der aarde, geen is eigenaar van het geringste. Hij die het eerste zegt: ‘deze grond, dien ik bebouwd heb, behoort mij,’ is de eerste misdadiger, die, bewust van zijn ruwe kracht, bedreigt die te naderen waagt, wat hij zijn eigendom noemt.
| |
| |
Is dit de geschiedenis van het ontstaan van den eigendom, dan is zij tevens die van den eersten diefstal, dan is de eerste eigenaar de eerste dief, en de vader van den tweede. Dìt is een onomstootelijke waarheid: waar geen eigendom is, bestaat geen diefstal. De eigenaar rechtvaardigt den zijne door kracht, de tweede dief door slimheid. De eerste heeft vóór, dat hij van zijn kracht recht kan maken, maar vermits ieder om hem heen den oorsprong kent van dat recht, is het voor niemand geheiligd. In primitieve samenlevingen, nog heden, is diefstal een sport: van den dief wordt geeischt, dat hij zich niet late betrappen, aan zijn daad leugen, list of kracht pare. Ongelukkig is de bodem beperkt: de eerste eigenaar doet één dief ontstaan, met den tweede zijn er reeds tien, met den derde honderd dieven of die het willen worden. Als de bodem geheel in het bezit is van een klein getal sterken, erkennen dezen hun zwakheid tegenover het veel grootere getal beroofden, wier door honger gescherpte list een voortdurende bedreiging is voor wat de anderen hun ‘eigendom’ noemen. De eigenaars zien, dat kracht alleen niet sterk genoeg is en zij de beroofden moeten bestrijden met list. In den beginne schiep de mensch door de taal God, thans schept hij door den eigendom den priester. Deze schept de zonden en maakt wetten daartegen, wier kern is, dat zij den diefstal verbieden. Want, luister goed naar het woord der priesters: het eigendom is een instelling van God, is een prero- | |
| |
gatief van God: de eigenaars op aarde zijn slechts de door Hem aangestelde rentmeesters, die het hun toevertrouwde goed moeten verantwoorden.
Toen er geen eigendom was kon ieder mensch God begrijpen en liefhebben; het eigendom maakt God onbegrijpelijk, en de priester neemt op zich God te verklaren. De eigenaars plaatsen zich tusschen den bodem en de beroofden, de priester tusschen de beroofden en God, en het eerste door hem uitgevaardigde dogma is de onbevlekte ontvangenis van den eigenaar. Deze list om de beroofden op een afstand te houden is nochtans onvoldoende, zoolang zij niet onderling verdeeld zijn. Ook daarvoor zorgt de priester: hij bedenkt kleine vleierijen om hen te bevredigen. ‘Wel beschouwd, zegt hij, zijn niet de eigenaars, niet de rijken de gunstelingen Gods, het zijn de beroofden, het zijn de armen. Dezen, wel is waar, ontberen hier op aarde.... máár, er is nog een ander leven, hiernamaals, het eeuwige leven, dat is voor de armen, met al zijne genietingen.’ Ziedaar nu de bescheiden eigenaars tevreden met het vergankelijke aardsche goed, en de beroofden met het eeuwige hemelsche goed, hiernamaals. Bovendien, er zijn voor de beroofden nog enkele kleine belooningen hier op aarde: als zij den eigenaar helpen aan de ontginning van den bodem, aan de cultuur van het vee, ontvangen zij van hem een loon, o, een klein loon maar, immers, hoe grooter loon hoe meer aardsche genietingen, en hoe meer aardsche genietingen, hoe
| |
| |
minder hemelsch goed. Het is dus in het belang van den hongerlijder-zelf, dat hij honger blijft lijden. Eenmaal deze denkbeelden door de beroofden, getroost, dat zij de gunstelingen Gods zijn, aanvaard, dreigt er voorloopig van dien kant voor de eigenaars geen gevaar meer.
Deze eigenaars-slimheid om de aandacht der beroofden af te leiden van het aardsche, is natuurlijk van dàt volk, dat in zijne subtiliteiten onovertroffen is: het Joodsche. Niettemin begunstigt de Mozaïsche wetgeving niet de verwerving van groote rijkdommen. Wij hebben met haar rekening te houden, omdat zij meer invloed op de Westersche beschaving heeft geoefend, dan eenig andere. Wel is de Israëlietische godsdienst de eerste die de armen misleid door de bewering, dat zij de lievelingen Gods zijn, maar zij beperkt tevens het eigendomsrecht ten hunnen gunste: iedere hongerende heeft het recht in wijnberg en akker zooveel te plukken als noodig is om zijn honger te stillen, maar hij mag niets meedragen; bij den oogst moet wat aan de kanten gegroeid is of bij het binden ter aarde valt voor de armen bestemd blijven; om het zevende jaar wordt het Jubeljaar-Gods gevierd: de bodem krijgt rust, maar wat vanzelf groeit is voor de armen. Het bedriegen en het afzetten der armen wordt, nu het eerste groote bedrog gepleegd en geheiligd is, verboden op strenge Godstraffen. In de deutoronomische wetgeving worden de driejaarlijksche tienden voor de armen ingesteld;
| |
| |
bij de offermaaltijden zijn zij gasten. Dit alles verhindert, dat de beroofde van voorheen, van arme proletariër worde, en in lateren tijd, daar de eigenaars allengs in den val zijn geloopen, dien zij voor de bestolenen hebben uitgezet: door het geloof aan een wrekenden en beloonenden God, trachten zij door ‘goede werken’ iets van die gunsten Gods te erlangen, die zij eertijds alleen voor de armen hadden afgezonderd.
De Mozaïsche wetgeving verklaart de voorkeur van Jezus, zelf een arme, voor de armen. Jood, is geheel zijn verheven zedenleer doortrokken van Joodsche denkbeelden. Wat enkel en alleen van hém is, waardoor hij waarlijk de stichter wordt van een nieuwen godsdienst, is de door hem gepredikte Chariteit. Hij sanctionneert den eigendom: ‘geef aan God wat van God, aan Cesar wat van Cesar is.’ Zeker is hij niet de sociale hervormer, waarop de socialisten zich beroepen. Hoewel hij niet onderzoekt wat de oorzaak is der maatschappelijke nooden, hoewel hij de Wet en de profeten wil eerbiedigen, hij geeft het middel aan, waarmee het lijden der menschheid zal worden gelenigd, bestreden, uitgeroeid: de Liefde. Het zijn deze door Chariteit bezielde Joodsche begrippen, die de eerste heiligen en kerkvaders overbrengen in het Christendom, zoo consequent zelfs, dat Sint Jan Chrysosthomos rijken en gierigaards vergelijk met de straatroovers, die de pelen in hunne holen. Sint Ambrosius gaat verder nog:
| |
| |
‘de aarde, zegt hij, is als gemeenschappelijk goed gegeven aan alle menschen. Niemand mag zich eigenaar noemen van datgene wat overblijft wanneer hij zijne natuurlijke behoeften bevredigd heeft.’ Wat is er in de praktijk van het Christendom over van het goddelijk woord van Christus en van de waarheden der heiligen?
De armen zijn sinds lang niet gevaarlijk meer: zij gelooven in de voorkeur die God voor hen gevoelt en in de beloofde genietingen van het Paradijs. Het gevaar komt nu van den sterkeren eigenaar. Ieder eigenaar heeft om zich heen een schaar van dienstknechten verzameld; hij is de heer, de koning; zij zijn de knechten, de onderdanen. De eerste eigenaar, die het eigendom van een ander, zwakker dan hij, begeert, bedenkt een nieuw armenbedrog: de mythe van het vaderland en de aangeboren plicht, wat zeg ik? de aangeboren liefde van de armen om dat vaderland, het eigendom van hun heer, met in het midden zijn versterkt huis - de polis - te verdedigen. Het is opmerkelijk hoe slim de eigendom en hoe goed-geloovig de armoede de menschen maakt. De eigenaar-koning zegt niet tot zijne dienstknechten-onderdanen: ‘het is uw plicht mij en mijn eigendom te beschermen,’ want dan mochten zij hem antwoorden: ‘bescherm u en uw eigendom zelf.’ Hij zegt: ‘ik bescherm u, en daarom moet ge mij volgen in den strijd tegen dezen of dien, die uw vaderland, dat gij liefhebt, en uw vrijheid, die ge ook liefhebt, wil aantasten.’ Om de armen een
| |
| |
gedrochtelijkheid te doen aanvaarden als een evangelie, behoeft men de feiten slechts het onderste boven te stellen.
Aan de Grieksche eigenaars komt de eer toe het vaderland - de polis - te hebben uitgevonden. Aldus is de polis Athenen: eenige gehuchten; de polis Sparta: vijf dorpen; de polis Tegea: acht dorpen; Mantinea, Dymy, Achaje, Elis, Tanagra even zoovele ‘vaderlanden’ met even zoovele ‘koningen.’ Naarmate de lust om elkaar te berooven onder de eigenaars krachtiger wordt, zijn het weêr de priesters, die door hunne spitsvondigheden de armen bedriegen. Het ‘vaderland’ wordt hier op aarde het heiligste van alles genoemd, dat gaat boven eiken band des bloeds. Met deze fictie begint de volkomen slavernij van het grootste deel der menschheid, immers er is geen onmeedoogender tyran dan een fictie. Zij, onlijdelijk en onwezenlijk, staat haar macht af aan lasthebbers, aan vertolkers en dezen kunnen in haar naam straffeloos, naar de ingeving van hun egoïsme, het stuitendste onrecht plegen.
Wat de oorspronkelijke ‘polis’ in Griekenland was, wordt eeuwen later de ‘odel’ in de Germaansche landen: het onbeperkte eigendom van den bodem en wat daarop leeft: menschen, dieren, boomen en graan. Heer, priester, wetgever, legeraanvoerder, allen zijn vereenigd in één man, zoo niet, dan in één belang: dat belang is alles, anders bestaat niet. De Heer trekt uit en beroofd een zwakkere van zijn grondbezit; dat is een ‘rik,’ onderworpen aan den overwinnaar, die er zich ‘Konungr’
| |
| |
van noemt. Dat ‘rik’ kan hij-zelf niet alleen beheerschen en wordt verdeeld onder zijne voornaamste volgegelingen, zij die het dapperste voor hem hebben getreden, op voorwaarde, dat zij hem en zijne erfgenamen ook, voortaan trouw blijven, door op den eersten krijgsroep te volgen, en jaarlijks aan hun leenheer een cijns komen betalen. Dit door den ‘Konungr’ afgestaan domein wordt feod genoemd en doet de feodaliteit ontstaan.
Ziedaar in drie hoofdlijnen de ontkieming der Europeesche maatschappij aangegeven. Zoodra het algemeen bezit overgaat in den persoonlijken eigendom, de familie de mindere wordt van den eigenaar, wordt de uit priester-spitevondigheden samengestelde godsdienst geboren, ontstaat het vaderland, word, de kiem gelegd voor den staat. Rome, navolgster van Griekenland, schept geen nieuw element; zij versterkt enkel door een hardvochtige wetgeving èn het eigendom èn het recht van den burger, dat is van den bezitter, om daarover te beschikken. De beroofden van eertijds, door eeuwenlange knechtschap verdrukt, door spitsvondigheden verstompt, worden zelfs niet meer menschen geacht Zij worden gelijk gesteld me, de beesten, zij bezitten geen enkel recht meer; hunne plichten behoeven niet omschreven te worden, daar men hunne plichten behoeven niet omschreven te worden, daar men hun rede en wil ontzegt. Zij hebben maar één verplichting: te gehoorzamen aan hun meester. Voortaan zijn de wetten, de godsdienst, de moraal enkel voor den pater familias en de zijnen, en de eerste oorzaak van den val van het Romeinsche
| |
| |
rijk is, dat deze ijzeren wet niet steeds wordt gehandhaafd, niet steeds gehandhaafd kan worden.
Maar het Christendom dringt het Westen binnen en doet zijn invloed op de Grieksch-Romeinsche denkbeelden gevoelen. De armen, de slaven, de onvrijen zijn de gunstelingen Gods: deze fictie, gevonden om hen te bedriegen, wordt hun wapen tegen de bezitters, omdat zij natuurlijk oneindig veel talrijker zijn dan dezen. Maar deze nieuwe godsdienst van ‘een zekeren Chrestus’ heeft niet enkel de kracht van het getal, zij heeft de kracht eener ongekende bezieling, de kracht van een nooit vernomen woord: Liefde, Chariteit! Op het tijdstip, dat de menschheid verzadigd is van dierlijk egoïsme, in een samenleving waarvan dat dierlijke egoïsme het begin, het midden en het einde is, wint dit Woord, waarop de menschheid, onbewust, in angstige bevroeding wachtte, aller harten.
O, Jezus, Paulus, de eerste Christenen, zij zijn de ideale revolutionnairen! Maar zij prediken niet de daad. Zij revolutionneeren hoofden en harten, en door dezen de instellingen; zij strijden door voorbeeld, niet door verwoesting; slachtoffers, martelaren, zijn zij de ware overwinnaars. Zij zijn zoo gevaarlijk, hun zaak is zoo sterk, ondanks de vreeselijkste vervolgingen, dat de vrijen, en met dezen, natuurlijk, de priesters, uit vrees van alles te verliezen, het Christendom aanvaarden, maar het wijzigen en verbasteren naar hun eigen belang. Wat wij heden de Christelijke Kerk noemen, heeft even- | |
| |
veel van het paganisme als van de leer van Jezus. In Italië blijft het heidendom voortleven onder andere namen: de maagd Maria vervangt de godin Roma; in heel Zuid-Italië verwisselen de plaatselijke goden enkel van naam: in Bari komt Sint-Nikolaas, de patroon der zeelieden, in de plaats van Neptunus; in Catanië erft Sinte Agatha den heiligen sluier van Levkothea; Venus is te krachtig en te schoon een godin om geen genade te vinden in de oogen der tweede-soort Christenen: onder den titel van Sinte Venus gaat zij in de Christelijke Kerk over, maar moet een deel van haar hemelschen invloed en aardschen cultus afstaan aan de heilige maagd. Virgilius zelfs wordt, in Napels, onder den naam van Sint-Januarius, tot een wonderdoenden heilige gewijd. De legenden, de processiën, de geloften, de aflaat, de verkoop der reliquieën, de straatkapelletjes, de huisaltaren van het heidendom gaan allen over in het Christendom; het wijwater, door Justinus den martelaar, nog een uitvinding des duivels genoemd, wordt van de heidensche tempels overgebracht naar de Christelijke kerk, en twee eeuwen later ziet de heilige Hieronymus in de overwinning op de renbaan van een door wijwater besprenkeld paard van een Christen op de paarden van heidensche bezitters, een overwinning van Chistendom op heidendom, door den invloed van het wijwater.
De Byzantijnsche kerk, hoezeer in de eerste eeuwen van het schisma strijdende tegen de Grieksche beschaving van weleer, neemt niettemin, evenals haar Roomsche
| |
| |
mededingster, den geheelen heidenschen cultus over, en eindigt met Solon, Plato, Aristoteles, Sophokles en Thukydides naast de engelen, de profeten en de apostelen in het gevolg te plaatsen van de maagd Maria, die de heilige jonkvrouw Athena vervangt. Hetzelfde verschijnsel herhaalt zich met de Germaansche godenwereld. Als in de eerste middeleeuwen het reeds verbasterde Christendom wordt gepredikt onder Germaansche volken, vindt dit te eer erkenning, omdat onder christelijke namen zich goden verschuilen, die overeenkomst bezitten met Wodan, Freya en Thor. Christenen, zetten de Germanen den cultus hunner oude goden voort: Germaansche vrouwen, nonnen geworden, herinneren zich de oude runen, de zangen der skalden, en leeren die, ondanks dat de Paus herhaaldelijk tegen deze heresie opkomt, aan het jongere geslacht. Inderdaad, Jezus mocht de vrouw hebben verkoren als zijn geestdriftigste, trouwste, liefderijkste apostel, de Germaansche vrouw, in haar heidendom geacht als bij uitnemendheid de verkondigster van poëzie, wetenschap en godsdienst, ziet in, dat zij niets te winnen heeft van een Christendom, welks kerkvaders, Oosterlingen meest en van Oostersche denkbeelden doortrokken, in een concilie de vraag hadden besproken of de vrouw wel een ziel bezit?
Dat Christendom, bezit het van Christus nog iets meer dan den naam? Voor den vromen ijver, de louterheid van zeden, de onderlinge liefde van de eerste Christenen, is de naijver, de eerzucht, de strijd gekomen van de
| |
| |
priesterschap, verdeeld door hare schismen en redetwisten zonder eind over metafysische vraagstukken, die de bron zijn van al het duistere bijgeloof der middeleeuwen. De heidensche wereld is overgegaan in het Christendom, maar verrot, vermolmd, verbrokkeld, dreigt zij dit in haar val meê te slepen. De ondergang eener wereldorde is aanstaande. De invallen der Noormannen hier, der Gothen daar, der Franken verder, zelf voortgejaagd door de Hunnen, de Finnen, de Slaven, gaat over de oude wereld, waarin Rome reeds haar rang als hoofdstad heeft moeten afstaan aan Byzantium, als een storm, die, wat rot is neervellende, de atmosfeer loutert, de aarde ruimt voor een nieuwen bloei. Christenen reeds, brengen deze ‘barbaren’ in de oude wereld de reinheid en kracht van Germaansche zeden en Germaansch denken. Wat in Italië en Griekenland van de schoonheid der heidensche wereld nog niet verwoest is door de Romeinen en Grieken zelf, of overgebracht naar Byzantium, beschermen zij. 't Is waar, dat zij overal waar zij komen de feodaliteit brengen, maar zij verplaatsen daardoor slechts het evenwicht. De heeren van eertijds worden vazallen, wat de knechten betreft: zij blijven wat zij zijn onder een anderen naam. Zij zijn het ‘kleed der aarde’, het ‘levende geld’, de ‘lijfeigene’, de ‘lastman’, de ‘bondman,’ de mensch, kortom, die aan den bodem vast is, zooals het vee, de boomen, de planten. Zij behooren den overwinnaar, den eigenaar van den bodem waarop zij leven, en dragen een halsband met
| |
| |
den naam van hun heer. De priester, natuurlijk, haast zich weer de zijde te kiezen van den overwinnaar, die hem daarvoor beloont met het biscopes-heim, het vruchtbaarste stuk grond van de buit.
Van de oude wereld is niets meer over dan de Christendom genoemde cultus; zelfs hare namen en talen zijn vergeten. In de kloosters, gegrondvest in de gelijkheidsidee der eerste Christenen, maar daarvan een caricatuur geworden, zijn 't enkel de monniken die de schrijfkunst bewaren, doch daarmee meer van de werken der oude dichters en denkers vernietigen dan behouden: immers, in het bewustzijn dat dit alles heidensch en uit den Booze is, vernietigen zij de kostbaarste handschriften, of schrijven over de een of ander tragoedie van Sophokles hunne rekeningen en doffe denkbeelden heen. Toch zijn de middeleeuwen vruchtbaarder voor het Westersche leven, dan men gewoonlijk gelooft; allerminst zijn zij een ledig in de beschaving. Wat men de Grieksche Beschaving noemt, waarvan de Romeinsche slechts afspiegeling en voortzetting was, is in Europa nooit meer geweest dan het vernis der aristoï, der patrici; tot de volken is zij, ingevoerd van elders, nooit doorgedrongen. In de middeleeuwen ontstaat de eigenlijke Westersche beschaving, en reeds dadelijk dringt zij door tot de onderste lagen der samenleving. De lijfeigenschap wordt afgeschaft, en de minste plebejer, tredende in de hierarchie der Kerk, kan opklimmen tot de hoogste waardigheid,
| |
| |
waarvoor vorsten zich komen vernederen. De geloofstoewijding wint een ongekende bezieling. Dank zij der Germaansche vereering voor de Vrouw, beschouwt de ridder zijn ‘dame’ als zijn ideaal en is hij bereid ter harer eere den ongelijksten strijd aan te gaan. De gastvrijheid wordt als een der schoonste deugden betracht, en de machtigste baroen laat voor den aankloppenden bedelaar of den zwervenden dichter zijn slotbrug zakken en ontvangt hem aan de poort van zijn burcht. Zij die de daad liefhebben, treden in de ridderorden en wijden hunne wapenen aan de verdediging der zwakken, der verdrukten; zij die de contemplatie zoeken, trekken zich van het wereldsche leven terug in die kloosters, waar de geestescultuur der Oudheid nog niet geheel is vernietigd, en krijgen dien lief om der wille van wat er in de geschriften van Paulus, den heiligen Augustinus, en de andere kerkvaders van afstraalt. In het klooster van Amalfi worden de Pandecten teruggevonden: het ijzeren genie der Romeinsche wetgevers heiligt een keer te meer het eigendom en den eigenaar. De oude handschriften worden gekopieerd: Herodotus, Livius, Salustius, Tacitus geven opnieuw het voorbeeld van geschiedschrijving; Aristoteles leert wederom de physische wetten; Hyprokrates en Galenus leiden andermaal de geneeskunde; Sophokles, Eurypides, Plato, Virgilius, Homeros, Apulejus ontwaken uit hun duizendjarigen slaap, en doen nog eens de schoonheid der klassieke letteren bewonderen. In de
| |
| |
gotiek ontstaat een nieuwe bouwkunst, in de kerkmuziek een nooit-vernomen melodie, in de schilderkunst een nooit-geziene afspiegeling der natuur, in de liederen der troubadours een nieuwe epiek en lyriek: een literatuur, die straks in de ridderromans, in de gewijde drama's en de ‘sotte cluyten’, in de eerste chronieken de ziel uitspreekt van haar eigen tijd. Dàn, de opkomst van het gemeenteleven: de verbrokkelde wallen en muren van de Romeinsche stichtingen worden herbouwd tegen den vijand van buiten, maar eenmaal veilig en zeker daarbinnen, zien de stedelingen, dat deze muren hun ook zeer goed dienen tegen de pretentiën van den adel. Als voortaan de leenheer hun op hoogen toon aanmaant den cyns te betalen, weigeren zij of beginnen op voet van gelijkheid met hem te onderhandelen De vrees alles te verliezen raadt den leenheer toe te staan wat hij niet weigeren kan; hij verkoopt tegen contant geld rechten, handvesten, charters, vrijheden, op de bescheiden voorwaarde, dat de stedelingen hem ook voortaan als hun heer erkennen zullen, en, 't zij door geld, 't zij door strijdbare mannen steunen tegen zijne vijanden waartegenover hij hen verdedigen zal met zijne onderhoorigen tegen een aanval van buiten. Nu, in Vlaanderen, Frankrijk, Duitschland, Italië, Spanje ontstaat dat gemeentewezen, dat de roem en het licht is der middeleeuwen. Het idée vaderland is daarbij geheel verdwenen, of liever elke gemeente is haar eigen vaderland. De vreemdeling is de poorter van een andere
| |
| |
stad, dikwijls slechts op eenige uren afstands, de vijand de poorter van een mededingster. Wat de boeren aangaat, zooal geen lijfeigenen meer, blijven zij, met het vee, nog altijd de groote kudde van den landheer. Maar hier en daar versterken ook zij zich achter aarden wallen, geholpen door een of anderen ridder, die een veete heeft tegen hun Heer: een nieuwe stad ontkiemt. De poorters der gemeenten zijn elkaars gelijken, zij regelen in het gildewezen, hun ambacht en bedrijf, en kiezen uit hun midden hunne burgervaders; zij betalen geen andere belasting dan die zij bij algemeen overleg hebben noodig bevonden voor den bloei en de sterkte hunner stad. Elk jaar neemt hun rijkdom toe; zij bouwen paleizen, stadhuizen, zij bouwen vooral de kathedraal Zij verzinnebeeldt de hoogste uiting van geloof, devotie en toewijding; in haar spreekt heel de gemeente haar ideaal uit. Iedere stad wenscht haar eigen kathedraal te bezitten, schooner en grooter dan die harer mededingster, en vele eeuwen van vroom gemeenteleven zijn aan haar bouw gewijd. Wat den adel betreft: hij heeft, behalve de Vrouw en dier dienst, nog een ander ideaal: de eer, de trouw aan het gegeven woord, zoolang de leenheer zijn woord getrouw blijft. Een roep van hem, en de leenmannen volgen hem naar alle landen, naar alle vijanden. ‘Eerst de heerendienst dan de vrouwendienst,’ is de leus: aan dezen tweevoudige cultus wijdt de ridder zijn leven.
De Christelijke Kerk is sinds lang verdeeld in twee
| |
| |
hoofdgroepen: de kerk van Konstantinopel en die van Rome, en de laatste heeft nog den strijd van Paus tegen Keizer. Maar een algemeen gevaar bedreigt de geheele Christenheid. Van Medina uit heeft de profeet Mohammed een nieuwen godsdienst gesticht: fusie van Jodendom en primitief-Christendom. De geloovigen van dezen godsdienst bedreigen het Westen; reeds hebben zij geheel Spanje veroverd, reeds het Heilige Land, reeds het grootste deel van Byzantium. Een algemeene vrees doorzielt het Westen, een siddering voor de naderende horden der Abassiden en Selsjoeken, zich uitsprekende in den krijgsroep van Petrus den Kluizenaar: ‘God wil het!’ In Duitschland, Vlaanderen, Frankrijk, Italië vindt deze roep een echo van de ridderschap, die hare vazallen en kerels, onder de belofte van vrijheid voor de laatsten, oproept met haar op te trekken, de Halve Maan te gemoet, Jeruzalem los te rukken uit de onheilige handen. Boudewyn van Vlaanderen, Godfried van Bouillon trekken op naar Palestina en, de Selsjoeken terugdrijvende, komen zij in het gezicht van Jeruzalem. Geen dichter heeft den geestdrift der Kruisridders heerlijker bezongen dan Tasso:
Ecco apparir Gierusalem si vede;
Ecco additar Gierusalem si scorge;
Ecco da mille voci unitamente
Gierusalemme salutar si sente.
Deze eerste kruistocht, die Godfried tot Koning van Jeruzalem maakt, is het hoogste punt der middeleeuwen.
| |
| |
De tweede kruistocht vindt de Christenheid reeds verdeeld: de oude veete van Konstantinopel en Rome doet zich gevoelen; de Turken hebben in Salah-ed-din een machtigen veldheer, terwijl Jeruzalem in de Lusignan een zwak koning bezit. Niettemin is deze kruistocht van oneindige waarde voor de beschaving: de Fransche ridders overwinnen Griekenland: Bonifacius van Montferrat wordt koning van Thessalonica, Boeotie en Attica, Otto de la Roche neemt Athenen, Godfried van Villehardouin wint den Peloponnesos, Willem van Champlitte trekt zegevierend door Morea. Daartegenover staat het nieuwe verlies van Jeruzalem, dat door Salah-ed-din wordt heroverd. De Christenheid vereenigt zich tot een derden kruistocht onder keizer Frederik I, maar nog voor men het Heilige Land bereikt, is de eenheid verbroken door den naijver van Richard Leeuwenhart en Filips Augustus, koning der Franken. De onmacht der Christenen, verdeeld door duizenden persoonlijke belangen, blijkt tegenover de onverwinnelijke eenheid van de Mohammedaansche strijders: de vroegere geestdrift der kruisridders is verdwenen. Maar het Westen is opnieuw in verband gebracht met het Oosten: de herwonnen Grieksche schoonheid van denken en kunst wordt nu verrijkt door het bezielde droomen van Arabië, in de universiteiten van Bologna, Parijs en Salamanca ontstaan cultuur-centra, die de oude waarheden van het paganisme, de oorspronkelijke schoonheid van het Christendom, de wetenschap van het Oosten verzamelen,
| |
| |
en in nieuwe denkbeelden, nieuwe kunst, nieuwe wetenschap uitstralen over het Westen.
De steden zijn rijker, schooner, machtiger geworden. In Italië hebben Venetië, Pisa, Genua rijke koloniën gesticht in het Oosten; de adel raakt in verval, hier en daar zijn de ‘Heeren’ genoodzaakt opnieuw op straatroof uit te gaan, of de hun ontbrekende rijkdommen te winnen door het maken van valsch geld of het snoeien van het echte; de toestand van den kerel is, ondanks de beloften waarmee de ridders hem bewogen mee uit te trekken ter verovering van de heilige plaatsen, dezelfde gebleven. Hij blijft onderworpen aan ridderschap en geestelijkheid, taillable et corvéable à merci. Wanneer de adel tegen het opbloeiende koningschap den strijd verliest, in Frankrijk tegen Lodewijk XI, in Spanje tegen Ferdinand en Isabella, in Italië tegen de Medici en de pausen, verliezen ook de gemeenten een deel hunner onafhankelijkheid, maar de slagen vallen vooral neer op den rug van Jacques Bonhomme, zooals de kerel in Frankrijk wordt genoemd. Toch heeft hij reeds zijn kracht gemeten: de Jacquerie in Frankrijk, de Boeren-oorlog in Duitschland zijn de eerste openbaringen van een vrijmakenden geest, die, gesterkt door de boekdrukkunst, welke het denken vrij maakt, de ontdekking van Amerika, de wereldbeschouwing, wijzigende, geholpen door de Renaissance en de loutering en verheffing van de Christelijke Kerk door de Hervorming, levend wordt gehouden door
| |
| |
den opstand der Nederlanden tegen Filips II, van dezen uit door dien van het parlement tegen Karel Stuart, van dezen uit door dien van Noord-Amerika tegen den koning van Engeland, van dezen uit in de Fransche omwenteling, die opnieuw een wereldorde vernietigt.
Wanneer de instellingen haar hoogsten bloei hebben bereikt, heeft zich de kiem harer vernietiging vastgezet. Het Koningschap vormt de eenheid der volken, in den Koning verheft zich de uiterste macht van ridderschap en feodaliteit, maar reeds nadert zijn vijand: de Staat. Karel I spreekt daarvan het eerste in zijne pretentiën tegen het parlement: ‘de Staat, zegt hij, heeft geld noodig.’ Men vraagt hem: ‘wie, wát is de Staat?’ Hij wil gaarne, zooals vijftig jaren later, Lodewijk XIV, zeggen: ‘ik ben de Staat,’ maar hij durft niet en blijft het antwoord schuldig. Inderdaad, is de Koning niet de Staat; de Koning is de usurpator: in hem is de diefstal monument, heiligdom, afschijnsel van God geworden, maar de Staat is de gemeenschap, zijn de steden vereenigd in hare parlementen - let wel dat de kerel daar nog altijd buiten staat - is de opkomende derde stand. Deze geeft, met het woord van Sieyès, antwoord op de vraag: ‘wat is de Staat?’ Hij stelt de vraag anders: ‘wat is de Derde Stand? Niets.’ - ‘Wat behoort hij te zijn? Alles!’ De kerels worden ook thans opgeroepen, nu door de nieuwe ridderschap met haar pretentie èn het koningschap, èn den
| |
| |
adel, èn de geestelijkheid te vervangen, en wederom geven zij gehoor, daar het geschreven staat, dat zij steeds de slagen zullen ontvangen. Met de leus ‘het Vaderland is in gevaar!’ wordt het ‘vaderland’ opnieuw geboren, maar nu het nieuwe idée vaderland, het vaderland der toevallige, zich steeds wijzigende grenzen, fictie nog onwezenlijker dan het ‘vaderland’ der Ouden. Als het absolute koningschap en daarmeê de bevoorrechte adel, is ondergegaan, kiest de geestelijkheid opnieuw de zijde der overwinnaars en, onder anderen naam, met beschreven rechten, maar nog minder werkelijke vrijheid, blijven de kerels onder het juk van hunne nieuwe heerschers zuchten.
‘Indien ik mij niet vergis in de teekenen der tijden, zullen zij weldra dit juk afwerpen?’
‘Zal de menschheid daardoor gelukkiger en vrijer worden? Ik betwijfel het, maar misschien vergis ik mij.’
Met enkele trekken heb ik u de voortstuwing van de beschaving in Europa gewezen. Heb ik u genoegzaam mijn idée verklaard, dat geen enkele alleenstaande mensch machtig genoeg is den loop van den grooten stroom der menschheid te wijzigen of te verhaasten? Het is de geheele menschheid die denkt, die revolutiën voorbereidt in een gisting van vele eeuwen, en dan, ja, staat soms een enkel man op in wien zij al hare verzamelde schatten van gewonnen wijsheid en kracht nederlegt, dien zij oproept tot een grootsche daad, waarin zij en enkel zij zich uitspreekt. Uit de stille deug- | |
| |
den, de vereenigde krachten, het geconcentreerde denken van duizend jaren wordt hij geboren, die het verlossingswoord van zijn tijd uitspreekt in een ‘God wil het!’ Maar uit zijn overwinning zelve ontstaan nieuwe strijdvragen voor de eeuwen die volgen. Indien uw denken en uw daad niet de vertolking zijn van het ideaal veler eeuwen, zijn zij ijdel.’
‘Mijnheer, antwoordde Hugo, het anarchisme is de vertolking van veler eeuwen ideaal, zoozeer zelfs, dat in u, die de vergangen dingen lief heeft, dezen avond een arnarchist zich heeft uitgesproken.’
De prins glimlachte. ‘Als ik, zonder het te weten, anarchist ben, dan zijn zij die zich “anarchist van de daad” noemen het niet.’
‘Ook zij zijn het, maar zij hebben meer geleden dan u,’ antwoordde Hugo.
Een droevige trek gleed over het gezicht van den prins. ‘Wie zal het eene lijden zwaarder noemen dan het andere?’ vroeg hij.
‘En nog dit, vervolgde Hugo, zij leven van de toekomst, zooals u leeft van het verleden. Het verleden verliest met elken dag meer aan bezieling, de toekomst wint met eiken dag. Dat is wat de “anarchisten van de daad” onderscheidt van u.’
| |
| |
Indien iets had kunnen versterken Hugo's overtuiging, dat de anarchistische samenleving de voortzetting is van den weg, waarop de menschheid van het oudste verleden af voortschrijdt naar haar doel van recht en vrijheid, dan zouden het de denkbeelden van baron Tigernskiöld over haar geboorte en jeugd, en die van prins Ghimaldi over haar wasdom zijn geweest. Vrijgeboren, onderworpen slechts aan de natuurwetten, moest zij ter eeniger tijd hare ketenen afwerpen, bewust, dat enkel de volstrekte vrijheid harer waardig is. Al het andere, samengevat in één woord: recht, zou met de vrijheid geboren worden. Aan het verleden, aan de vraag hoe al het onrecht, al het lijden van heden ontstaan was, had hij zelden gedacht, zijne gedachten vol van de toekomst, bedroefd om eigen machteloosheid om ook maar iets te verhelpen van de ellende, die hij om zich heen zag. Het was hem nu duidelijk: het onrecht, de dwang was geboren in het oogenblik, dat een mensch gezegd had: ‘dit behoort mij alleen, dit is mijn eigendom.’
| |
| |
Uit het eigendom groeit vanzelf een wet om het te heiligen, en de wetsdienaar om het te verdedigen. Deze drie zijn de vijanden der menschheid, deze drie moeten vernietigd worden, wil zij haar vrijheid herwinnen, en zij zullen vernietigd worden.
Eenige dagen lang, in zijn studeervertrekje, voor het venster, uitziende over Parijs, of in de straten der stad, wanneer hij naar de Bibliothèque Nationale ging om te lezen, dacht hij daarover na, en 't was hem als bevond hij zich met zijn denken in een dwaaltuin: hij kende den uitgang, kende de richting waar hij hem moest zoeken, en toch vond hij den weg niet om daar te komen. Allengs werden zijne gedachten van deze vraag afgeleid door de herinnering aan de voorspellingen van den Zweed, en hij vroeg zich angstig af of inderdaad het noodlot hem aangewezen had om wreker en slachtoffer te zijn? Hij sloot zich opnieuw op met het boek van Desbarolles voor zich, lezende nu, zijne handpalmen onderzoekende dàn, en hoewel de verklaringen der chiromantie hem duidelijker werden, en hij sommige aanwijzingen in overeenstemming vond met zijn karakter en ontwikkeling: de hoofdzaak, dat hij zou dooden en daarvoor zou worden terechtgesteld, vond hij niet, of, zoo er al eenige gegevens waren die daarop wezen, ze werden door anderen tegengesproken. En hij zei zich, dat het nonsens was, dat niemand de toekomst kon kennen, en zij zich niet vooraf deed kennen, maar hij was toch angstig voor zich zelf en voor haar, en
| |
| |
besloot er père Vandamme eens over te raadplegen, die, op grond van de voorspellingen van Nostradamus, den naderenden ondergang der wereld aankondigde. Hij had altijd sympathie voor dien ouden man gehad, hoewel hij hem èen beetje gek vond. Republikein tot in zijn zweet, was Vandamme onder het tweede Keizerrijk, om zijn onverzoenlijke en stoutmoedige propaganda, die hem reeds een paar kleine veroordeelingen had gekost, uit zijn betrekkinkje van staats-schoolmeester ontslagen, en had hij zijn vrouw en zijn jong kind van gebrek en koude zien omkomen. Kolonel onder de Commune, had hij een belangrijk deel genomen aan de brandstichting in de Rekenkamer, en de ‘moordenaars van Versailles,’ zooals hij Thiers en de zijnen noemde, hadden hem daarvoor naar Nieuw-Caledonië verbannen tegelijk met Louise Michel, voor wie hij een bijna devote vereering koesterde. Hij noemde haar de ‘Heilige Maagd der Commune’; wanneer hij over de ‘Heilige Maagd’ sprak bedoelde hij Louise, wier verzen hij van buiten kende, wier zelf-opofferende toewijding aan de lijdenden hij in het land der ballingschap had gezien. Met haar en Rochefort en anderen kwam hij door de groote amnestie terug naar Frankrijk, nu een onverzoenlijke vijand van de bourgeois-republiek, zooals voorheen van het Keizerrijk. O, hij en de revolutionnairen van voor '70, Blanqui, Pyat, Louise hadden zich de republiek anders voorgesteld dan deze regeering van Groot-Joden, speculanten en eerzuchtigen. Zij hadden
| |
| |
zich gedroomd de Republiek waarlijk democratisch, waarlijk gelouterd van al de rotheid van het oude bewind, waarlijk vrij en rechtvaardig en schoon, voorbeeld van de geheele menschheid. Had Frankrijk dan in hare twee vorige republieken niets geleerd? Wist het Fransche volk nog niet, dat al wat aan de gehate verdrukking en de vervloekte bevoorrechting van het oude koningschap en het Keizerrijk herinnerde eerst moest worden uitgebrand: Frankrijk door het vuur gezuiverd van zoo jammerlijk een maatschappelijke verpesting? Neen, het was alles hetzelfde: de menschen heengegaan, de toestanden gebleven. Vandamme, dit bij zijn terug keer uit Nieuw-Caledonië inziende, gebroken door het lijden van vroeger en zijn deportatie, teleurgesteld, wanhopend aan de toekomst, voelde zich de kracht ontbreken om den strijd voort te zetten. Hij huurde van het in zijn straftijd bespaarde geld een winkeltje in de rue Lamarck, en opende een negotietje van oude boeken. De eerste jaren leed hij het nijpendste gebrek, maar allengs raakte hij onder de boekenvrienden bekend, en dezen klommen nu op naar père Vandamme, zooals ieder hem noemde, wanneer ze een Elzevier of een Plantijn of een eerste editie zochten. Langzamerhand had de oude man, met zijn tanig gezicht, zijn grooten gebogen neus, zijne kleine goedhartig-guitige oogjes achter groote brilleglazen en zijn platte pet die hij nooit afzette, zelf iets gekregen van zijn omgeving van oude gele boeken, met hun lucht van verdroogd
| |
| |
papier. Hij las al wat hem onder de hand kwam, en hij zat nu vol namen, jaartallen en feiten uit de Fransche literatuur, die hij met zijn eclectischen zin verwerkt had tot een groote ongeschreven geschiedenis van den Franschen geest. Dit hield hem staande in het leven, waarvan hij noch voor zich-zelf noch voor de menschheid iets meer verwachtte. Het zou alles hetzelfde blijven: de menschheid was klaarblijkelijk in een toestand van ouderdomsversuffing en zou aan verzwakking sterven. Daarom was 't maar het beste het leven te nemen zooals het kwam: een reusachtige misrekening, een onovertroffen malligheid, die de menschen enkel deed lijden, wanneer zij dom genoeg waren haar ernstig te nemen. Stond niet alles onderste boven: werden de wijzen niet geregeerd door de gekken, de schelmen niet beloond en de goeden niet gestraft? En was de hoogste wijsheid niet uitgesproken in het woord van den Prediker, twee duizend jaren geleden, die gezegd had, dat er in eeuwigheid niet meer gedachtenis zou zijn van een wijze dan van een dwaas, aangezien hetgeen nu is, in de toekomende dagen altemaal vergeten wordt?
Père Vandamme was een dierenvriend en had zich een poedel aangeschaft, en nadat hij dien eenige kunstjes had geleerd, vond hij er pleizier in hem aan te kleeden als generaal: een steek met pluimen op, een jas aan met gouden galons en epauletten, moois dat hij zelf geknutseld had. En daar zat nu de général op den
| |
| |
drempel van het winkeltje zich te koesteren in den zonneschijn. Na den hond gedresseerd te hebben, had de oude boekhandelaar een aapje gekocht, en dat gekleed met een zwarte frac en het roode lint van het ‘Legioen van Eer’ over de borst. Dat was Monsieur le Président de la République; eindelijk was een zwarte kater, die getooid werd als kardinaal, de voorstelling van militair, burgerlijk en geestelijk gezag komen volmaken. De buren hadden daar schik in gehad - niet allen, want sommigen zeiden, dat het een schandaal was, dat de politie moest verbieden -, de straatjongens bleven er voor de deur naar kijken, en in deze eenigszins kinderlijke vertooning sprak père Vandamme zijn geringschatting voor de republiek uit. De grap gaf den liefhebbers temeer vroolijkheid omdat de drie hoogwaardigheids bekleeders elkaar niet goed konden zetten: de ‘kardinaal’ was van een bepaald fanatieke onverdraagzaamheid; wanneer hij niet met Monsieur le Président vocht, deed hij het met den ‘generaal.’ Maar Vandamme had daar schik in: hij nam den aap op zijn eenen schouder en den kater op zijn andere, en over zijn platte pet heen, als een geschonden neutraal terrein, of achter zijn hoofd om sisten zij tegen elkaar, of beten en krabden elkaar, en lachend riep hij dan den ‘generaal’ om daar orde op te stellen. Eindelijk werd hij zoo aan het rumoer, dat de drie dieren aan zijne ooren-zelf maakten, gewoon, dat hij rustig bleef doorlezen onder de hevigste gevechten.
| |
| |
Op een avond kwam hij thuis met een vuile, verwaarloosde vrouw, die hij een winkel had zien binnengaan met de bedoeling om er geld uit de toonbanklade te stelen. Zij was weggevlucht, toen zij den winkelier had hooren naderen. De grijsaard was haar achterna gegaan, een paar straten verder had hij haar vriendelijk toegesproken en zij had hem haar geschiedenis verteld. Zij was pas uit de gevangenis ontslagen en had honger: voor diefstal was ze in de schaduw gezet, al voor den vierden keer, en ze wilde er weer in. De gevangenis was haar huis, haar toevlucht: ze had niet anders dan de gevangenis, geen kinderen, geen bloedverwanten, niets. Ze was vroeg getrouwd, haar man, loodgieter, was doodgevallen, in het tweede jaar van haar huwelijk. Zij had een kind gehad, maar dat was, God zij dank, gecrepeerd, van honger, meneer. Ze hadden haar al eens opgevischt, uit de Seine, toen ze zich had willen verdrinken. Dat was toen ze de eerste maal uit den ballon was ontslagen. Ze was toen een half-jaar de maitresse geweest van den flic, die haar opgedregd had, maar die had haar geslagen, ze was weggeloopen en had opnieuw gestolen. Wat moest ze anders doen dan stelen? Ze had niets geleerd, als werkster wilde niemand haar hebben.
Père Vandamme nam haar op en liet haar slapen in zijn keukentje. Ze kon dan zijn huishouden doen. Na een paar weken bestal ze hem en liep weg, maar hij zocht haar op, bracht haar in zijn woning terug en
| |
| |
sprak met haar, dat ze toch verkeerd deed door telkens in de gevangenis te willen. Ze bestal hem nog eens en ging weer heen, de oude man zocht haar opnieuw op en bracht haar terug. Eindelijk overtuigde hij haar, dat ze het bij hem beter had dan in het boonen-hôtel en zij was gebleven, want ze aanbad hem nu, met een devote, bijgeloovige liefde, die zich niet uitsprak dan tegenover dezen of dien, die een kwaad woord van le père Vandamme durfde zeggen. De buren dachten van dit geval het hunne en zeiden het oòk, maar niet in het bijzijn van of tegen Mme Chantemesse, zooals zij heette, want vrouw Chantemesse, als ze begòn, had een mond, die noch iets met zingen noch iets met de Mis gemeen had. Maar le père Vandamme had noch aandacht voor de scheld-brakingen van zijn huisgenoote, als zij standjes had met de buurvrouwen, noch voor het lawaai, dat de drie ‘hoogste autoriteiten’ om hem heen maakten.
Op een anderen avond kwam hij thuis met een nieuw vondstje: ditmaal was 't een straatmeid, die hem op een der buiten-boulevards had aangevleemd. Zij was nog niet in de gevangenis geweest, maar had wel kans er gauw te komen, want haar makreel, niet tevreden, dat zij hem de paar francs gaf, die zij 's avonds verdiende, wilde hebben, dat ze hem de mannen bracht, die op hare verlokkingen ingingen, om ze dan met zijne kornuiten uit te schudden. Door zijne mishandelingen gedwongen, had ze al een paar voorbijgaanden bewonderaars dit
| |
| |
hapje gebakken, maar er zich steeds tegen verzet, en het blauwe oog, dat ze meedroeg, bewees, dat dit verzet niet ongestraft bleef. O, ze had er genoeg van: 't zat er tot dààr. Ze ging gedwee met père Vandamme mee, verbaasd, dat hij, thuis gekomen, niets van haar begeerde: dat was rooie Lise.
Toen de oude man met deze vuile deern bij Mme Chantemesse aankwam, viel die voor 't eerst tegen hem uit over het schandaal, dat hij over zich-zelf bracht. In naam der zedelijkheid verzette zij zich daartegen, maar de oude man, kalm, vriendelijk als steeds, zei haar, dat hij in zijn huis zou opnemen wie hij verkoos. De waakster der beleedigde zedelijkheid, die het ten slotte in huis van den boekhandelaar, dien ze nu bestal zonder weg te vluchten, beter had gevonden dan in den ballon, legde zich bij deze beslissing, dat wil zeggen: naast rooie Lise neer, want ze moesten beiden in het kleine keukentje op een bed slapen, en sedert ging er nauwelijks een dag, vooral een nacht, voorbij zonder dat het boekwinkeltje galmde van het gekijf en gescheld der twee vrouwen, waarvan het rumoer nog verergerd werd door het lawaai der dieren. En de buren, o, de buren ergerden zich toen zeer aan dien ‘goddeloozen atheïst,’ die ze voortaan den ‘groote Turk’ noemden, omdat hij twee vrouwen tegelijk hield. En zij lachten al niet meer om Monsieur le Président en den ‘kardinaal’ en den ‘generaal,’ toen die ‘ouwe galeiboef’ het wijf Chantemesse in zijn huis had gehaald, maar
| |
| |
nu hij net schandaal verergerde door zoo'n straatslet op te nemen, nu kreeg de heele rue Lamarck een stuip van zedelijkheidsverontwaardiging, en werd le père Vandamme op zijn weg uitgescholden.
Hij hoorde dat evenmin, of wanneer hij het hoorde, glimlachte hij. De wereld was nu eenmaal zoo: geen grooter zedelijkheids-aristocraten dan kleine burgerlui, die net genoeg verdienen om niet tot de proleten gerekend te kunnen worden. Hij onderhield de twee vrouwen, de een bleef uit de gevangenis en de ander van de straat weg: het sprak dus van zelf, gegeven de aard der wereldsche dingen, dat men hem naschold en van het schandaal sprak, dat hij zijn fatsoenlijken buren gaf. Maar dat schandaal was nog grooter geworden: hij kwam op een avond met een verwaarloosden straatjongen thuis, die niets anders wist, dan dat hij François heette, en tot nu met kermisreizigers had meegezworven, die hem hadden achtergelaten omdat hij er zich tegen verzet had degens te leeren slikken. François kende lezen noch schrijven, kende niets dan kachelpoetsen en trompet blazen, en oòk kon hij vloeken, vloèken zooals père Vandamme zei het nooit gehoord te hebben, zelfs niet in Nieuw-Caledonië, en waarvoor vrouw Chantemesse dadelijk respect had. Maar François kon ook vervloeken, al die rijke verdommelingen, die in paleizen wonen, gebouwd van den gestolen arbeid van armelui. Hij was maar dertien, François, maar hij had de verdorvenheid van tenminste tien jaren meer, en père Vandamme
| |
| |
zei glimlachend een ridderorde te verdienen, omdat hij dien veel-belovenden jongen deugniet had opgenomen van de straat, waar hij hem op dien kouden regenavond, in den hoek van een kerkportaal weggescholen, had gevonden, want dat hij er niet voor wou instaan, dat François, met z'n sterke armen van aanstaanden kermisathleet, niet den een of anderen bourgeois een gonse gefabriekt zou hebben. Mme Chantemesse ging voort hem te bestelen, le père Vandamme bemerkte het niet of veinsde het niet te bemerken; zij bleef uit de gevangenis, dat was hem de hoofdzaak. Rooie Lise had geen blauwgeslagen oogen meer, zag er niet meer zoo liederlijk uit, behalve wanneer ze, tot ergernis van vrouw Chantemesse, dronken was, wat haar maar zelden overkwam, omdat zij een even devoot ontzag voor den ouden man had als haar vriendin, en bleef van de straat: haar makreel was kort na haar ontmoeting met Vandamme in de schaduw gezet. Wat François betreft: Vandamme leerde hem lezen en schrijven, en later zelfs latijn; hij vergat zijne vloeken, maar niet zijne vervloekingen van de bourgeois, en bleef ongevoelig voor de filosofie van zijn beschermer, die vond, dat wel alles kon blijven als het was, omdat de wereld nauwelijks nog een eeuw te bestaan had.
Dit had hij gevonden in de voorspellingen van Nostradamus, waarover hij een boekje had geschreven met den titel ‘De toekomst ontsluierd - voorspellingen van den profeet Nostradamus.’ In vele opzichten duister,
| |
| |
was de groote ziener met betrekking tot het vergaan van de wereld zeer helder.
L'an mil neuf cens nonante neuf sept mois,
Du ciel viendra le grand Roy d'effrayeur...
Duidelijker kon het niet: in Juli 1999 zou de wereld vergaan. Oef!
Wanneer Hugo le père Vandamme ondervroeg, hoe deze, atheïst, kon gelooven aan de komst van den ‘grooten Koning der Verbijstering,’ antwoordde de oude man, dat dit natuurlijk symbolisch moest worden opgevat. En dan, Nostradamus, een bekeerde Jood, geloovig Katholiek geworden in een tijd van geloofsfanatisme, had aan de oud-testamentische dingen geloofd, maar zijne voorspellingen had hij gevonden in den stand der sterren, en waren betrouwbaar, dat was alles natuur. De profeet had daarin alles gelezen, àlles, m'nheer, den ondergang van het oude Koningschap, Napoleon I, Napoléon III, den oorlog van '70, de derde republiek, kortom àlles.
‘De Commune oòk?’ vroeg Hugo ietwat spottend.
‘'Tuurlijk!’ antwoordde Vandamme, ernstig. ‘Luister maar:
L'oyseau Royal (dat is de Pruisische arend) sur la cité solaire (dat is Parijs, ‘de stad van het Licht’)
Sept mois devant sera nocturne augure
(het beleg van Parijs duurde zeven maanden, zooals je weet)
Mur d'Orient cherra tonnerre esclaire,
| |
| |
(de Versaillanen drongen door de bres aan het Oosten Parijs binnen)
Sept jours aux portes les ennemis à l'heures,
(na een bestorming van zeven dagen: ik herinner me dat als gisteren, ik kreeg er een granaatsplinter bij in mijn arm. Dàn:
Au conduct pache hors de la forteresse
Ne sortira celuy desespoir mis,
Quand ceux d'Arbois, de Langres, contre Bresse
(Je weet, dat de bisschop Darboy in Langres geboren was)
Auront mons Dolle, bouscade d'ennemis.
‘Is 't duidelijk genoeg?’ vroeg le père Vandamme triomfantelijk, terwijl hij den ‘kardinaal’ wegjoeg, die op zijn schouder wilde klimmen.
‘Er behoort een goed geloof toe om dat alles er in te vinden; je kunt er even goed het tegenovergestelde uithalen,’ zei Hugo.
De oude man schudde het hoofd. ‘Je gelooft er aan of je gelooft er niet aan. Voor mij is Nostradamus onfeilbaar.’
Hugo stoorde zich niet aan de zonderlinge inconsequenties van den boekhandelaar, en ging wat in de oude boeken bladeren, of bracht het gesprek op een ander onderwerp. Sedert zijn ziekte was hij nog maar eens bij le père Vandamme komen aanloopen, nu was hij er weer om hem te vragen wat hij van de chiro- | |
| |
mantie dacht. De ander kende Desbarolles natuurlijk, en vond dat er een heeleboel in zat, in de chiromantie, maar zelf deed hij er niet aan. ‘Wat zal ik je zeggen: je kan maar één ernstige studie tegelijk waarnemen.’
Hugo schoot dus niet met den ouden man over de chiromantie op, en, daar hij in de achterkamer weer de twee vrouwen hoorde, die begonnen te kijven, ging hij spoedig heen, maar hij was er zoo vol van, dat hij er dien avond nog met Mme Rénouard en Mlle Malise over sprak.
Ze hadden er nooit van gehoord, maar vonden het vreeselijk interessant, en dadelijk moest Hugo hare handen bekijken, en zeggen wat hij daarin vond. Het was nog al gemakkelijk te zeggen welk karakter de twee vrouwen bezaten, daar hij ze beide kende, maar wat haar toekomst zou zijn, daarvan kon hij niets zeggen, en op een toon, die elke tegenspraak afsneed, zei Mme Rénouard: ‘natuurlijk, geen mensch kent de toekomst; die kent God alleen.’
Hugo popelde om mee te deelen wat baron Tigernskiöld hem gezegd had van zijn toekomst, maar hij wilde, noch durfde. De gedachte aan die voorspelling wischte zich niet uit zijn herinnering weg; zij werd hem als een obsessie. Hij gevoelde soms lust om te zien of hij niet vervolgd werd door een dreigend spook, dat hem voortdreef op een weg, dien hij niet vrij was te kiezen, voortdreef naar de guillotine. Hij voelde zich niet vrij meer, en hij lachte, inwendig smalend, om zijn
| |
| |
hoop, dat de menschen eens volkomen vrij zouden zijn, niet bekneld door wetten. Wat was de vrijheid, indien ieder mensch als een koorddanser had te gaan langs een vaste lijn gespannen over de eeuwigheid? Minder vrij dan een koorddanser, die van zijn lijn kan afspringen, er van kan afrollen, en dan ergens neerkomen, waar hij zou kunnen leven of sterven. De levenslijn hield den mensch vast; er was niets anders dan zij; er was aan haar geen ontkomen. Dezen leidde zij naar een kindschen ouderdom, genen naar een geweldigen dood, een derde naar den beul, en terwijl zij werden voortgedreven, slaven van een meester dien zij niet kenden, zelfs niet vermoedden, spraken de menschen over vrijheid!
Maar wat was dit leven dan voor een duffe grap, voor een jammerlijk misverstand! Op het oogenblik zelf, dat Hugo dit inzag, als een plotseling voor hem opengelegde afzichtelijke waarheid, voelde hij zich zoo willoos, dat hij de twee vrouwen zei wat hij wist niet te moeten zeggen: ‘baron Tigernskiöld heeft dadelijk in mijn hand gezien, dat ik anarchist ben.’
Hij had er niet eens spijt van, dat hij ze dit gezegd had: een stale onverschilligheid verstijfde zijn denken.
‘Bent u dan 'n anarchist?’ vroeg Mlle Malise verschrikt, terwijl haar hand met het zijden poppenrokje in haar schoot zonk.
‘Heb-ik u dat dan nog niet gezegd?’ vroeg Hugo, die
| |
| |
tranen zag in hare oogen. En Mme Rénouard dadelijk daarop: ‘die baron Tigernskiold is een gek of een heel-booze man. Ik heb het niet op hem.’
‘U maakt maar gekheid,’ zei Mlle Malise, met een uitdrukking van angst en smeeking in haar stem. ‘U kan geen anarchist wezen, want we weten heel goed, dat u 'n goed mensch is, die nooit iemand kwaad heeft gedaan, en nooit iemand kwaad zal doen, en 'n anarchist, dat is 'n afschuwelijke moordenaar.’
Hugo herwon zich-zelf; die onverschilligheid ging uit hem weg, hij voelde nu berouw om wat hij gezegd had. Deze twee eenvoudige vrouwen zouden nooit kunnen begrijpen, dat een anarchist, zelfs indien hij een daad deed, die door den beul zou worden gestraft, gedreven kon zijn door een onbedaarlijk medelijden, een onleschbaren dorst naar gerechtigheid.
‘Niet alle anarchisten zijn moordenaars,’ zei Hugo. ‘De grootste denkers van alle tijden zijn eigenlijk anarchisten geweest, en de grootste denkers van onzen tijd erkennen zich anarchist.’
‘Wat bewijst dat?’ vroeg Mlle Malise, wier gezicht plotseling verjeugdigd werd door een zachte kleur, wier oogen plotseling als van geestdrift schitterden. Zij lei haar werk in haar schoot en vervolgde: ‘wat men denkers noemt, zijn altijd goddeloozen geweest, en nu zijn ze het meer dan ooit. Dènken! U mag om mij lachen, meneer Hugo, maar wat kunnen wij, menschen, denken, dat maar eenigermate een begrip geeft van de àl-wijsheid,
| |
| |
de àl-genade, de àl-goedheid van God? U gelooft misschien, dat ik nooit iets van uw denkers heb gelezen: u vergist zich dan. Ik heb van Rousseau gelezen, van Diderot, van dien verfoeilijken Voltaire. O, ze zijn gevaarlijk, die denkers! Ze waren 't niet voor mij, want terwijl ik ze las wist ik, dat ik iets deed wat niet goed was, en in mijn hart was er een stil gebed tot God, tot de Heilige Maagd, dat ze me vergeven mochten. Maar gevaarlijk zijn ze, voor hem die ze niet biddende leest. Wat weten ze hun leugens, hun spitsvondigheden, hun draaierijen mooi te zeggen. O, ze zijn verdoemd!’
‘Malise!’ zei Mme Rénouard bestraffend.
‘Ik weèt, dat ze verdoemd zijn!’ herhaalde Mlle Malise met een energie, die Hugo verbaasde, ‘verdoemd om al den jammer, dien ze in de wereld hebben gebracht, verdoemd om al de menschen, die ze van God hebben afgeleid. Dat zij anarchisten zijn verwondert me niet, dat ze anarchisten maken nog minder.’
‘U veroordeelt ze, antwoordde Hugo heftig, omdat uw geloof u blind maakt voor hun wijsheid. Zij hebben de waarheid lief gehad, en dat eerlijk gezegd.’
‘Denkt u dan de waarheid te vinden in hùn boeken?’ vroeg Mlle Malise. ‘U vindt er niets dan leugen. Er is maar een boek, dat de waarheid bevat,’ en zij haalde uit de zak van haar japon haar kerkboekje, dat zij voor zich op tafel legde. ‘In dit boek alleen is de waarheid, al wat daar buiten is, is leugen. Er is geen waarheid dan deze.... En u zal dat ook inzien, ging
| |
| |
zij voort, na een oogenblik zwijgens, terwijl in haar stem, die daalde, een groote innigheid sprak. ‘Ik weet dat u een goed mensch is, oneindig verstandiger dan ik: u kan dus niet de leugen liefhebben.’
‘Maar, beste Mlle Malise, zei Hugo ietwat ongeduldig, u spreekt alsof u bij uitstek de waarheid kent.’
‘Die ken ik ook, niet bij uitstek, maar, goddank, met millioenen eenvoudige menschen meer. De Kerk heeft ze mij doen kennen. Dàt juist is de opperste dwaling, te denken, dat men heel geleerd moet zijn om God, die enkel en enkel waarheid is, te kennen. Ja zeker, ik ben maar een eenvoudige vrouw, maar al moest ik er op dit oogenblik voor sterven, dan nog zou ik niet anders kunnen zeggen, dan dat ik de waarheid ken, omdat ik God liefheb!’
‘U is wel gelukkig,’ zei Hugo smalend.
‘Gelukkig? antwoordde zij, ik ben zoo gelukkig als iemand kan wezen. Mijn plicht is bescheiden, maar ik doe mijn plicht, en wanneer er al nu en dan een oogenblik komt, dat mijn ziel droef, duister, ontevreden is, dan heb ik maar te bidden, maar te biechten wat me beroert om mij oogenblikkelijk last-ontheven, vrij en blij te voelen. O ja, zeker, gelukkig ben ik wèl, en ik wensch u dat zelfde geluk toe, dat geluk dat enkel in geloof, enkel in de Kerk te vinden is.’
‘Ik stel mij het geluk anders voor,’ zei Hugo opstaande. ‘Ik wensch u beiden 'n goeden avond.’
Hij ging heen, ontevreden, bedroefd, ontmoedigd.
| |
| |
In het portaal bleef hij stilstaan: zou hij naar boven gaan, zich opsluiten in zijn kamer? De avond was warm; hij ging de trap af, sloeg den hoek der straat om, en kwam op het pleintje van de afdalende Rue Ravignan, een dier duffe hoekjes van Parijs, waar de armen der buurt op zomeravonden zitten om hunne stinkende woningen te ontvluchten: wat banken onder magere, blad-arme kastanje-boomen, beschenen door het schemerlicht van een paar lantarens. Op een dier banken was nog een plaatsje open, hij zette zich neer, naast een paar pratende vrouwen, en zonder acht op haar te slaan dacht hij na. Een oneindige, peillooze weedom, die als een geweldige stroom, zijn ziel meevoerde, deed hem bijna schreien. Hij voelde het leven zoo zwaar, zoo drukkend, zoo vol jammer, en het weten niets, maar zelfs niet het geringste te kunnen doen om het te verbeteren, te verlichten, te verblijden kwam in hem als een benauwdheid des doods. O, neen, nèèn! de menschen mochten zeggen, dat zij gelukkig waren, zij waren het niet, zij konden het niet zijn.
Naast hem babbelden die vrouwen voort, terwijl op den hoek der bank een kerel op zijne armen lag te ronken. In 't rond waren de overige banken bezet met mannen en vrouwen, of slapers zooals deze; in het midden van het pleintje speelden de kinderen, of lagen tegen de boomen te slapen. Hugo ving een paar woorden van de vrouwen naast zich op, hij luisterde; een harer was de zuster van den bediende uit den
| |
| |
Cercle des légitimistes, die door den hertog van Dinkara met een kandelaar op het hoofd was geslagen, en zij vertelde, dat haar broer, na vijf weken in het hospitaal te hebben gelegen, zijn leven van het graf had teruggewonnen. De directie van den Cercle had zijn volle loon uitbetaald en de kosten van zijn ziekbed toe, zei de vrouw met voldoening. ‘Ze waren bang, dat m'n broer d'r werk van zou maken,’ zei zeen den volgenden dag al was er iemand gekomen om aan zijn vrouw honderd francs te brengen, en veertien dagen later weer honderd francs. ‘Ik zeg zoo tegen m'n schoonzuster, ‘mensch, zeg ik, 't is 'n uitkomst voor jelui. Ik wou dat mìjn kerel zoo iets overkwam,’ en nou, van middag, is-i voor 't eerst weer op de been geweest. Ik zeg tegen 'em: ‘je moet na die prins toegaan - want 't was 'n prins mensch, die 'm zoo toetakelde, daar in die club zijn 't allemaal prinsen en weet ik veel? - en 'em bedanken, misschien geeft-i je nog 'n papiertje van honderd’ - ‘dank je hartelijk, zeid-i, ik ken 'm: hij zou in staat wezen om me nog eens tegen den grond te slaan’ - ‘nou, zeg ik, als-i je telkens 'n paar honderd francs in de ballen van je hand stopt!....’
Hugo stond op: verontwaardiging, woede, droefheid dreven hem voort. Tot zoover was de demoralisatie van het volk doorgedrongen, dat het zich door den eersten den besten rijken canaille liet doodslaan voor een paar honderd francs. O, de proletariërs waren nog dezelfde
| |
| |
kerels waarvan prins Ghimaldi had gesproken; ze verdienden nog altijd een ijzeren halsband te dragen met den naam van hun meester er op! Wat 'n laagheid, wat 'n volkomen gemis aan karakter en zelf bewustzijn.
Hij liep haastig voort in de richting van het ‘Heilige Hart,’ op het pleintje voor de kerk bleef hij staan leunende tegen het hek. Op deze berghoogte, die de stad beheerscht, voelde hij een zacht nacht-koeltetje tegen zijn gezicht, en zijn drift legde zich neder. Zijn woede loste zich op in een paar tranen, die langs zijne wangen drupten; hij haalde diep adem, alsof zijn borst gedrukt werd door een zwaren last en zei stil: ‘wanneer zal de eeuwige martelaar zijn kruis afwerpen?’ Vroeg hij dit aan de groote, arbeidende, strevende stad, die nu, rustende, beneden hem lag, flonkerend van licht? Zij antwoordde hem met een vaag gegons, soms doorschaterd door het geros van een rijtuig. Het klagend gefluit van een locomotief doorsneed de rust, en mijmerend volgde Hugo de snoeren der lantaarns, lange lichtstrepen, hier berg-opwaarts, daar dalende, ginds plotseling wegvallende in de duisternis. De vensters, overal, waren vierkante roode lichtvlekken, maar daarnaast waren er plekken duister, waarin hij de vage vormen waarnam van kerken en paleizen. En zelfs nu, terwijl de stad rustte, was het alsof uit het dal met zijn huizenmassa, de krachtige zucht van leven opkwam, van een die zich sterk voelt en wacht op den nieuwen dag, om opnieuw den arbeid te beginnen.
| |
| |
Hij had een sigaret aangestoken, en nu naderde hem een man, die hem wat vuur verzocht voor de zijne. Hij herkende dien man; hij had hem in den eersten tijd van zijn verblijf in Parijs, toen hij nog de bijeenkomsten der anarchisten bezocht, gezien: het was een vriend van Gérard, kleermaker ook hij, en de ander herkende ook hem, en zei: ‘hè, kameraad, mot ik je hier in de buurt van de gezondheid vinden?’
‘In de buurt van de gezondheid? vroeg Hugo verbaasd, wat bedoel-je daarmêe?’
‘Nou, zei de ander, is de Kerk niet de gezondheid?’
‘Dat hangt er maar van af wat je ziekte noemt,’ antwoordde Hugo, in wien een gevoel van humor opkwam.
‘Zeker, zei de ander, onder ons wordt ze altijd zoo genoemd.’
‘Ik wist niet, dat de kameraden zoo'n mooien naam voor de Kerk hadden - ik heb haar wel eens anders hooren noemen,’ merkte Hugo op.
‘O ja, vervolgde de anarchist, d'r zijn 'n massa, die in den pekel zitten, en geen donder om den Eersten Mei geven....’
‘De Eerste Mei, is dat de pastoor?’ vroeg Hugo, die niet goed in de symboliek van zijn kennis thuis was.
‘Als ik 't niet allang 'an je fijne pootjes had gezien, dat je 'n aristo bent, zei de man, zou ik 't nou weten. Iemand, die niet weet, dat de Eerste Mei God is, heeft niet veel met de kameraden omgegaan.’
‘Denk zooveel, dat ik 'n aristo ben, als je wilt, gaf
| |
| |
Hugo ten antwoord, ik ben 'n proletariër, net als jij. Dat ik niet veel met de kameraden heb omgegaan is omdat er onder de kameraden menig schurftig schaap van de rooie loopt.’
‘Je heb gelijk: je kan tegenwoordig je vâer noch je moêr meer vertrouwen. De voornaamste getuige in ons proces was die Pierre Durand, je kent 'em wel, die altijd zoo donderde tegen de rooie: hij was zelf 'n smeris.’
Hugo herinnerde zich dien naam niet, maar hij liet dat in het midden en vroeg: ‘hebben ze je bij je kladden gehad.’
‘O, 'n jaar maar. Vorige week ben ik het boonenhotel uitgekomen. Wat wil-je? ik had m'n vingers gestoken in de stuip van dien ouwen geldschieter op den Boulevard des Batignolles: 'n gewapende aanranding, zooals de babbelaar dat noemt, met schelen Louis, den vierkanten bochel en Henri dort-tout-nu. Schelen Louis en de vierkanten bochel zijn naar de buitenplaats Biribi, ze hadden nog ouwe rekeningen te betalen; Dort-toutnu kreeg drie jaar op z'n vessie en ik 'n jaar; ik had maar op wacht gestaan. Nou, weet je, je heb 't er nog zoo kwaad niet, in 't boonen-hotel: je zit er warm en droog, je heb vol-op eten en vast werk. Ik had 'n uitgangskast van twee-en-veertig francs vijftig. Daarvan heb ik de drie eerste dagen gefuifd; gefuifd, m'nheertje, dat de lappen d'r bij hingen, drie dagen lang: 't heeft me meer dan achttien francs gekost. Van
| |
| |
de rest leef ik nou, tot 't op is. Tegen den winter, dan ga ik weer aan den gap: ik zeg maar: als 't koud wordt moet je binnen wezen, 's Zomers, zeg ik altijd, kan je 't best buiten uithouën: ik verteer dagelijks tien sous, als de nachten droog zijn slaap ik hier of ergens op 'n bank, als 't regent onder 'n brug. Maar met den winter moet je de schaduw zoeken.’
‘Zou je niet liever buiten de schaduw blijven?’ vroeg Hugo.
‘Ben ik dan kapitalist, die van z'n centen kan leven?’
‘Ik denk van niet, maar.... je zoudt werk kunnen zoeken.’
‘Je bent 'n halvezachte, kameraad, zei de ander lachend. Wie wil d'r me werk geven? Ik heb met mekaar acht jaar gezeten, en je weet heel goed, dat de anderen die de papiertjes schoon hebben, niet eens werk kunnen vinden. De ballon is 'n magneet, als je d'r eens in bent geweest, kom je d'r meer in, als je niet kennis maakt met de weduwe, want dan gaap je niet meer van honger.’
‘Dat is, zooals 't is, antwoordde Hugo, opnieuw vol van 'n stil-krijtende droefheid, dat is te zeggen: 't is 'n schreeuwende ellende, maar hoe rijm je je godsdienst met diefstal en aanranding? De tien geboden...’
‘O, de tien geboden, viel de vagebond hem in de rede, de tien geboden zijn voor de bourgeois.
| |
| |
Denk je, dat een brave kerel, zooals ik, niet net zoo goed z'n altijd-durende - ik bedoel z'n ziel - heeft, als iedereen, dat-i niet godsdienstig kan zijn?’
‘Ik zeg niet neen, antwoordde Hugo, ik merk 't aan jou, maar ik zie niet in hoe je 't klaar speelt met den Eersten Mei.’
‘O, de Eerste Mei, zei de zwerver, zijn pet afnemende en eerbiedig een kruis makende, de Eerste Mei is goedertieren en genadig. Buitendien, de tien geboden - weten we of die wel van Hem zijn? Als-i niet gewild had, dat wij, arme bliksems, gappen wat we niet verdienen kunnen en toch noodig hebben om onzen tabernakel heel te houën, zou-i ons niet het leven hebben gegeven, of zou-i den boel beter verdeeld hebben. De Eerste Mei straft diefstal, wil-je zeggen? En wie zijn de grootste dieven, wij of de bourgeois? Ik en 'n ander denken, dat de Eerste Mei soms wil, dat we den een of anderen rijken schelm zijn gestolen goed laten uitspuchen door 'm de keel dicht te knijpen. Zijn we niet soms 't werktuig van God? We zijn niet zoo goddeloos als jij en 'n heeleboel anderen denken, dat kan-je 'an den gevangenispastoor vragen: ik heb nog nooit m'n kerkelijke plichten verzuimd, en, om je 'n voorbeeld te geven, die Jean Neuillot, die ze voor twee jaar 'n kop kleiner hebben gemaakt, omdat-i dat ouwe wijf in Levallois-Perret had gesmoord, had dienzelfden dag de Heilige Maagd der Vergiffenis gebeden om z'n onderneming te zegenen. Ze
| |
| |
heeft 't niet gedaan, dat is haar zaak; niettemin was Neuillot godsdienstig als 'n heilige. Op z'n borst had-i het beeld van de Heilige Maagd der Vergiffenis getatoeëerd staan, en ik weet niet wat voor heiligen meer, op z'n rug stond het Credo en het Vader-Ons en op zijn achterwerk had-i de tien geboden: ik heb 't zelf gezien. Geloof me, als de Eerste Mei niet wou hebben dat hongerlijders, zooals ik, op de een of andere wijs nemen wat men ze niet goedschiks geeft, zou-i niet dulden, dat de bourgeois stinken van d'rlui gezwijn.’
‘Ik weet 't niet, zei Hugo, je kunt gelijk hebben, je kunt ongelijk hebben: ik ga slapen. Wil-je 'n sigaret?’
‘Dank-je, zei de zwerver, ik heb m'n zak vol endjes.’ En, op het onderwerp terugkomende, vroeg hij: ‘zeg, hebben ze jou al 'es te pakken gehad?’
‘Bijna, antwoordde Hugo, weifelend, ik ben 't ontvlucht.’
‘Nou, vervolgde de vagebond, leer dan van mij, als ze je ooit inrekenen, neem dan goeien raad 'an, beken den nieuwsgierige - je weet ommers wel wie de nieuwsgierige is? de rechter van instructie - beken nooit, en als ze je toch in de schaduw zetten, hou-je dan 'an de gezondheid.’
Langzaam wandelde Hugo op, zijn denken vol verbazing, zijn gevoel huiverend van den zedelijken chaos, dien deze man voor hem geopend had. Tot nu had hij gedacht, dat de godsdienst de menschen weerhield van daden die de wet straft, weerhield uit vrees
| |
| |
voor de wrekende gerechtigheid des hemels; dat ze, zoolang ze geloovigen waren, huiverden iets te doen, zelfs te denken aan iets door wet en godsdienst verboden. Weten de moralisten het toenemen der misdrijven niet aan het verminderen van den invloed de Kerk? Had nog niet dienzelfden avond Mlle Malise iets degelijks gezegd? En nu bleek hem, dat men dief, straatroover, moordenaar kon wezen, en tegelijkertijd een godsdienstig dienstig gevoel bezitten, dat, 't is waar, niet met de leer der Kerk overeenkwam, maar niettemin een godsdienst was. En waarom niet? vroeg Hugo zich af. Wat die man mij verteld heeft, stuit me, wijst op een verwarring van denken, op een primitief moreel gevoel, zooals de wilde volken moeten bezitten. Maar in welk opzicht is 't minder dan de godsdienst, de moraliteit, het denken van die honderdduizenden bourgeois, die in hun egoïsme, en onder de bescherming van de wet, een leven leiden, waarbij dat van dien tuchthuisboef nog waarlijk het leven van een heilige is, en niettemin op zeer goeden voet leven en met hun geweten en met de Kerk en me wat zij hun God noemen, die inderdaad niet veel verschilt van dien ‘Eersten Mei,’ medeplichtige van wie weet hoeveel moordenaars.
Hierover nadenkende, scheen 't hem alsof de menschheid nog aan het begin harer ontwikkeling staat: de beschaving een leugen, de maatschappij een krankzinnigen-gesticht, denken, weten, voelen der menschen chaotische verwarring, alles misverstand, dwaling, zoeken
| |
| |
in stikdonkeren nacht, zonder leiddraad. Een droevig gevoel van deernis voor zich-zelf, voor de menschheid bewoog zijn gemoed: hij kwam thuis en wierp zich gekleed op zijn bed, de handen onder het hoofd, de oogen in de schemering van den zomernacht opstarende, zijn borst gedrukt, en hij zuchtte en weende tot hij in slaap viel.
Tegen den morgen werd hij wakker, loom, met een zware hoofdpijn, brandend zijne oogleden: het was vijf uur, te vroeg om op te staan. Hij trok zijne laarzen uit, en rolde zich om op zijn bed, maar de slaap kwam niet meer. Hij hoorde de verwijderde klokken van Parijs de uren slaan, hoorde het ontwaken der stad: de fabrieken en werkplaatsen in de buurt, die aangingen, maar in zijn denken woelden zware gedachten, herinneringen van voorheen aan zijn moeder, zijn dorp, zijn studietijd, en wat die zwerver hem verteld had. Het kwam hem zoo gedrochtelijk voor, zoo van het laagste geestelijke leven, dààr waar de wilde overgaat in den beschavingsmensch, en dàt in dèze stad! En oòk dacht hij aan Mlle Malise: hij was bang haar opnieuw ontstemd te hebben.
De uren gingen voorbij, het geklop van Mme Prat aan zijn kamerdeur riep hem van zijn bed op. Met haar gewone stugge stilheid kwam zij zijne kamers doen, maar nadat zij zijn bed had opgemaakt, zond hij haar weg. Hij wilde alleen zijn, hij had behoefte aan stilte, zòò, dat hij zijne vogeltjes, die in den zonneschijn
| |
| |
zongen, in zijn slaapkamer zetten, en de deur sloot. Het was de dag, dat hij aan zijn blad in Holland een brief had te schrijven, lusteloos zette hij zich aan het werk. Uren lang spande hij zich in: hij kon zijne gedachten niet vasthouden, zij gleden telkens onder zijn schrijven weg en vervaagden zich in gedroom, in wazig herinneren, in apathischen weemoed. In het middaguur borstelde hij zijne kleeren en ging uit om in de buurt te déjeuneeren, en toen hij terug was gekomen wierp hij zich opnieuw op zijn bed neer en sliep een paar uur. En nu, door die rust, herwon hij zijn levensmoed; zijn hoofdpijn was minder; hij zette zich neer om te schrijven, en na een uur had hij zijn brief geschreven en het besluit genomen om Mlle Malise excuus te vragen.
Hij wilde daarvoor niet naar beneden gaan: het was Donderdag. Zaterdagsavonds, wist hij, ging zij zelf naar het magazijn Lenormand-veuve, op den Boulevard des Italiens, om de afgewerkte poppen te brengen, anderen te halen en haar loon te ontvangen; dan wilde hij haar afwachten om haar, onder het naar huis gaan, te spreken. Die twee dagen voelde Hugo zich welgemoed en opgeruimd, en al een uur voor den tijd, dat Mlle Malise gewoonlijk naar den Boulevard des Italiens ging, stond hij in de buurt van den speelgoedwinkel op haar te wachten. Eindelijk, daar kwam zij; onder de honderden voetgangers op het trottoir merkte hij al in de verte haar kleine slanke figuurtje op, met een doos aan den arm, die bijna zoo groot was als zij zelve,
| |
| |
en die haar, naar links gebogen als de last haar deed gaan, onder het loopen, in al die drukte, niet weinig hinderde. Niettemin stapte zij flink door, zonder op te zien, en terwijl Hugo zich schuil hield, ging zij den winkel binnen. Hij wist, dat zij met den omnibus kwam en terugging, daarom, toen zij na een kwartier weer buiten kwam, liet Hugo haar nauwelijks honderd schreden voortstappen voor hij haar aansprak.
‘Hé, Mlle Malise, zei hij met geveinsde verwondering, moet ik u hier vinden?’
Zij keek lachend op; dat kleine bij-de-handje had hem wel al zien wachten; toch, met gelijke geveinsdheid: ‘o, meneer Hugo, is u 't?’ zei ze.
‘Ja, gaat u naar huis?’
‘Natuurlijk, mama wacht me. Ik ben bij Lenormand-veuve geweest, weet u?’
‘Met den omnibus?’
‘Of ik met den omnibus naar huis ga? Lieve hemel, ik weet niet, met den omnibus of loopende.’
‘'t Is mooi weer en warm, mag ik met u meeloopen? En mag ik uw doos dragen!’
Ze opperde even een bedenking; ze kon de doos zelf wel dragen; maar Hugo nam haar het groote ding al af, en ze liet hem begaan, en toen zei hij: ‘U is toch niet boos op me?’
‘Waarom zou ik boos op u zijn?’ vroeg Mlle Malise.
‘Ik weet niet, misschien omdat ik u dien avond wat bruusk heb toegesproken.’
| |
| |
‘O, m'n beste m'nheer, zei ze glimlachend, ik behoor niet tot die menschen, die zou gauw kwaad worden. Daarvoor is het leven te kort: wij zijn goeie oude vrienden, en soms zegt men elkaar natuurlijk wel eens een woordje, dat uit den toon valt.’
Zij waren de Rue Laffitte ingeslagen en wandelden een poos lang zwijgend naast elkaar voort. Eindelijk zei Hugo weifelend: ‘ik woû, dat ik veel met u spreken kon, allèèn. Ik zou u alles willen zeggen wat ik van het leven denk.’
‘En wat belet u? vroeg zij, hem met hare klare, onschuldige oogen aanziende. Mag mama 't niet hooren?’
‘Madame Rénouard mag natuurlijk wel hooren wat ik u zeggen wil, maar ik betwijfel of zij mij zoo goed zou begrijpen als u. Ik zou graag willen, dat u het leven anders zag. 't Is waar, dat u het niet kent - niet kent, zooals het is. U gaat met weinig menschen om, en hoewel u, zooals ik, in een volksbuurt woont, weet u niet wat er geleden wordt.’
‘O, meneer Hugo, zei ze ernstig, ik weet, dat er heel-veel wordt geleden, maar oòk, dat de menschen zich het meeste leed zelf berokkenen. Het geluk ligt bovenal in een rustig geweten, en dat wint men alleen door nauwgezette plichtsbetrachting. U moet niet denken, omdat ik telkens op onze plichten terugkom, dat ik-zelve onberispelijk ben. Ik weet maar al te goed, dat ik in veel dingen te kort schiet: ik heb zeker de menschen niet genoeg lief, ik ben zeker vaak egoïstisch,
| |
| |
en dat weten maakt me heel-zacht in het beoordeelen van anderen. Medelijden met de menschen, niemand kan me daarin overtreffen. Maar iets anders is te weten, dat we allemaal zondigen, en ik niet het minst, en iets anders de zonde verfoeien.’
‘En als, wat u zondigen noemt, nu iets zoo menschelijks, zoo natuurlijks, zoo noodzakelijks is als het ademen?’ vroeg Hugo.
‘Des te erger voor de menschen!’ antwoordde zij. ‘God heeft in ons gelegd de kennis van goed en kwaad, en dat juist is het geweten. Niemand kan zeggen, dat hij onbewust zondigt. Ons geweten heeft misschien een zachte stem, maar het spreekt aanhoudend, het geeft niet op ons te waarschuwen, het maakt, dat wij zijn zachte stem zeer duidelijk vernemen. Wat kunnen de menschen tot hun verontschuldiging aanvoeren, wanneer ze om die ernstige waarschuwing, die God-zelf in ons doet hooren, lachen, en eindelijk zeggen: “zwijg, ik wil zondigen, ik wil kwaad doen?” Dat kwaad-doen mag natuurlijk zijn, het is, God zij dank, niet natuurlijker, neen het is minder natuurlijk, dan het goed-doen. Alles is een zaak van gewoonte: wij, menschen, zijn niet zoo zwak, en het goed-doen is niet zoo moeilijk, dat we er ons niet met vrucht in zouden kunnen oefenen. Maar de deugd is niet altijd aangenaam, zij heeft ernstige oogen, zij lacht niet zoo vroolijk als de zonde, zij verlangt van ons zelfopoffering, zelf-bestrijding soms. Nu daarin hebbende menschen het niet ver gebracht.’
| |
| |
Hugo antwoordde niet. Hij was uitgegaan om Mlle Malise te winnen voor zijne denkbeelden, maar zij was een ijveriger apostel voor haar geloof dan hij voor het zijne. Zij hadden de Rue des Martyrs bereikt en gingen bergopwaarts. Geruimen tijd zwegen zij beiden. Eindelijk zei Hugo: ‘u spreekt van kwaad en goed, van zonde en deugd, alsof u in alles de afscheiding kent. Maar de afscheiding tusschen kwaad en goed is niet altijd gemakkelijk te vinden, ja, wat meer zegt, dikwijls zijn ze beiden vereenigd.’
‘Ik heb dat niet ondervonden,’ antwoordde zij. ‘Voor mij ligt het kwade hier, en het goede ginds, en wanneer ik soms twijfel in de keus, dan zegt mijn geweten welke van de twee ik te kiezen heb. Zeg me oprecht, m'nheer Hugo, is u gelukkig?’
‘Gelukkig?’ vroeg hij, door die vraag plotseling gesteld voor zijn leven. ‘Welk mensch is gelukkig?’
‘O, zeker, ging Mlle Malise voort, het volmaakte geluk bestaat niet in dit leven, dat weet ik wel, en ik bedoelde ook niet u dat te vragen. Ieder heeft soms een oogenblik, dat hij zich ongelukkig gevoelt. Misschien is dat goed. Er is zooveel in en om ons, dat ons het leven verbittert. Maar daarna, m'nheer Hugo, kent u daarna oogenblikken, waarin u tot u-zelf zeggen moet: ‘de zon streelt me, de bloemen geuren voor me, de vogels zingen voor me, de boomen geven me schaduw, de slaap verkwikt me, mijn eenvoudig eten smaakt me en voedt me, mijn nederig werk voldoet me, de menschen
| |
| |
zijn goed voor me, dat alles is het werk van Gods liefde, en het onwaardigste wat ik doen kan is om dien goeden God, die mij het leven zoo lief maakt, die liefde te schenken, die Hij voor al zijn goedheid en liefde slechts terugvraagt.’ Dat, m'nheer Hugo, is geluk, al het andere is schijn. Als u dat geluk niet kent, dan beklaag ik u, o, dan beklaag ik u zoo zeer, dat ik me hier zou willen neerzetten en schreien.’
‘U stelt dus belang in mij?’ vroeg Hugo, haar met dankbare oogen aanziende.
Het was gelukkig, dat het duisterde; de lantarens werden ontstoken, maar hun licht was niet voldoende om te doen zien hoe zeer Mlle Malise bloosde. In haar verwarring zweeg zij een oogenblik, toen zei ze: ‘of ik belang in u stel? In m'n broer Lucien stel ik niet meer belang dan in u.’
Hugo antwoordde niet. Hij voelde zich een oogenblik zeer licht, zeer bewogen ook. Die kleine Mlle Malise, wat was ze goed en lief! En niet gemakkelijk oòk! Eigenlijk, dacht Hugo, onder het voortgaan, kon-je met vrouwen nooit goed redeneeren: ze strijden altijd met een bewuste of onbewuste coquetterie. En dan..... hij herinnerde zich het woord van Pascal: ‘het hart heeft redenen waarbij het verstand zwijgt.’ Hare argumenten, als men ze zoo kon noemen, waren wel heelemaal harts-argumenten. Ze zag het leven ontegenzeggelijk eenzijdig, maar goed en hartelijk en lief, dat wás ze, Mlle Malise.
| |
| |
‘U gaat maar eens in de week naar het magazijn?’ vroeg hij, nadat ze een geruimen tijd zwijgend naast elkaar waren voortgegaan.
‘Dat is te zeggen, zei Mlle Malise glimlachend, dat is geen regel: 't kan best zijn, dat ik er meermalen heen moet.’
Na dien avond informeerde Hugo steeds òf en wanneer ze naar Lenormand-veuve ging. Ze moest de weduwe nu, toevallig, heel-dikwijls zelf spreken, zoodat mama niet gaan kon. Mme Rénouard vroeg dan al bezorgd: ‘is er wat, kind, dat je Mme Lenormand zoo telkens te spreken hebt?’ Maar Mlle Malise gaf dan een redentje op, ietwat ontwijkend, soms een leugentje, o, een heel-klein, heel-onschuldig leugentje maar, en dat ze altijd trachtte goed te maken door even daarna mama een zoen te geven, die een overtuigende waarheid van liefde was. En straks, zonder het zelf te weten, begon Mlle Malise te zingen, wat ze anders bijna nooit deed, en dan keek Mme Rénouard haar eens aan, en dacht: ‘ik begrijp niet wat dat kind heeft.’
Hugo stond haar in de buurt van het magazijn op te wachten: het trof altijd zoo toevallig, dat hij daar was, of haar op den boulevard ontmoette, wanneer Mlle Malise naar huis ging. Als ze allèèn naar huis ging, want wanneer Mme Rénouard soms op den inval kwam haar dochter te vergezellen, dan was hij er toevallig niet.
|
|