Vaderlandsche historie. Deel 8
(1753)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
van welke ons nu de uitkomst te verhaalen staat. Kort na het overlyden des Hertogs van Anjou, hadden de algemeene Staaten de Heeren la Mouilliere en Asseliers naar Frankryk gezonden, om Koning Henrik de heerschappy der Landen aan te bieden, op dezelfde voorwaarden, als waarin de Hertog, zyn Broeder, bewilligd hadt. Na 's Prinsen dood, voegde men hierby een nieuw verzoek, dat het, naamlyk, zyner Majesteit gelieven mogt, eenen agtbaaren Overste herwaards te zenden, om 's Prinsen plaats te bekleeden. 't Scheen, in 't eerst, dat de Gezanten, zonder gehoor te hebben konnen verwerven, afgeweezen zouden geworden zyn. Doch 's Prinsen dood maakte eenige verandering. Men begon zig nu, ten Hove, te verbeelden, dat Holland en Zeeland, ligtelyk, besluiten zouden, zig, zo wel als de andere gewesten,Ga naar margenoot+ aan den Koning te onderwerpen. De gezanten dan, ter gehoor geleid by de Koninginne Moeder, werden minzaam bejegend, en kreegen voor bescheid, dat de Koning zyne meening, door zynen Gezant, Pruneaux, den Staaten zou bekend maaken. Zy verzogten, om eenen spoedigen onderstand van zes- of zevenduizend man, tot ontzet van Antwerpen, en van Gend, welk toen nog niet over was; welke troepen te Oostende en te Sluis konden aankomen, en deeze Steden, tot verzekering zyner Majesteit, inhouden. Doch de Koninginne Moeder verklaarde hun, dat de Koning vastgesteld hadt, zig niet in de Nederlandsche zaaken te steeken, voor dat | |
[pagina 31]
| |
Pruneaux zou te rug gekeerd zyn. Voorts toonde zy zig verwonderd, dat men van Oostende en Sluis gewaagd hadt, daar zy in 't zeker berigt zeide te zyn, dat men deeze zelfde Steden en nog eenige anderen der Koninginne van Engeland aangebooden hadt; 't welk de gezanten verklaarden niet te konnen gelooven. Sedert, vernamen zy, dat de Koning de Nederlanden, zonder Holland en Zeeland, niet zou willen aanvaarden, en dat Oostende en Sluis, in zyn oog, veel te klein een onderpand waren, om, op het zelve, de bescherming der Landen te onderneemen. In Oogstmaand, keerden zy wederomGa naar margenoot+ herwaards, en deeden, te Delft, verslag hunner verrigtingen. Pruneaux, die met hen gereisd was, verscheen, den twee-entwintigsten, in der Staaten Vergadering, en verklaarde, kortelyk, gekomen te zyn, om te verstaan, op welke voorwaarden, men zig werpen wilde in de armen zyner Majesteit, en welk een' invloed de verandering, onlangs gebeurd, op dezelven gehad mogt hebben. Voorts hadt hy te verstaan gegeven, dat hy van byzonderen last aan die van Holland en Zeeland voorzien was. Het voorstel van Pruneaux, des anderendaags,Ga naar margenoot+ by de algemeene Staaten overwoogen zynde, verklaarden die van Brabant zig gezind, om den Koning, mids hy hun vryheid van Godsdienst en behoudenis der voorregten toestondt, en hielp, naar vereisch des tegenwoordigen noods, al het gezag der voorige Hertogen op te draagen. De Gelderschen verzogten eerst verslag te mo- | |
[pagina 32]
| |
gen doen. De Vlaamingen stemden met Brabant. Holland en Zeeland konden zig niet uiten, voor zy den Heer van Pruneaux, die byzonderen last aan hun hadt, in 't byzonder, gehoord hadden. De Utrechtschen bragten by, dat zy nooit gelast geweest waren, om met den Hertoge van Anjou, of met den Koning, zynen Broeder, te handelen, en derhalve noodwendig verslag moesten doen. De Mechelschen vielen Brabant en Vlaanderen toe. De Friezen zeiden, dat het hun, die verre agter af gelegen waren, niet voegen zou, zig te verklaaren, voor dat de voorleggende Landschappen zig geuit hadden. De Overysselschen spraken met die van Utrecht uit eenen mond. Ga naar margenoot+ Pruneaux, daarna, aan die van Holland en Zeeland, elk een' geloofsbrief behandigd hebbende, deedt een Vertoog in de Vergadering van Holland, uitkomende, in kragt, op het gene hy den algemeenen Staaten hadt voorgehouden. Hy voegde 'er alleenlyk by, dat hy geloofde, dat de Koning, ook met Holland en Zeeland, over 't groote punt, zou willen handelen, en deeze gewesten aanvaarden, op gelyken voet als de overigen, in de hoedanigheid van Oppervorst,Ga naar margenoot+ niet van BeschermheerGa naar voetnoot(d). Dus kwam het dan, in Holland en Zeeland, aan, op het aan- of afstemmen van een punt, dat, naar het oordeel van het Lid der Edelen, zyns gelyken niet gehad hadt in gewigt, sedert | |
[pagina 33]
| |
den aanvang des oorlogs. Men besloot, hierom, allen die van edelen geslagte waren, zelfs de jonger zoonen op dit punt te beschryven, tegen den tweeden van WynmaandGa naar voetnoot(e): wanneer ook de Gemagtigden van alle de Steden het besluit hunner Vroedschappen zouden hebben in te brengen. Zelfs verzogt men, tegen dien tyd, het gevoelen van den Hoogen Raade, van den Hove van Holland en van de Graaflykheids Rekenkamer, op dat men, in eene zaak van zo veel aangelegenheid, niet dan na ryp overleg, zou besluiten. Intusschen, trok Pruneaux, van gewestGa naar margenoot+ tot gewest, ja van Stad tot Stad, om de Regenten over te haalen, tot een besluit, overeenkomstig met het gene hy voorgaf te zyn de begeerte zyns MeestersGa naar voetnoot(f), wiens zugt tot de Nederlanden hy verhief, met keur van woorden; schoon veelen oordeelden, dat de Koning, zelfs ten deezen tyde, weinig trek hadt tot de heerschappy, die hy scheen te zoeken; en dat hy, met dit gezantschap, niets anders bedoelde, dan te verhinderen, dat men zig verdroeg met Engeland. |
|