Vaderlandsche historie. Deel 8
(1753)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |
verschoot, dan Oostende, Sluis, de schans ter Neuze en eenige anderen, besloot het beleg van Antwerpen sterker voort te zetten, dan tot nog toe geschied was. Hy deedt al 't grof geschut van Gend naar 't Slot te Beveren brengen: en verzamelde, aldaar en op andere plaatsen, eenen grooten voorraad van krygs- en mondbehoeften. Tot hiertoe, hadt hy de vaart langs de Schelde, met schieten uit de schansen, zo verre niet konnen belemmeren, of daar waren, meer dan eens, groote Vlooten met graanen voor de Stad gekomen, zonder dat 'er, boven een of twee vaartuigen, in zyne handen gevallen waren. Des rees 'er 't Kooren weinig, schoon menGa naar margenoot+ rekende, dat de inwooners, begroot op vyfentagtigduizend, jaarlyks, driehonderdduizend viertels van agtendertig op 't last, enGa naar margenoot+ elk honderdentien pond weegende, noodig hadden. Doch toen de Overheid daarna prys op 't Kooren stelde, en 't opleggen verboodt, lieten de Koopluiden, oordeelende, dat hun 't gevaar, dat zy liepen, niet naar behooren betaald werdt, het sterk aanbrengen agter, waardoor de Stad, eerlang, in merkelyk gebrek verviel. Ook gebeurde het, dat eenige schippers zig willens neemen lieten, en hunne laading, om geld, den vyand leverden, die, daarna, de schepen ten oorlogGa naar margenoot+ toerustte. Fredrik Gianibelli van Mantua, die lang te Antwerpen gewoond hadt, en schrander in uitvindingen was, sloeg een middel voor, om de Stad, voor langen tyd, van voorraad te voorzien. ‘Men moest, meende hy, een genootschap van eerlyke bur- | |
[pagina 23]
| |
gers opregten, en hun zo veel gelds in handen stellen, als van den omslag eens honderdsten pennings komen kon. Deezen moesten, in Holland en elders, op weekelyksche levering, voor zesendertig tonnen schats aan mondbehoeften koopen, een vierde gereed, drie vierde, over twee of drie maanden, te betaalen. Voorts moest men deezen voorraad den gegoedsten ingezetenen t'huis zenden, tegen verschot op dit pand van de penningen des inkoops, die zy, met de verhoopte winst, te rug te wagten hadden, wanneer het Genootschap iet verkogt, of beval te verkoopen, terwyl zy, voor hunne huisgezinnen, van genoegzaamen nooddruft verzekerd zouden konnen zyn.’ Doch deeze voorslag vondt geenen ingang by veelen, die voor beter inzagen, dat men elk geboodt, zig, voor twee jaaren, van voorraad te voorzien: waartoe nogtans de schamele gemeente onmagtig was. Doch veelligt beoogde men dezelve, met dit gebod, ter Stad uit te dryven. De ryken nogtans voorzagen zig ook schaarselyk, vreezende, dat men hun, eerlang, het opgedaane mogt afhaalen. Midlerwyl, was het Parma gelukt, welGa naar margenoot+ twee-entwintig pleiten, van Dendermonde tot aan Burgt, en daar, door een gat in den dyk, over het Land, welk, door het doorsteeken van den dyk by Zaaftingen, een werk der Zeeuwen, aan de Vlaamsche zyde, ondergeloopen was, door een ander gat by Kallo, wederom in de Schelde te brengen. Van deeze pleiten wilde hy zig bedienen, tot het leg- | |
[pagina 24]
| |
gen eener schipbrugge tusschen twee schansen, ter wederzyde der Riviere opgeworpen, en S. Filips en S. Maria genoemd. Behalve deezen, stigtte hy nog eene andere schans, benedenwaards tegen Lillo, die den Kouwensteinschen dyk dekte, welke men, uit de Stad, vergeefs zogt te bemagtigen. Hier, viel men ook aan 't maaken eener vlottende brugge; doch zy beantwoordde het oogmerk niet, welk men 'er mede bedoeld hadt. Ondertusschen, begonden eenige welgestelde Burgers, in Wynmaand, te spreeken van met Parma te handelen, waarop groote beroerte, en een streng verbod van diergelyke taalGa naar margenoot+ volgde. Wat laater, schikte Parma eenen minnelyken Brief aan de Wethouders, om hen over te haalen, tot handelen. Zy beantwoordden dien, in beleefde bewoordingen, te verstaan geevende, dat zy de vyandlykheden zouden willen staaken, zo Parma zulks ook van zyne zyde deedt, en hun vryheid van geweeten gundeGa naar voetnoot(q). Doch men begreep ligtelyk, dat hy zo veel niet toegeevenGa naar margenoot+ zou. Ook vaardigde men, eerlang, den Heer van Teligni om onderstand af, naar Zeeland; doch hy hadt het ongeluk van in Parmas handen te vallen. Te Middelburg, werdt egter, met goedvinden of op aanraaden van den Graave van Hohenlo, beslooten, 't ontzet van Antwerpen by der hand te neemen. De benaauwde Stad kreeg nog eene vloot van honderd zeilen binnen, omtrent het einde des jaars, welk, aldaar, was doorgebragt | |
[pagina 25]
| |
met byster onderling stribbelen van Wethouderen, Burgerhopluiden, Wykmeesteren en Overluiden der gilden, die, elk om 't zeerst, raaden en gekend zyn wildenGa naar voetnoot(r). |
|