Vaderlandsche historie. Deel 7
(1752)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 346]
| |
afgekondigd werdt, een scherpe Ban tegen den Prinse van Oranje, dien de Spanjaards toch, sedert lang, voor het hoofd hunner vyanden in de Nederlanden hielden, en in wiens dood zy een einde van den oorlog dagten te vinden. ‘Filips dan, eerst hebbende opgehaald, hoe veele eeren, gunsten en weldaaden Keizer Karel, zyn Vader, en hy aan Willem van Nassau, eenen vreemdeling in de Nederlanden, en hunnen Leenman en onderzaat, beweezen hadden; doet hem de vinnigste verwytingen van ondankbaarheid, meineedigheid, schynheiligheid en andere snoode ondeugden. Hy beschryft hem, als den eenigen aansteeker en opstooker van 't vuur der Nederlandsche beroerten, als een' beoorlooger van zynen Heere, een' omstooter aller Vredehandelingen, een' verbreeker van voorregten en bezwooren' Verbindtenissen, een' lasteraar, invoerer van ketteryen, verzaaker des Heiligen algemeenen Geloofs, eerloozen Egtschender, die, by 't leeven zyner Gemaalinne, eene gewyde Abtdis ter vrouwe genomen hadt, pest van 't Christendom en vyand des menschelyken geslagts; die zyne veiligheid, gelyk Kaïn en Judas, alleenlyk vondt, in een eeuwig mistrouwen, 't regt kenmerk van een doorknaagd geweeten. Over al het welke, de Koning hem, als eenen schelm en verraader, met alle zyne nog onaangeslaagen' goederen, in den Ban doet, en ten roof geeft: verbiedende elk, hem eenige hulp toe te brengen, of zelfs aan- | |
[pagina 347]
| |
spraak te verleenen, en elk, daarentegen, beveelende, hem af te snyden en te verlaaten, binnen den tyd van eene maand, op verbeurte van adel, eere, goed en leeven, ten behoeve van zulken, die 'er, binnen of buiten de Landen, meester van konden worden. Eindelyk, by aldien men iemant, 't zy onderzaat of vreemdeling, vonde van zulk eenen edelen aart, en zo genegen tot 's Konings dienst en ter gemeener welvaart, dat hy middel wist, om den Prins, leevende of dood, over te leveren, of hem zelf om 't leeven te brengen, belooft hy, op zyn Koningklyk woord, zulke eenen of zyne erfgenaamen, terstond na 't volbrengen des werks, te zullen beloonen met vyfentwintigduizend gouden Kroonen, in Landeryen of in gelde, ter keuze van den uitvoerer, die, daarenboven, van nu af, van alle misdaad, welke hy mogt begaan hebben, hoe groot ook, zuiver verklaard, en, was hy 't niet, edel gemaakt wordt, met allen, die hem de hand zullen bieden, welken, daarenboven, begunstigd en bevorderd zullen worden, naar den staat hunner Persoonen, en 't belang hunner dienstenGa naar voetnoot(f).’ De Prins hadt, lang voor het uitkomenGa naar margenoot+ van deezen Ban, kennis van denzelven gehadt, en 'er den Staaten van Holland en Zeeland van verwittigd. Hy zondt 'er hun, daarna, Afschriften van, en zou gaarne gezien hebben, dàt zy dien, op hunnen naam, | |
[pagina 348]
| |
hadden beantwoord. Te gelyk, verzogt hy, dat zyne Lyfwagt versterkt en rigtig betaaldGa naar margenoot+ mogt worden. De Staaten, met reden bedugt voor den invloed, dien de beloften, by den Ban gedaan, op eenige kwalykgezinden hebben mogt, ten nadeele van den Prinse, beslooten, gereedelyk, tot het laatste, vermeerderende 's Prinsen Lyfwagt, met honderdenvyftig paarden, mids de kosten ten laste der nader Vereeniging kwamenGa naar voetnoot(g). Doch de Ban, als, in veele opzigten, den Prins in 't byzonder betreffende, moest, oordeeldenze, door zyne Doorlugtigheid zelve, worden beantwoord: konnende men, desonaangezien, de punten, die den Staat in 't gemeen roerden, stuk voor stuk, staatswyze,Ga naar margenoot+ doen wederleggenGa naar voetnoot(h). De Prins deedt dan, door zynen Franschen Hofprediker, Pieter de Villers, arbeiden aan eene verdediging, die, nog voor 't einde deezes jaars, met bewilliging der Staaten, in Holland, ter drukperse werdt overgegeven, en in 't volgende jaar in 't licht kwam. Wy hebben, in 't voorig gedeelte deezer Historie, reeds van de voornaamste punten deezer Verdediging gebruik gemaakt: waarom wy het noodeloos agten, den inhoud derzelve, omstandiglyk, te herhaalen.Ga naar margenoot+ 't Merg kwam hierop uit: ‘De Prins behieldt hooge agting voor Keizer Karel; doch de weldaaden, van deezen Vorst ontvangen, mogten niet opweegen de diensten, door zyne voorouders, en | |
[pagina 349]
| |
door hem, den Huize van Oostenryk beweezen; en de zwaare kosten, met open hof te houden, en in verscheiden' gezantschappen, ter eere des Keizers, gemaakt. Aan Filips was hy niets verschuldigd: want bewind, eer en titels, waaraan slegts geweldige kosten vast, en welker voorregten, in hem, zo wel als in Egmond, Hoorne en anderen, zo jammerlyk geschonden waren, liet hy zig voor geene weldaaden aanrekenen. Nogtans durfde Filips hem nu voor schelm en verraader schelden; die, zeker! in 't hoofd zelf van deezen Ban, met zulke weidsche titels niet pronken zou, waren die van Nassau en Oranje niet eerlyk en kloek ten oorloge geweest, eer hy ter weereld kwam. En nooit zou, hoopte hy, blyken, dat hy zynen geslagte oneer hadt aangedaan. Men lasterde zyn eerlyk en wêttig Huwelyk: en wie deedt dit? Filips, die met zyne eigen' Zusters Dogter, een bloedschendig Huwelyk hadt aangegaan: Filips, die zyne Gemaalin Izabelle vermoord hadt, om tot een ander Huwelyk te geraaken, en zynen eigen Zoon, om dat hy meêwaarig geweest was met de Nederlanden: Filips, eindelyk, die, in overspel met Donna Eufrasia geleefd hebbende, haar naderhand den Prinse van Askoli tot Gemaalinne hadt opgedrongen. Wyders, was 's Prinsen egtscheiding met de Dogter van Saxen geschied, met bewilliging haarer maagen. Zyne tegenwoordige Gemaalin hadt nooit belofte van 't Kloosterleeven gedaan, of dieze gedaan | |
[pagina 350]
| |
mogt hebben verbondt haar niet, als zynde geschied in haare kindschheid. Men noemde hem, wyders, eenen vreemdeling. Verstondt men, daarby, dat hy buiten de Nederlanden gebooren was; de Koning was 'er dan ook een. Hy was in Duitschland, naauw vereenigd met de Nederlanden, ter weereld gekomen, en zyn huis hadt, van oude tyden af, aanzienlyke goederen, in Brabant, Luxemburg, Vlaanderen en Holland, bezeten: zelfs waren zyne voorouders Graaven van Gelder geweest, toen die des Konings slegts Graaven van Habsburg waren, en in Zwitserland woonden. Ook werden, in Nederland, alle bezitters van Graafschappen en Heerlykheden, de zyde deezer Landen houdende, voor inboorlingen gerekend. De oorsprong der Beroerten moest niet by hem gezogt worden; maar by den Spaanschen Raad: wiens wreedheid hem, die 't gezuiverd Geloof, in zyne kindschheid, hadt ingezoogen, tot medelyden met de Onroomschen, bewoogen hadt. En zo zyne medebroeders van de Vliesorde en de Raaden van Staate 't stuk met hem eens geweest waren, lyf en goed zou hy opgezet hebben, om Alva op den drempel des Lands te stuiten. Al te vooren, hadt hy ook te wege gebragt, dat de Staaten, op 't vertrek der Spanjaarden, aanstonden: en 't Verzoekschrift der Edelen was, niet tegen zyn goedvinden, ingeleverd. Hierin stelde hy zyne eer, om dat hy 't vorderlyk hadt gehouden tot 's Lands welvaart. Aan | |
[pagina 351]
| |
den naam van Ketter, dien men hem en zynen Broeder gaf, kreunde hy zig zo min, als Christus aan dien van Samaritaan. Tot het openlyk prediken hadt hy nimmer geraaden, ook nooit in 't berooven van Kerken bewilligd. Nogtans hadt men hem, na zyn vertrek naar Duitschland, in zynen Zoon, in zyne goederen, in zyne eere, wreedelyk vervolgd, hem, hierdoor, ontslaagen van alle eeden en verbindtenissen, en genoodzaakt, tot het opvatten der wapenen; die hy, zeide men, tegen zynen Heer gedraagen hadt; maar, met gelyk of minder regt, hadden 's Konings voorzaaten Kastilie en Leon verworven. Ook was hy, zelf een voornaam Lid der Staaten van Brabant, door de Landzaaten, aangezogt, om hen te beschermen. Den Roomschen Godsdienst zouden de Staaten van Holland en Zeeland, in 't eerst, gedoogd hebben; doch, gewaarschuwd tegen de verraaderyen eeniger geestelyken en anderen, hadden zy dien moeten doen staaken. Van vervolging om den Godsdienst hadt de Prins zig altoos afkeerig getoond, weshalve hem 't mishandelen en ombrengen der Geestelyken, ten onregte, te last gelegd werdt. Over 't wettig of onwettig aanvaarden der wapenen, wilde hy gaarne het oordeel der algemeene Staaten afwagten. De Gendsche Bevrediging hadt niet hy; maar Don Jan, en de Koning zelf geschonden. De looze vredehandeling van den Heer van Selles was, niet door hem, maar door de algemeene | |
[pagina 352]
| |
Staaten, wyslyk ontdekt. De Keulsche was gerigt, om de Landen te bederven. Voorts, lei men hem geveinsdheid te last. Maar 't was immers geene geveinsdheid, dat hy hun, toen zy nog vrienden waren, gewaarschuwd hadt tegen de rampen, die hun nu overkwamen. 't Was ook geene geveinsdheid, dat hy hun nu, met openbaaren oorlog, te keer ging. Wat zy dan meer voor geveinsdheid in hem bespeurden, wist hy niet. En genomen, dat hy in mistrouwen zyne veiligheid stelde; moest men hem hierom met Kaïn en Judas vergelyken? Wat anders was 't niet op God, wat anders niet op looze en booze menschen te vertrouwen, die, hoe zy bestonden, in Grenada, aan de mooren, en hier, aan Egmond en Hoorne, beweezen hadden: en zelfs in deezen Ban deeden zien, hoe hun 't geweeten verhard ware, gelyk dat van Judas, hoe zy vertwyfeld waren, gelyk Kaïn, en van God verworpen, gelyk Saul. Dat men voorts tegen hem inbragt, dat hy zig, door geene aanbiedingen van byzondere voordeelen, hadt willen laaten beweegen, om tot Bevrediging te besluiten, strekte tot zynen roem, niet tot zyne schande: behalve, dat hem ook zulke breede aanbiedingen, als men voorgaf, nimmer gedaan waren. 't Slot van den Ban, waarby men hem water en vuur verboodt, agtte hy niet, zullende hy leeven met zyne vrienden, zo lang als het Gode behaagde, in wiens handen zyne dagen stonden. En schoon men, nooit | |
[pagina 353]
| |
te vooren, openlyk geld op zyn lyf gesteld hadt, gelyk nu; wist hy wel, hoe dikwils men daarvan heimelyk koop hadt gemaakt: blykende, wyders, de schaamteloosheid der Spanjaarden hierin, dat zy eenen eerloozen schelm, die hem om 't leeven bragt, beloofden te veradelen, was hy 't niet. Even of een edelman, die wist wat adeldom inhadt, ooit zou willen eeten met eenen boef, die iemant, om geld, den strot hadt afgesteken. Hielden de Spanjaards zulke luiden voor edel; zo gingen zy, niet zonder reden, voor afkomelingen van Maraanen of Jooden, en voor kinderen van hun, die 't leeven des Heilands, om gereed geld, van Judas kogten. Nog durfde men den fiel vergiffenis toezeggen van allerlei misdaad, hoe snood ook, te vooren door hem begaan, toonende daarmede, voor al de weereld, welke middelen en luiden men oordeelde te behoeven, om den beschermer der vryheid van een verdrukt volk van kant te helpen. En schoon deeze Ban, ook van ter zyde, de Staaten trof, hadden zy zig daaraan niet te stooren. Iemant met woorden aan te blaffen was het laatste geweer van weerlooze wyven. Zo zy slegts eendragtig bleeven, en den Spanjaard de tanden toonden, haast zouden zy hem zeil zien minderen. 't Was, riep men, meest om zynen hals te doen. Doch kon zyn vertrek of zyne dood zelve de rust in 't Land herstellen, welkom zouze hem wezen. Oordeelden dan de Staaten, dat zyn weggaan hen helpen kon, gaarne | |
[pagina 354]
| |
wilde hy, op hun bevel, tot op 't einde der weereld, vertrekken. Zyn hoofd ook, waarover geen Vorst of Oppermagt op aarde te gebieden hadt dan zy alleen, stelde hy in hunne handen. Doch dagten zy, dat zyne tamelyke ervaarenis, het overschot zyner middelen, en zyn leeven hun nog van dienst mogten konnen zyn; hy hoopte, door Gods genade, getrouwelyk te ondersteunen en te handhaaven, 't gene zy, tot welstand van de gemeene zaak en van den Godsdienst, besluiten zoudenGa naar voetnoot(i).’ Ga naar margenoot+ Deeze Verdediging werdt den Vereenigden Staaten, den dertienden van Wintermaand, te Delft, voorgelezen. Zy oordeelden ‘dat de Prins, by den Ban, ten onregte beklad was; verklaarden, wyders, dat hy het algemeen Stedehouderschap en de byzondere Landvoogdyen, niet dan op 't ernstig aanhouden der Staaten, aanvaard hadt, en verzogten hem daarin te willen volharden; besluitende, eindelyk, eene bende paarden, tot 's Prinsen beveiliging, te onderhoudenGa naar voetnoot(k).’ De Prins zondt zyne Verdediging, in verscheiden' taalen overgezet, aan de voornaamste Hoven van 't Christenryk. Hy voegde 'er een' Brief by, onlangs, door de Spanjaards, verspreid, als ware hy, door den Prins, aan Anjou geschreeven, en door hen onderschept, vervattende ‘eenige vermaaningen aan den Hertoge, om herwaards te komen, onder verzeke- | |
[pagina 355]
| |
ring, dat de voornaamste Steden t' zynen believen zouden staan, en dat hy 't, met den Godsdienst, naar willekeur, zou konnen schikkenGa naar voetnoot(l).’ Doch alles zo plomp verzierd, dat het elk in 't oog loopen moest. Evenwel meent men, dat de brief, door den Raadsheer Assonville, was opgesteld, die, is dit zo, veelligt alleen beoogd heeft, 't gemeen, welk toch den grootsten hoop maakt, te verblinden. Op 's Prinsen Verdediging, kwam nimmer antwoord, uit Spanje of van de Spaansche zyde. Doch wat uitwerking de Ban hadt, staan wy, ter zyner plaatse, te ontvouwen. |
|