Vaderlandsche historie. Deel 6
(1752)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 482]
| |
door eene langduurige Belegering, welker loop en uitkomst wy nu, beknoptelyk, ontvouwen moeten. Wy hebben te voorenGa naar voetnoot(l) gemeld, dat de aankomst van Graave Lodewyk het eerste Beleg hadt doen opbreeken. De Stad hadt, hierna, verzuimd, zig van mondbehoeften te voorzien, en zelfs eenige schansen, te vooren, door de Spanjaards, opgeworpen, ongeslegt gelaaten. De muitery te Antwerpen was naauwlyks gestild, of Baldes kreeg last van den Landvoogd, omGa naar margenoot+ het beleg te hervatten. Hy bevondt zig thans te Utrecht, welke Stad, met derzelver Geestelykheid, onlangs, ontheeven was van de boete, haar, by vonnis des Hertogs van Alva, opgelegd, en by voorraad hersteld in haare voorregten en zitplaats ter StaatsvergaderingeGa naar voetnoot(m).Ga naar margenoot+ Doch kort daarna, was het Krygsvolk van Baldes, het platte land om Utrecht hebbende afgestroopt, voor de Stad gekomen. Hy zogt het, tegen den zin der Wethouderschap en des Graaven van la Roche, daar binnen te helpen: doch 't werdt hem, door de wakkerheid des Raads en der Burgerye, belet. Hy zou 't hierby egter niet hebben laaten blyven; hadt hy, juist ten deezen tyde, geen bevel gekreegen, om zig wederom voor Leiden neder te slaan. Trekkende dan, met zyn Leger, uit zes- of zevenduizend Spanjaarden, Duitschen en Waalen bestaande, op, tot by Amsterdam, scheept hy 't volk en den voorraad over de Meer, en slaat zig, des nagts voor den zesentwintig- | |
[pagina *13]
| |
JONKHr. JOHAN VAN DER DOES. Heere van Noordwyk, Bevelliebber in Leyden, geduurende de Belegering.
Is. Tirion excudit. | |
[pagina 483]
| |
sten van Bloeimaand, te Leiderdorp neder. In Leiden, lagen slegts eenige vrybuiters en vyf vendelen bezoldigde Burgers, welke laatsten, zo wel als de onbezoldigde Schuttery, onder bevel stonden van den Kolonel, Meester Andries Allertszoon. Overste der Stad van 's Prinsen wege was Dirk van Bronkhorst. Doch Allertszoon, op de eerste tyding van 's vyands aankomst, met vyfentwintig of dertig man, op kondschap zynde uitgetrokken, liet, met drie of vier der zynen, het leeven: waarna 't opperbewind over 't Krygsvolk Jonkheere Jan van der Does, Heere van Noordwyk, opgedraagen werdt, hebbende Jakob van der Does, zynen Neeve, zulks eerst, ter oorzaake van zynen ouderdom, geweigerd. Baldes deedt terstond de toegangen stedewaards bezetten. Don LouisGa naar margenoot+ Gaëtan, eenig volk in Zoeterwoude en aan den Leidschen Dam gelaaten hebbende, nam, met het overschot zyner bende, den Haage in, na eenigen wederstand ontmoet te hebben aan de Geestbrugge, daar hem Ruikhaver, met zyn vendel, tegengetrokken was. Te Valkenburg, alwaar de Prins eene schansGa naar margenoot+ begonnen hadt, lagen vyf vendelen Engelschen onder Eduard Chester, die nu, zonder den vyand af te wagten, van daar weeken tot onder de Stad, begeerende te worden ingelaaten; doch, de Burgery, kwaad vermoeden krygende op de Engelschen, wilde hun niet meer dan voedsel en legering onder de wallen toestaan: waarop zy, terstond, tot den vyand overliepen, uitgenomen dertig man omtrent, voor welken men toen de | |
[pagina 484]
| |
poort opende. Vyf andere vendels van 't zelfde Regement, de schans aan de Goudsche Sluis en het Dorp Alfen bewaarende, verlieten hun voordeel niet dan na 't uitstaan van drie hevige stormen. Don Martin d' Ayala bleef toen meester van de sterkte en het Dorp. Wat laater, bemagtigde Gaëtan de schans te Maaslandssluis, voor welke hy eene wonde kreeg, die hem, na weinige dagen, van 't leeven beroofde. Vlaardingen gaf zig, terstond hierna, ook aan de SpaanschenGa naar margenoot+ over. Baldes vermeerderde dagelyks zyne schansen rondsom Leiden, tot dat hy 'er, eindelyk, twee-enzestig in getal hadt. Hier door belette hy den toevoer naar de Stad, daar men, terstond, prys op den leeftogt stelde, en beval geen zwaarer bier te brouwen dan van vyfentwintig stuivers 't vat: doch toen de Stad eene maand belegerd geweest was, moest men elk mensch op een half pond brood 's daags stellen, den waakenden alleen een heel pond toeleggende; alzo niet meer dan honderdentien lasten Koorens in de Stad bevonden werden: waartoe men veertienduizend monden hadt. Zoetemelk mogt niet gebruikt worden dan om Boter te maaken. 'tGa naar margenoot+ Papieren geld, dat, al geduurende de eerste belegering, gestempeld was, kreeg nu wederom gangGa naar voetnoot(n). Eenige uitgeweeken' burgers, toen Glippers genoemd, vermaanden, midlerwyl, de Stedelingen, om zig over te geeven; met breed vertoog van 's Konings goedertierenheid; doch men antwoordde hun, | |
[pagina 485]
| |
met schimp of met zwygen: ook liet de Prins niet na, den belegerden, door brief op brief, een hert onder den riem te steeken. De bezoldigdeGa naar margenoot+ Burgers deeden, nu en dan, uitvallen, om den vyand den voorraad te ontvoeren, en 'er de Stad van te voorzien, of hem te hinderen in het maaken zyner sterkten. Dus leerden zy, met der tyd, het oorloogen, een ongewoon werk; en veroverden, eerlang, twee schansen, eene buiten de Rynsburger Poort, die de Stads Kooltuinen ongenaakbaar hieldt, en eene te BoshuizenGa naar voetnoot(o). Twee maanden omtrent verliepen 'er, metGa naar margenoot+ deeze en diergelyke Krygsbedryven, wanneer de Prins, geen ander middel ziende, om de Stad te ontzetten, besloot, en ter Staatsvergaderinge doordrongGa naar voetnoot(p), de sluizen te openen, de dyken door te steeken, en de baaren der Noordzee den belegeraaren op 't lyf te storten. Een wanhoopige toeleg, voorwaar! als men aanmerkt, dat het land om Leiden veel hooger legt dan Delfland en Schieland, vanwaar het water komen moestGa naar voetnoot(q), en dat men zes of zeven tonnen schats aan dyken, hoeven en landvrugten moest vernielen, om een nut te verkrygen, dat van de onzekere gelegenheid van wind en weder afhing. Overleggende nogtans, dat de meeste landeryen in deezen oord in 's vyands magt waren, viel men, in 't begin van Oogstmaand, aan 't doorsteeken van den Ysseldyk by Kapelle, op zestien plaatsen. Ook werdt tusschen Rotterdam | |
[pagina 486]
| |
en Delftshaven, een geweldig groot gat gedolvenGa naar voetnoot(r). De Steden en sommige Dorpen van 't Zuiderkwartier leverden hiertoe een zeker getal van graaversGa naar voetnoot(s). De Prins gaf, eerlang, der Stad, daar nu 't Kooren verteerd, de beesten, die, tot hiertoe, onder 't geschut, ter weide hadden gegaan, geslagt waren, kennis van den inval en 't wassen des waters: ook hoe men bezig was met vaartuigen te Rotterdam, te Delft en te Gouda, uit te rusten, tot ontzet der StedeGa naar voetnoot(t). De vrybuiters, op 't einde van Oogstmaand, geene spyze naar genoegen meer konnende bekomen, namen hun afscheid, en trokken ter Stad uit. Zy moeten egter niet allen vertrokken, of gedeeltelyk, naderhand, wedergekeerd zyn, alzo wy, op 't einde der Belegeringe,Ga naar margenoot+ vrybuiters, onder Gerrit van der Laan, in de Stad, ontmoeten zullen. In deezen stand der zaaken, stortte de Prins, te Rotterdam, in eene doodelyke ziekte, die van veelen voor de pest gehouden werdt, en hierom zyn eigen Hofgezin schuw van hem maakte. Zelfs vindt men gemeld, dat Kornelis van Mierop, Ontvanger der gemeene middelen van Holland, den Prins, op zekeren tyd, moetende spreeken, tot in zyn slaapvertrek doortradt, zonder iemant ontmoet te hebben. Ook vondt hy hier zyne Doorlugtigheid alleen; die, toen uit hem verstaan hebbende, dat Leiden nog niet over was, een weinig scheen op te luiken, allengskens | |
[pagina 487]
| |
beter en volkomen hersteld werdtGa naar voetnoot(u). Midlerwyl, hadt het gerugt van zynen dood reeds binnens en buitens Lands geloopen: waaraan men, by den vyand, geloof sloegGa naar voetnoot(v). Ook vind ik, dat die van Zeeland, by eenen Brief van den dertienden van Herfstmaand, de Staaten van Holland vermaand hebben, by tyds, verdagt te zyn, om de Landen te voorzien van een bekwaam Hoofd en Christelyk' Vorst, indien de Prins mogt komen te overlyden: waarop geantwoord werdt, dat men, over zulk een gewigtigstuk, niet dan met gemeen goedvinden, met den Prinse, in onderhandeling behoorde te treedenGa naar voetnoot(w). Het Hof en de Rekenkenkamer hadden, in de Lente deezes jaars, toen de Prins, door 't onderneemen van verscheiden' aanslagen, in geduurig gevaar was, den algemeenen Staaten, dat is, denk ik, die van Holland en Zeeland, reeds vermaand, om hem, by tyds, eenen Opvolger te benoemenGa naar voetnoot(x). Doch 't schynt, dat, hierop, ook toen, niets beslooten is. Met den aanvang van Herfstmaand, warenGa naar margenoot+ te Rotterdam gekomen de Admiraalen Lodewyk van Boisot en Adriaan Willemszoon, met eenige welbemande vaartuigen, mond- en oorlogsbehoeften, in Zeeland verzameld: van zins om zig aldaar met de Hollandsche Vloote te vereenigen, en gezamenlyk Leiden te ontzetten. Yslyk zag 'er 't Zeeuwsch Bootsvolk uit. Sommigen hadden maar eenen arm: anderen | |
[pagina 488]
| |
misten een' voet of been, en gingen op een' stelt. Veelen droegen vervaarlyke lytekens der doorgestaane stryden. Voorts hadden zy halve maanen op de hoeden, met dit Opschrift, Liever Turksch dan PauschGa naar voetnoot(y); woorden, waarvan de meesten de kragt niet begreepen, en die by de bekwaamsten betekenden, dat de Turk min kragt aan 't geweeten deedt en zynGa naar margenoot+ woord beter hieldt dan de Paus. Toen dit volk verzameld was, viel men aan 't doordelven der binnendyken. 't Water stondt, met den aanvang van Herfstmaand, tot op anderhalven voet na aan den kruin der Landscheidingen, tusschen Rynland en Delfland. Tusschen den tienden en elfden, ondernam men deeze door te steeken, 't welk de Spanjaards vergeefs zogten te beletten, wordende zy, aanGa naar margenoot+ drie oorden, afgeslaagen en verdreeven. By deeze gelegenheid, rukte een Zeeuwsch Matroos eenen halfleevenden Spanjaard het hert uit het lyf, beet 'er in, en wierp het, met deGa naar margenoot+ woorden, Bitter is 't, voor de hondenGa naar voetnoot(z). De Admiraal meende nu met de Vloot, voor welke, de Steden, elk haar aandeel, in een goed getal van roeijers, hadden opgebragtGa naar voetnoot(a), en die rykelyk van mondbehoeften voorzien wasGa naar voetnoot(b), terstond in de Zoetermeersche Meer te konnen geraaken. Doch de Prins hadt hem, anderen den Prinse kwalyk onderrigt. Hy ontmoette hier den groenen weg, die nog een | |
[pagina 489]
| |
voet boven water lag. Deeze werdt ook ingenomen en doorgesteken. Toen openbaarde zig andermaal iet, daar men niet op gegist hadt. De graften en veenplassen gingen niet door, eene sloot uitgenomen, die, onder de Zoetermeersche brug, leggende in den voorweg, heenen liep. Doch op en ter wederzydeGa naar margenoot+ van deeze brugge, hadden zig de Spanjaards sterk verschanst. De Prins, hiervan verkondschapt, zondt den ysbreeker en vier halve kartouwen op twee Koorenschuiten van Delft af. Men beschoot de brug, een' halven dag agtereen, deedt de Spanjaards veelschade; doch moest, na 't bersten van eene der twee Koorenschuiten, afhouden, niet zonder ook merkelyk geleeden te hebben. Ondertusschen, was de wind niet gunstig genoeg, om veel waters aan te brengen: 't gene 'er was werdt, door de Spanjaards, zydewaards afgeleid, en verspreidde zig over te wyden boezem, om veel diepte te maaken. 's Anderendaags egter, 't was de agttiende van Herfstmaand, begon het wakker op te koelen uit den Noordwesten: en sedert, besloot men, van 't bemagtigen der Zoetermeersche brugge af te zien, en de Meer te naderen, over den Zegwaardschen weg, tusschen Zoetermeer enGa naar margenoot+ Benthuizen. Men bemagtigde deezen weg, by nagt, zonder dat het de Spaanschen merkten, die zelfs, terstond hierna, uit Zoetemeer en Benthuizen binnenwaards weeke, hun geschut medesleepende. Boisot, Zoetermeer hebbende ingenomen, vervolgde de vyand, te schepe, tot op 't Noord-aasche Meertje, waaragter hy verschanst lag. Doch hy ver-Ga naar margenoot+ | |
[pagina 490]
| |
liet zyne schansen, by nagt, met stille trom, zonder te denken op 't inhouden van den mond van 't Meertje; die, zo ligt als de Zoetermeersche brug, zou hebben konnen beschermd worden. Op eene breede wetering, die naar Zwieten loopt, lei zig de gantsche Vloot, sedert aangekomen, neder, nevens den Admiraal, die terstond los brandde, om van de belegerden gezien en gehoord te worden. Ook deedt men hem bescheid, uit de Stad. Ga naar margenoot+ Doch hier zat men, sedert eenige weeken, in groote elende. De honger begon 'er, met den aanvang van Herfstmaand, fel te nypen. Vyftien nooddruftigen, op hun verzoek, ter Stad uit gelaaten, werden, door de Spanjaards, naakt of met de klederen tot den navel afgesneeden, den belegerden wederom toegezonden. Ondertusschen, werden deezen, door brieven van de uitgewekenen en van Baldes, gepord tot verdrag. Men begon ook eene onderhandeling met den Graave van la Roche; doch enkelyk, om, onder schyn derzelve, de booden en brievenGa naar margenoot+ te ligter binnen te krygen. Deeze handel, nogtans, baarde oneenigheid in de Stad, vooral na 't afsterven van 's Prinsen Overste, Bronkhorst, die, door strenge Regtsoefening, 't volk in toom hadt weeten te houden. Men viel nu aan 't schrollen op de Regeering, en schroomde niet uit te slaan, dat zy wel veel gesloten moesten hebben, die zig op geene beloften van genade verlaaten durfden. Toen 't gewoone voedsel, 't weinige, dat men voor de kranken spaarde, uitgenomen, verteerd was, en men 't lyf meest by paardenvleesch houden | |
[pagina 491]
| |
moest, wies de muitery in de Stad. Vyftien burgers, voorwendende uit den naam van meer dan driehonderd te spreeken, traden naar 't Stadhuis, der Overheid spyze of middel omze te bekomen afvergende. Een andereGa naar margenoot+ hoop vorderde het zelfde van den Burgemeester, Pieter Adriaanszoon van der Werf, die de rustigheid hadt om hun zyn eigen lighaam aan te bieden, op dat men 't deelde, zo ver 't strekken kon; waarop zy beschaamd afdroopen. Al dit sproot uit de gezindheid eeniger burgeren tot handeling met den vyand, in welke men elkanderen, in heimelyke samenkomsten, versterkte. Doch 't meeste deel des Raads was voor 't houden der Stede. Men besloot ook de liefhebbers van den staat, onder zeker ander voorwendsel, te wapenen, om de kwalykgezinden, als 't nood deedt, te keer te gaan. De moed derGa naar margenoot+ Overheid werkte zo sterk op de herten der meeste Burgeren, dat zy den vyand van de wallen toedreeven, eer den linker arm te zullen opeeten, dan de Stad, uit hongersnood, overgeeven, en zig van den regter arm te zullen bedienen, om haar te beschermen, of als 't neep, in brand te steeken, en te verlaaten: in welke hartigheid, de vrouwen, bedugt voor 't schenden haarer eere, dat veelen meer dan den honger vreesden, de mannen styfden. 't Veranderen van den wind, die nu styf inGa naar margenoot+ 't Noordoosten staan bleef, was oorzaak, dat het water, sedert eenige dagen, meer viel dan wies; weshalve de Vloot niet vorderen kon, en in 't Noord-aa moest blyven leggen. Boisot begon toen den moed om de StadGa naar margenoot+ | |
[pagina 492]
| |
te spyzigen verlooren te geeven, stellende, gelyk hy den Prinse schreef, geene hoop dan op Hemelsche hulp, die, met den springvloed, 't water kon doen wassen, dat nu maar negen duimen boven 't laagste land stondt, daar de galeien agttien of twintig duimen van nooden hadden. In de Stad, wees men elkanderen de Vloot van verre: en schiepen de verflaauwde gemoeden eenigen troost uit dit gezigt, welke wederom verdween, wanneer men naar den wind keek, die vanGa naar margenoot+ geen wenden wist. De laatste dagen van Herfstmaand werden in bystere benaauwdheid gesleeten. Veelen hadden, in zeven weeken, geen brood geproefd: de aanzienlyksten aten 't paardenvleesch zo graag, als te vooren of naderhand 't schaapenvleesch: 't gemeen behielp zig met gekapte huiden. Honden- en kattenvleesch was lekkerny. Vellen van droogen schol, weggeworpen' beenderen werden van de mesthoopen opgezogt, geknaauwd en uitgezoogen: 't geronne bloed uit de gooten geschept en ingeslikt: koolsbladeren, bladeren van veelerlei vrugt- en andere boomen, op meer dan eene wyze, bereid en gegeten. De Kraamvrouwen kreegen 's daags een half pond beschuits: de zwangeren slonken van gebrek. Jonge kindertjes spysde men met paardedarmen: dien zo veel niet gebeuren mogt, gaven nu en dan den geest, in 't trekken aan de ledige borst. Somtyds heeft men moeder en kind op de straat dood gevonden. Al wat eetbaar was werdt duur verkogt. Doch tegen den dorst was beter raad. Men dronk bier, op haverdoppen of bedorven draf ge- | |
[pagina 493]
| |
brouwen, of op wynruit en alsem, in plaats van hop: voorts water met azyn gemengd, of klaar, voor die 't niet beter bekomen konden. Behalve met den honger, hadt men,Ga naar margenoot+ in de Stad, te worstelen met de pest, die omtrent zesduizend menschen wegsleepte. De leevenden hadden naauwlyks kragt, om de dooden ter aarde te draagen, knikkende hun de knieën onder 't lyf, als zy eene brugge op moesten. De wagten, die door tien man plagten waargenomen te worden, werden nu slegts met vyf of vier man bezet: die somtyds, des morgens, t'huis komende, vrouw of kinders dood vonden. Doch toen de elende nu niet hooger scheenGa naar margenoot+ te konnen klimmen, steekt 'er, juist met den springvloed, een storm op uit den Noordwesten, die 't zeewater, met geweld, ten lande injaagt. Straks daarna zwaait de wind agt volle streeken zuidelyker, 't welk te wege bragt, dat de Vloot, in plaats van negen duim, nu twee en een derde voet peilen kon. Men ging dan, tusschen den eersten en tweedenGa naar margenoot+ van Wynmaand, op reis, over 't hooge land, tot aan den Kerkweg, die haast vermeesterd werdt. Midlerwyl, werdt Zoeterwoude, dat vol Spanjaards lag, hevig beschooten door de Zeeuwen. In den Kerkweg, werden drie gaten gedolven, door welken de Vloot voortraakte, tot in de polder van Meerburg, van waar zy, niet naar de Stad, maar naar de Vrouwenbrugge en de Paapenmeer oproeide. De Spanjaards, die, in deGa naar margenoot+ schansen rondsom de Zoeterwouder Kerk, lagen, maakten hieruit op, dat het op hen ge- | |
[pagina 494]
| |
munt was, en dat men hun 't vlugten zogt af te snyden. Voorts, bespeurende, hoe 't water, in korten tyd, een' geheelen voet gewassen was, vat hen zulk eene vrees voor 't verdrinken, dat Baldes eerst, en toen de overigen, die hier lagen, naar Voorschooten, en, langs den Stompwyker weg, naar den Leidschen Dam en Voorburg, op de losse vlugt slaan. De Zeeuwen vervolgden hen, die naar Voorschooten vlooden, en versloegen 'er veelen. De schrik van dit vlieden sloeg naar Leiderdorp en Lammen over. 't Land was hier merkelyk hooger, en de Stad niet te ontzetten, voor dat de schans, ter laatstgemelder plaatse, bemagtigd was: langs welke het water de Vliet naar de Stad loopt, dat digt met paalwerk was toegedamd. Men besloot dan de schans te Lammen, op den derden, aan te vallen, en gaf den, belegerden, met eene duive, kennis van den toeleg, hun belastende eenen uitval te doen, als men de schans aantasten zou. Doch deeze brief kwam den vyand in handen. 't Geviel, dien zelfden nagt, dat 'er een stuk van de Stads muur, ter lengte van zesentwintigGa naar margenoot+ roeden, instortte. Dit baarde zo veel schriks, onder de Spanjaards, die te Lammen lagen, dat zy, reeds last ontvangen hebbende, om by tyds te wyken, en nu waanende, door de belegerden, van de eene, en door de vloot, van de andere zyde, te zullen bestookt worden, 't geschut in de Vliet wierpen, en, met stille trom, de schans voor den dag verlieten. Een jongen, van de wallen, de glimmende lonten uit de schans hebbende zien | |
[pagina 495]
| |
trekken, zonder te keeren, verwekte eerst het vermoeden onder de belegerden, dat de schans verlaaten was. Om zes guldens, begaf hy zig derwaards, en niemant in de schans verneemende, wuifde hy met zynen hoed. Een man, na hem afgezonden, bevestigde dezelfde tyding. Boisot, om zeker te gaan van 't verlaaten der schanse, 't welk hem, door deezen man, aangediend was, schikt twee galeien vooruit, die de sterkte onbezet, 't geschut gezonken vonden. Hopman Gerrit van der Laan, midlerwyl, met zyne vrybuiters, uit de Stad, naar Lammen getoogen, ontving hier de schepen, die, na 't wegneemen van den dam, van welken wy gewraagd hebben, door de Vliet, naar de StadGa naar margenoot+ roeiden, daar zy, des Zondags, den derden van Wynmaand, 's morgens ten agt uuren, binnen kwamen. Onbeschryflyk is de blydschap, met welke Boisot, die den voortogt hadt en de andere bevelhebbers en vlootelingen, van groot en klein, werden ingehaald en verwelkomd. De Vlietbrug, door welke, de voorraadschepen ter Stad in schooten, stondt vol gepropt van eene uitgehongerde menigte van allerlei ouderdom en kunne, die, voorts, uit alle hoeken en straaten samengeschoold, de oevers der vaarte geboord hadt, en handen, armen, schouders uitstak, om 't brood, den haring, de kaas of andere spyze, die men haar aanreikte of toewierp, te grypen, te vangen, te grabbelen, of op eenige andere wyze magtig te worden. De rapsten en hongerigsten sprongen, tot den hals toe, in 't wa- | |
[pagina 496]
| |
ter, of zwommen der Vloote aan boord. Zy en anderen, die iets bekomen hadden, schooiden 'er mede steêwaards in, om hunne zieke of verflaauwde Huisgenooten te verkwikken. De gantsche Stad waagde van 't geroep, Leiden is ontzet! Leiden is ontzet! eeuwiglyk zy God gepreezen! Deerlyk was 't, ondertusschen, om te aanschouwen, dat sommigen, geene maat in 't eeten weetende te houden, met de spyze tusschen de tanden, verstikten: 't welk de Overheid bewoog, om, nu men overvloed hadt, zo wel als toen de honger neep, maat op 't eeten te stellen. De Bevelhebbers der Vloote, aan land gestapt, namen, gevolgd van eene meenigte van Scheepsvolk en Stedelingen, terstond, gang naar de Kerke, daar de dankbaare gemoeden smolten in hunne eigen' vuurigheid, en de traanen en snikken den zang der psalmen haperen deeden. De Vroedschap besloot, sedert, deezen dag, jaarlyks, plegtiglyk, te vieren, dat tot heden toe agtervolgd wordt. Zeer opmerkelyk was 't, dat de wind, 's anderendaags, uit den Zuidoosten opsteekende, 't water ten lande uit, en, daarna, wat Noordwaards gezwaaid zynde, met een onweêr, in zee joeg. De Spanjaards verlieten alle hunne schansen om Leiden op eene na, die te Wadding lag: doch deeze en gantsch Holland ruimdenze ook eerlang, om dat de Veldheer hun geene betaaling verschaffen kon. Buiten Haarlem om, en voorby Amsterdam, sloegen zy den weg op naar 't Stigt, dat deerlyk werdt afgeloopen. Te Utrecht, welke Stad zy zogten te bemagtigen, werden zy egter afgeslaagen, en | |
[pagina 497]
| |
daarna, met eenig geld, gestild zynde, naar Maastricht geleid, omtrent welke Stad, men hen de winterlegeringen deedt betrekkenGa naar voetnoot(c). De Prins kreeg de tyding van 't ontzet van Leiden, onder de namiddags Predikaatsie te Delft, door zynen Helbaardier, Hans van Brugge, dien de Staaten, ten zelfden dage, vyfentwintig ponden van veertig grooten tot eene vereering toeleidenGa naar voetnoot(d). Zyne Doorlugtigheid kwam, op den vierden, des avonds, in persoon binnen Leiden, verheffende hooglyk de Wethouderschap en Burgery, over 't kloekmoedig doorstaan van zo veel jammers en gevaars: en beloovende de beweezen' trouw, aan hun en hunne nakomelingen, te zullen vergeldenGa naar voetnoot(e). Eenige dagen daarna, verstelde de Prins de Wet der Stede: 't getal der Vroedschappen van veertig op agtentwintig verminderende, en buiten den gewoonlyken tyd der veranderinge, nieuwe Burgemeesters, Schepens en Thesauriers aanstellende, onder welken 'er eenigen gevonden werden, die geene Poorters der Stad waren. Die van den Geregte, hierover t'onvrede, verklaarden den Prinse, schriftelyk, dat zulks streedt met de Privilegien, welken zy allen bezwooren hadden. Doch de Prins betuigde, dat de verandering, om gewigtige redenen en ten dienste van den Lande, geschied zynde, moest begreepen worden, niet tot benadeeling van de Privilegien der Stede te strekkenGa naar voetnoot(f). 't Is ten hoogsten waarschynlyk, | |
[pagina 498]
| |
dat de Spaanschgezindheid van sommige Leidsche Wethouderen den Prins tot deeze verandering bewoogen zal hebben. Twee jaaren hierna, werdt het getal der Vroedschappen wederom op veertig gebragt. De PrinsGa naar voetnoot(g), de Edelen en Steden booden, eerlang, den Leidenaaren, in erkentenis hunner standvastigheid, vryheid van tollenGa naar voetnoot(4) voor eenige jaaren, of eene Hoogeschool des Lands,Ga naar margenoot+ in hunne Stad, aan. Zy koozen 't laatste. En werdt toen, op den zesden van Louwmaand des volgenden jaars, op 's Konings naam, Oktroi verleend, tot het opregten eener Hollandsche Akademie, te LeidenGa naar voetnoot(h), die nog in stand is, eene menigte van beroemde mannen uitgeleverd, en den naam der Stad, door de gantsche beschaafde weereld, vermaard gemaakt heeft. Aldegonde, die, eerst kort na 't ontzet van Leiden, volgens 't Verdrag met Mondragon, geslaakt was, begaf zig, in de volgende Lente, naar Heidelberg en elders in Duitschland, vanwaar hy de eerste Hoogleeraars in de Leidsche Akademie herwaards bragtGa naar voetnoot(i). |
|