Vaderlandsche historie. Deel 6
(1752)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Voorrede.SChoon men zou mogen agten, dat ik, in de Voorrede, geplaatst voor het eerste Deel deezes werks, myn oogmerk, in het samenstellen van hetzelve, reeds omstandig genoeg, hadt opengelegd; heb ik egter dienstig geoordeeld, ter gelegenheid van den aanvang van het gedeelte der Vaderlandsche geschiedenissen, welk den Staat der Vereenigde Gewesten eigenlyker raakt dan het voorige, mynen Landsluiden en Leezeren, andermaal, aan te spreeken. De oude Historie onzes Vaderlands is af. Wy zyn de onzekere en donkere tyden der Batavieren, Franken en Deenen en onzer eerste Graaven doorgeworsteld. Wy hebben, zelfs onder de Vorsten uit de Huizen van Bourgondie en Oostenryk, niet dan flaauwe schetsen gezien van de veranderingen, die de volgende tyden stonden voort te brengen. 't Wordt tyd, dat wy een ander tooneel openen. Onze Vaderlandsche Historie leidt ons, van zelve, tot het beschouwen van zaaken, die zeker en klaar zyn, en die onzen tegenwoordigen Staat veel nader betreffen, dan 't gene wy, tot hiertoe, verhaald hebben. Zy zal ons vertoonen de Spaansche heerschzugt in haare kragt, toeleggende op een onbepaald gebied over volken, die, niet dan naar bezwooren' voorregten en loflyke herkomen, behoorden geregeerd geweest te zyn. Zy zal ons doen zien, hoe eenige weinige Edelen | |
[pagina II]
| |
en Grooten, bestuurd en geleid door Willem, Prinse van Oranje, deezen heerschzugtigen toeleg gestuit hebben, eerst met woorden, daarna met wapenen; tot dat dezelve, onder Alva, op eene veel geweldiger wyze, hervat zynde, door Holland en Zeeland eerst, en, sedert, door verscheiden' andere gewesten, gekeerd werdt, met eenen openbaaren inlandschen oorlog, den felsten en langduurigsten, mogelyk, die immer, in eenigen oord van de weereld, gevoerd is. Onder 't woelen der wapenen, zal men, uit zeer geringe beginsels, een aanzienlyk Gemeenebest zien opgroeijen, welk leden en sterkte en bestendigheid genoeg verkrygt, om zig staande te houden tegen zyne vyanden, om hun, eerlang, het hoofd te bieden; ja om hun, in de afgelegenste deelen van hun gebied, in Oost- en Westindie zelve, merkelyke afbreuk te doen. Men zal de Regeering van dit Gemeenebest, hoe verward en wankel zy ook, in 't eerst, staan mogt, door den tyd, eene geregelde gedaante zien aanneemen, en onder de veranderingen, die zy, van tyd tot tyd, ondergaat, in de voornaamste opzigten egter, haare eerste gesteldheid behouden. Dingen allen, die, toenze gebeurden, de weereld deeden verbaasd staan, en, uit welker verhaal, opmerkenden, ook nu nog, een' schat van staaten zedekundige lessen verzamelen konnen. Men behoeft geen ander bewys van de uit- | |
[pagina III]
| |
neemendheid van dat gedeelte onzer Vaderlandsche Historie, welk wy nu aanvangen, dan het groot getal van voortreffelyke schryveren, onder de meeste volken van Europa, welk zig toegelegd heeft, op het verhaalen der Nederlandsche Geschiedenissen en Oorlogen van de laatste helft der zestiende en den aanvang der zeventiende eeuwe. Nederlanders, Spanjaards, Italiaanen, Duitschen, Franschen en Engelschen hebben zig, om stryd, bevlytigd, om onze Historie te beschryven. Sommigen hebben den aanvang der beroerten alleen te boek gesteld: anderen zyn wat verder gegaan: eenigen tot aan het Bestand, welk in 't jaar 1609 geslooten werdt: tot welken tyd, men zeggen mag, dat de Nederlandsche Historie de uitmuntendste pennen der voorgaande eeuwe bezig gehouden heeft, 't welk zy niet gedaan zou hebben, zo zelfs doorlugtige verstanden niet zo zeer ingenomen geweest waren, door de vreemdheid en leerzaamheid der gevallen, welken zy uitlevert, dat zy zig opgewekt gevoeld hadden, omze hunnen tydgenooten en nakomelingen, in geschrifte, over te leveren. Hadden wy dan reden om ons te beklaagen, over het klein getal en de onbekwaamheid der schryveren, uit welken wy onze oudste Historie moesten samenstellen; wy hebben reden om ons te verheugen, over eene menigte van de schranderste verstanden der voorgaande eeuwe, die ons de gelegen- | |
[pagina IV]
| |
heid tot de grondlegging van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, naauwkeurig en deftig, beschreeven, en my het werk, welk ik ondernomen heb, voor een groot gedeelte ten minsten, vermaakelyk en gemakkelyk gemaakt hebben. Ik zou 't voor een geluk agten, zo ik het zelfde zeggen mogt van de meeste Schryvers, die 's Lands Historie na 't sluiten van 't Bestand hebben te boek gesteld. Doch men vindt, na dit tydperk, naauwlyks eenige bekwaame Historieschryvers, die de geschiedenissen van hunnen tyd, in 't Nederduitsch, verhaalen: en in andere taalen, zyn 'er maar weinigen, die behoorlyk onderrigt geweest zyn; eenigen, die vol zyn van misslagen: onder welke laatsten, elk, die de minste gegronde kennis van 's Lands geschiedenissen heeft, niet zal konnen nalaaten te tellen de Historie van Holland van den zogenoemden de Neuville, welke, desonaangezien, om de groote schaarsheid van goede Historien na 't jaar 1609, nog in 't Nederduitsch overgezet is, door iemant, die ruim zo onkundig van onze zaaken geweest is als de schryver. Doch de schaarsheid van goede Historien na 't sluiten van 't Bestand heeft my, zo wel als de overvloed derzelven voor dien tyd, aangemoedigd, om met het begonnen werk rustig voort te gaan. Gelyk ik, ten opzigte van het laatstgenoemde tydperk, het voornaamste voor my afgedaan vondt, en door de ligtheid van 't | |
[pagina V]
| |
werk werdt aangespoord; zo deedt de bedenking, dat ik, ten opzigte van het eerstgenoemde tydperk, mynen Landsluiden, veelligt, iet gewigtigs, dat hun nog ontbrak, zou konnen mededeelen, my besluiten, om met moed de hand te slaan aan 't beschryven van 's Lands geschiedenissen na 't sluiten van 't Bestand. Maar, op dat men wat nader zou konnen oordeelen van 't gene wy ons, in het beschryven van 's Lands Historie, voor en na 't gemelde tydperk, hebben voorgesteld, en van de middelen, welken wy gebruikt hebben, om ons oogmerk te bereiken; zal 't niet ondienstig zyn, in dit Voorberigt, van 't een en 't ander, eenigszins uitvoeriglyk, verslag te doen. Om 's Lands Historie tot aan 't Bestand wel te verstaan, moet men zig, noodwendig, bedienen van onze oudste en beste Nederlandsche Historieschryvers, Bor, Meteren, Reyd, Hooft en de Groot, die in elks handen zyn, en, onder welken, de twee laatsten, vooral ten opzigte van den styl en taal, met regt, onnavolgbaar mogen gerekend worden. Alle deeze Schryvers heb ik dan, naarstiglyk, gelezen, gebruikt, en geduuriglyk aangehaald: en zie hier wat ik, desaangaande, byzonderlyk in agt genomen heb. Voor eerst, heb ik, onder de gemelde schryvers, dien, doorgaans, alleen aangehaald, welke door de anderen gevolgd is. Meteren en Hooft, | |
[pagina VI]
| |
by voorbeeld, hebben zig veel van Bor bediend. In zodanige gevallen, was 't alleen noodig, Bor aan te haalen, en de anderen niet, die niet meer hebben dan hy. Ik heb, ten anderen, zo veel my mogelyk geweest is, de bronnen tragten te ontdekken, waaruit de gemelde Schryvers gehaald hebben, 't gene zy te boek stellen; enze, getrouwelyk, aangeweezen, daar ikze gevonden hadt. Hooft heeft zig, by voorbeeld, in 't verhaalen der eerste beginselen onzer beroerten, veel bediend van een Fransch Werkje van Joachim Hopperus, waarvan hy, meer dan eens, gewaagd, in zyne BrievenGa naar voetnoot(a). Hy hadt het, veelligt, bekomen, uit handen van zynen vriend, Kornelis van der MyleGa naar voetnoot(b), wiens Vaders Broeder, ook Kornelis genoemd, met eene Dogter van Hopperus, gehuwd geweest wasGa naar voetnoot(c). Ik heb ook een naauwkeurig Afschrift van dit werkje gehad en gebruikt. Doch 't is, naderhand, in druk uitgegeven, in de Analecta Belgica van den Heere Hoynck van Papendrecht; naar welke uitgaave, ik het aanhaale; schoon men de meeste zaaken, die ik 'er uit trekke, ook by Hooft leezen kan. Wanneer Bor zig ook bedient van de Memorien van Renecko Fresinga, die, laatst, door Dumbar, uitgegeven zyn, trek ik Fresinga aan, niet Bor. | |
[pagina VII]
| |
Ik verzuim, ten derden, niet, elk der genoemde Schryveren te volgen, in zaaken, waarvan hy, in 't byzonder, best onderrigt geweest is. Bor, die te Utrecht gewoond, en, door gunst der Staaten van dit gewest, vryen toegang tot de openbaare Registers gehad heeftGa naar voetnoot(d), is best te vertrouwen, in zaaken, die de Stad en Provincie van Utrecht betreffen. Meteren, een Koopman te AntwerpenGa naar voetnoot(e), heeft, naar waarschynlykheid, best onderrigt konnen zyn van 't gene, in en omtrent deeze Stad, voorgevallen was. Reyd, die Raad was van Jan, Graave van Nassau, Stadhouder van Gelderland, en daarna van Graave Willem Lodewyk, Stadhouder van FrieslandGa naar voetnoot(f), geeft ons het egtste berigt van de Geldersche, en vooral van de Friesche Geschiedenissen. Hooft, wiens Vader en Vrienden, te Amsterdam, in de Regeeringe geweest waren, of nog waren, verhaalt, 't gene deeze Stad betreft, byzonderer en naauwkeuriger dan iemant anders; hoewel hy, somtyds, klaagt, in zyne BrievenGa naar voetnoot(g), dat men hem, aldaar, zo veele opening niet gaf, als hy gaarne zou gehad hebben. Ten vierden, heb ik myn werk gemaakt, om deeze Schryvers te vergelyken met, en op te helderen door stukken en schriften, die zy of niet | |
[pagina VIII]
| |
behoorlyk gebruikt, of niet gekend hebben, of, mogelyk, niet hebben konnen kennen. Nooit is eenige Historie zo volkomen geschreeven, of zy kan, door laatere ontdekkingen, verbeterd worden. Die laatst schryft vindt, dikwils, iet nieuws in stukken, die men voor hem gekend; doch met een ander oog ingezien heeft. De Verantwoordingen van Willem, Prinse van Oranje, van de Graaven van Egmond, Hoorne, Hoogstraaten en anderen zyn veelen onzer Historieschryveren bekend geweest; doch byna niemant heeft 'er het regte gebruik van gemaakt. De meesten geeven ons den korten inhoud van eenigen deezer Verantwoordingen, op dien tyd, alsze gedaan werden. Doch zy vervatten zo veele Historische gevallen, dat menze, veeleer, als Historien behoorde gebruikt te hebben, om 'er 's Lands geschiedenissen, van tyd tot tyd, uit op te helderen: gelyk weinigen gedaan hebben, en wy ook hebben tragten te doen. De Handelingen van den President Jeannin, Franschen Ambassadeur in den Haage omtrent den tyd van 't Bestand, zyn, meer dan eens, gedrukt, en in veeler handen. Zy ontvouwen den loop der gewigtige handeling over 't Bestand, naauwkeuriglyk. De heimelyke inzigten van Henrik den IV, Koning van Frankryk, worden 'er, klaarlyk, in open gelegd. Nogtans, heeft niemant onzer Historieschryveren behoorlyk gebruik gemaakt van dit werk. Elk schynt af- | |
[pagina IX]
| |
geschrikt geweest te zyn, door de moeite, die men aanwenden moet, wil men zig van deeze Handelingen, met nut, bedienen. 't Is zelfs twyfelagtig, ofze door de Groot, die anders den Handel van 't Bestand fraai beschreeven heeft, wel gebruikt zyn. Maar Hooft zou 'er zig van bediend hebben; zo 't hem hadt mogen gebeuren, zyne Historie te brengen tot aan 't Bestand; gelyk ik, uit eenige aantekeningen van des Drossaards eigen' hand, meene te mogen besluiten. Men zal, uit de aanhaalingen, die ik uit deeze Handelingen doe, zien konnen, op welk eene wyze, ikze gebruikt, en wat ik 'er in gevonden heb. Wyders, zyn 'er, na de dood van onze voornaamste Historieschryvers, veele boeken en schriften in 't licht gegeven, van welken wy ons hebben konnen bedienen, om verscheiden' punten onzer Historie nader op te helderen, en dingen te verhaalen, die, tot hiertoe, onbekend geweest zyn. Ik zal niet onderneemen, hier deeze schriften en boeken op te tellen. Men kanze genoemd vinden, in de aanhaalingen. Doch ik kan niet voorby, voorbeeldswyze, van eenigen der voornaamsten te gewaagen. Onder deezen, reken ik de Brieven en het Leeven van den beroemden Viglius van Zuichem van Aytta, President van den geheimen Raad der Nederlanden, te Brussel; benevens zyn Verhaal van het invoeren des tienden Pen- | |
[pagina X]
| |
nings ten tyde van Alva. Uit deeze schriften, ontvangt de Historie van den aanvang onzer beroerten een licht, welk 'er, tot hiertoe, niet aan heeft konnen gegeven worden. Viglius, schoon Spaanschgezind, hadt gemaatigde inzigten, over zaaken van Godsdienst en Regeeringe. Hy verschilde, wegens 't stuk des tienden pennings, vierkant, van Alva, en opent zyne gedagten, over den toestand der Nederlandsche zaaken, in zyne Brieven aan Joachim Hopperus, bescheidelyk en openhertiglyk. Wy hebben veel lichts geschept uit deeze Brieven en Schriften, die, te vooren, of niet, of niet zo volkomen waren uitgegeven. Van veel dienst is ons ook geweest de uitgaave der Sententien van den Raad der Beroerten en andere Regtbanken, ten tyde des Hertogs van Alva, geweezen. Uit deeze Sententien, hebben wy verscheiden' byzonderheden getrokken, de openbaare Preeke en den Beeldenstorm, in Holland, Zeeland en Utrecht betreffende, waarvan onze Historieschryvers weinig of niets gemeld hadden. Ook hebbenwe 'er de naamen in gevonden van veele adelyke en andere luiden, die in de eerste beginsels onzer beroerten gemengd geweest, en onzen Historieschryveren onbekend gebleeven zyn. De nakomelingen deezer luiden zullen 't ons, vertrouwenwe, dank weeten, dat wy de naamen hunner voorouderen, die den grond hielpen leggen van 's Lands vryheid, der | |
[pagina XI]
| |
vergetelheid onttoogen hebben, en dat wy eenigen hunner heimelyke daaden, daar zy toen om geschandvlekt werden, schoonze hun nu eerder tot eere zouden gerekend worden, onbewimpeld, hebben te boek gesteld. Brengenwe, van de andere zyde, uit deeze of andere oude stukken, eenige bedryven in 't licht, die men ook nu voor schandelyk zou houden, men neeme ons dit niet kwalyk af. Een Historieschryver, die, volgens de Lesse van CiceroGa naar voetnoot(h), niets dat valsch, en al wat waar is schryven durft, zo ver het tot zyn oogmerk behoort, moet niet schroomen, daar 't de geschiedenis vordert, de gebreken en misslagen ook van zynen eigen Grootvader, of Vader te boek te stellen: gelyk Polybius, oudtyds, en, zo de gemeene verzekering geloof verdient, in onze dagen, één der doorlugtigste Koningen van Europa, edelmoediglyk, gedaan heeft. Tot hiertoe, sprak ik alleenlyk van de gedrukte en openlyk in 't licht gegeven' schriften, welken ik gebruikt heb, om onze beste Nederlandsche Historien, tot aan den tyd van 't Bestand, op te helderen. Doch naardemaal my, daarenboven, gelukt is, veele ongedrukte stukken, Brieven, Registers en Verhaalen in handen te krygen, heb ik niet konnen nalaaten, mynen Landsluiden mede te deelen, 't gene ik, in dezelven, weetenswaardig, gevonden hadt, | |
[pagina XII]
| |
en 't gene onze Historie, zo ver zy te vooren bekend was, of volmaaken of bevestigen kon. Zo elk, die eenige nutte stukken, dienende tot opheldering onzer Historie, bezat, gezind was, dezelven in 't licht te geeven, of eenen bekwaamen en trouwen Historieschryver mede te deelen, zou zy, zekerlyk, nog tot verdere volkomenheid te brengen zyn. Doch veele zogenoemde Liefhebbers bewaaren deeze stukken liever, tot datze vergaan zyn. Indien, by voorbeeld, de Abt Boisot het voornaamste in 't licht gegeven hadt van 't gene hy, wegens den Kardinaal van Granvelle, verklaart te bezitten; men kan naauwlyks twyfelen, of daar zou iet uit te haalen zyn, welk zyn bedryf hier te lande klaarer ontdekken zou. Ten minsten zou men dan oordeelen konnen, of de bezitter van deezen schat ons, tegen 't gemeen gevoelen, op goede gronden, verzekere, dat de Kardinaal niet van eenen Smid van Nozerois afkomstig; maar dat zyn Grootvader een ryke en edele Genuees, Pieter Perenot genoemd, geweest isGa naar voetnoot(i). Doch wy hoopen, veelligt, te vergeefs, op de uitgaave van een gedeelte deezer stukken. Hoe ongezind veelen, ondertusschen, zyn mogen, om de ongedrukte stukken, welken zy bezitten, mede te deelen; ik erken, dankelyk, dat ik, voornaamlyk in Holland en in Zeeland, edelmoediger lui- | |
[pagina XIII]
| |
den aangetroffen heb: die, uit loutere liefde tot hun Vaderland, papieren van merkelyk gewigt in myne handen hebben doen stellen, op een gunstig vertrouwen, dat ik 'er een nuttig gebruik van zou weeten te maaken. Zy mogen zig verzekerd houden, dat ik geene grooter laagheid van ziele kenne, dan hun gulhertig vertrouwen, in eenig geval, te misbruiken, en dat het my niet aan den wil maar aan 't vermogen schorten zal, zo onze Landsluiden niet al 't nut trekken van hunne edelmoedigheid, dat zy 'er, door myn toedoen, naar reden, van verwagten konnen. Ziet daar, Landsluiden, omstandig genoeg, aangeweezen, op welk eene wyze, ik my bediend heb van de Historieschryvers, die tot aan 't Bestand gaan, en uit welke schriften en stukken ik hun Verhaal opgehelderd en volkomener gemaakt heb. Ik moet 'er, alleenlyk, byvoegen, dat ik, genoodzaakt geweest zynde, om, in veele opzigten, daar ik iets merkwaardigs meende gevonden te hebben, welk zy overgeslaagen hadden, uitvoeriger te zyn dan zy; my, van de andere zyde, verpligt gevonden heb, om veele zaaken, die zy omstandiglyk verhaalen, kortelyk aan te roeren; of zoze my van klein gewigt scheenen, of geene byzondere betrekking hadden tot de geschiedenissen der Vereenigde Gewesten, geheellyk over te slaan. Men zal dus, in deeze Historie, niet uitvoerig vin- | |
[pagina XIV]
| |
den, 't gene, by de meeste anderen, omstandig verhaald is, ten ware de zaak van merkelyk aanbelang ware: vooral, myde ik, doorgaans, het wydluftig verhaal van krygszaaken, die meer luiden van myne soorte niet zoo wel plagten te monden, als 't bespiegelen van beleidt en tegenbeleidt, in stof van regeeringe omgaandeGa naar voetnoot(k). Daarentegen verhaal ik gewigtige zaaken, met naame zaaken van staat en regeeringe, die anderen, of niet, of slegts ter loops, aanroeren, omstandiglyk; gelyk men, in dit zesde Deel, in 't verhaal van de oorzaaken der gevangenis van 's Lands Advokaat van den Einde, en van het invoeren des tienden pennings; in 't volgende zevende, in 't verhaal van de handeling over de opdragt der hooge Overheid en Graaflykheid van Holland en Zeeland aan Prinse Willem, en in zeer veele andere voorbeelden, zal konnen zien. In alle deeze opzigten, kan deeze Historie, als eene vervulling der voorigen tot aan de tyden van 't Bestand, worden aangemerkt. Maar na het sluiten van 't Bestand, hebben wy, onder de Nederlandsche Historieschryvers, zo men eenige Schryvers der Kerkelyke geschiedenissen, die men egter hier ook gebruiken moet, uitzondert, geene Historien, die by Bor of Reyd, ik laat staan by Hooft of de Groot, haalen konnen. Behalve Meteren, zo ver hy gaat, is Baudart de eenigste, die de weereldlyke zaaken | |
[pagina XV]
| |
van de twaalf jaaren des Bestands, met tamelyke uitvoerigheid, verhaald heeft, en ik behoef mynen Landsluiden, die eenige kennis hebben van 's Lands Historie, niet te zeggen, hoe weinig eers deeze Schryver, met zyn Vervolg op Meteren, heeft ingelegd. Men kan dan, ten opzigte van 't weereldlyke ten minsten, niet veel van hem leeren. Maar 't Kerkelyke was, ten deezen tyde, zeer vermengd met het weereldlyke: waarom men, by de Kerkelyke Historieschryvers, Uytenbogaart, Trigland, Baudart en Brandt, 't voornaamste, welk deeze twaalf jaaren betreft, zoeken moet. Na 't uitgaan van 't Bestand, komt ons, om Schryvers van minder vermaardheid, gelyk Wassenaar en diergelyken, niet te noemen, het groote werk van Aitzema voor, dat tot het jaar 1668 loopt, en om den overvloed van egte stukken, die het vervat, hoog te waardeeren is: 't welk ook het voornaamste is, waarom men den Hollandschen Merkurius, die van het jaar 1650 tot het jaar 1690 gaat, niet ontbeeren kan. Doch men heeft van deeze tyden ook byzondere Historien en Leevensbeschryvingen, die merkelyk licht geeven. Ook is de Historie van Wicquefort, in 't Fransch opgesteld, te agten, om de menigte van egte stukken, die 'er bygevoegd zyn; schoon zy, zo ver zy het licht ziet, slegts eene geschiedenis van weinige jaaren behelst. Na hem, heeft byna niemant ondernomen, de geschiede- | |
[pagina XVI]
| |
nissen alleen van zynen tyd te boek te stellen. En 't voornaamste gedrukte Schrift, waarvan men zig bedienen kan, om de Nederlandsche Historie der agttiende eeuwe te beschryven, is, agt ik, het groote Werk van Lamberti, in de Fransche taale samengesteld. Ik zwyg, voorbedagtelyk, van Basnage, Le Clerc en van Loon, die allen drie, in deeze eeuwe, geschreeven hebben; omdat zy, hunne werken, meest, uit vroeger Schryvers hebbende opgesteld, op zig zelven, geen gezag hebben, om de waarheid der geschiedenissen te bevestigen, behalve in eenige byzondere gevallen, daar zy ongedrukte of onuitgegeven' stukken gebruikt en aangehaald hebben. Ook heeft de Heer van Loon, gelyk men weet, zyne Historie geschreeven met een byzonder oogmerk, om, naamlyk, door dezelve, de Nederlandsche Gedenkpenningen op te helderen; waarom hy van veele zaaken, die anders tot het wezen der Historie behooren, niet of naauwlyks gewaagen kon. In 't gebruiken der gemelde Historien, heb ik my, byzonderlyk, toegelegd, op het leezen en herleezen der egte stukken, die zy vervatten, om, op dezelven, als op vaste gronden, een verhaal te vestigen van zaaken van staat en oorloge, van binnenlandsche en uitheemsche handelingen, en van alles wat my scheen te passen, in eene algemeene Historie onzes Vaderlands. Ik heb, wyders, deeze Historien vergeleeken met | |
[pagina XVII]
| |
eene groote menigte van gedrukte Verhaalen, Memorien, Brieven en Negotiatien, die, van tyd tot tyd, in verscheiden' taalen, met naame in de Fransche en Engelsche, en ook in de Nederduitsche, in 't licht gegeven zyn: onder welken, ik niet verzuimd heb, gebruikte maaken van de Fransche Negotiatien tot de Munstersche Vrede, die, in vier stukken in folio, zyn uitgegeven; van de Brieven en Memorien van den Graave d'Estrades en van de Brieven van en aan den Raadpensionaris de Witt, met het Verbaal van den Ambassadeur Beverningk, en de Resolutien, daartoe behoorende: alle welke stukken ten hoogsten dienstig zyn, om de geschiedenissen onzes Vaderlands, van de Munstersche Vrede af, tot op het jaar 1668 toe, naar behooren, te beschryven. En 't ware zeer te wenschen, dat men, ook hier te Lande, gelyk elders meermaalen geschied is, hadt konnen goedvinden, meer Verbaalen en Brieven, gewigtige handelingen met uitheemsche Mogendheden betreffende, in 't licht te geeven: de Historie zou 'er, ongetwyfeld, merkelyk, door opgehelderd konnen worden, en onze Staatsdienaars zelven zouden 'er, in volgende tyden, zonderlingen dienst van konnen hebbenGa naar voetnoot(l). Doch, terwyl men hierna, mogelyk, nog lang, vergeefs wenschen zal; heb ik 't voor een geluk gerekend, dat my eenige naauwkeurige afschriften van zulke Verbaalen | |
[pagina XVIII]
| |
ter hand gekomen zyn; waaruit ik het eigenlyk oogmerk van verscheiden' voornaame bezendingen, op onderscheiden' tyden, van hier, naar Frankryk, naar Engeland, naar Zweeden, naar Deenemarke en elders gedaan, klaarlyk, heb konnen ontdekken, en onzen geschiedenissen een leeven byzetten, welk zy anders zouden hebben moeten missen. Voorts, heb ik gelegenheid gehad, om de Historie der tyden na 't Bestand, ook uit veele andere ongedrukte stukken, op te helderen: onder welken, ik niet nalaaten kan, kortelyk, te gewaagen van een' keurlyken bondel Schrifts, die my in staat gesteld heeft, om, aangaande de merkwaardige Regtspleeging van de jaaren 1618 en 1619, over Oldenbarneveld, Hogerbeets, de Groot en anderen, byzonderheden te melden, die, tot hiertoe, onbekend geweest zyn aan 't gemeen. Uitenbogaart maakt ergensGa naar voetnoot(m) melding van eenige Papieren, door een' der drie Fiskaalen over de genoemde StaatsgevangenenGa naar voetnoot(1), opgesteld; welken hem, door Gods schikking, zegt hy, ter hand gekomen waren. Van deeze Papieren bezit ik een naauwkeurig afschrift, met de eigen' hand van Uitenbogaart geschreeven. 't Behelst 1. een Examen van verscheiden' Persoonen van aanzien, te Utrecht gehouden, onder anderen | |
[pagina XIX]
| |
ook van Ledenberg. 2. een Verbaal van 't gehandelde in den Haage, tusschen de Hollandsche en Utrechtsche Gekommitteerden, en 3. eenige Verklaaringen, ten laste der gevangenen: waaruit 4. de voornaamste punten hunner beschuldiging opgemaakt worden, die, gedeeltelyk, in de Sententien gevoegd zyn. Men kan, ligtelyk, denken, dat ik, in deeze papieren, veele byzonderheden gevonden heb, die zelfs aan Brandt, hoe naauwkeurig hy anders, naar zyne gewoonte, de Historie der Regtspleeging moge beschreeven hebben, onbekend schynen geweest te zyn. Doch gelyk wy reeds hebben aangemerkt, daar is altoos gelegenheid, om door het ontdekken van nieuwe egte stukken, ook de beste Historien tot meerder volkomenheid te brengen. Myn oogmerk is niet, dit Voorberigt te vergrooten, met een breedvoeriger verslag der ongedrukte stukken, van welken ik my bediend heb. Men zalze, in 't vervolg deezer Historie, van tyd tot tyd, gemeld vinden. Doch ik kan niet nalaaten, aan te merken, dat ik, onder anderen, gebruik gemaakt heb van de Resolutien der Ed. Groot-Mog. Heeren Staaten van Holland en Westfriesland; 't welk naauwlyks iemantGa naar voetnoot(2) onzer Historieschryveren gedaan | |
[pagina XX]
| |
heeft. Voorts, heb ik my ook bediend van de gedrukte stukken der Notulen van de Ed. Mog. Heeren Staaten van Zeeland, die nog niet allen gedrukt zyn: van beide heb ik zo veel gebruik gemaakt, als de natuur der Historie gehengen kon. Ik hebze overal naauwkeuriglyk aangehaald, op dat elk, die toegang tot deeze stukken heeft, zig met gemak zou konnen verzekeren, aangaande de waarheid van 't gene ik 'er uit ontleene. Ik heb te langer stil gestaan op de wyze, die ik, in 't gebruiken onzer bekendste Historien, gevolgd heb, op dat zy, dieze gelezen hebben, zouden konnen zien, in hoe verre, ons werk, uit deeze Historien, samengesteld zy, en in hoe verre niet. Nu heb ik 'er nog eeninige aanmerkingen by te voegen, die de vryheid van schryven betreffen. 't Schryven van Historien is altoos een hagchelyk werk geweest; doch voor zulken, inzonderheid, die verstonden, dat zy niet slegts verhaalen moesten, wat gezeid of gedaan ware; maar dat zy ook uitspraak moesten doen, over de heimelyke oogmerken van openbaare | |
[pagina XXI]
| |
bedryven, en dat het hunne post ware, die oogmerken en bedryven te pryzen of te laaken. Een Historieschryver, die zo veel op zig neemt, steekt zig, men kan 't niet ontkennen, in een blykbaar gevaar; vooral, als hy zaaken verhaalt, die digt aan of in zynen tyd gebeurd zyn, en in welken hy zelf meer of min gemengd geweest isGa naar voetnoot(3). Hoe ligt mist hy niet, in zyn oordeel over de heimelyke oogmerken van byzondere Persoonen niet slegts, maar veel meer van Vorsten en Grooten, en gevolgelyk ook in de uitspraak over de lofwaardigheid of schandelykheid hunner bedryven! Gebeurt het hem, iemant kwaade oogmerken toe te schryven, welken hy niet gehad heeft, of niet kan beweezen worden gehad te hebben; hy haalt zig den haat op den hals van elk, die de zyde volgt des genen, dien hy, ten onregte, verdagt gemaakt heeft, en hy doet, daarenboven, te kort, aan de waarheid, de ziel der Historie. Pryst hy, daarentegen, daaden, die, om de slinksche oogmerken, met welkenze geschied zyn, eer laster verdienen dan lof; hy kwetst zulken, die deeze heimelyke oogmerken gekend hebben, en verwerft zig den schandely- | |
[pagina XXII]
| |
ken naam van vleijer, die niemant minder voegt dan eenen Historieschryver. Het oordeelen over de oogmerken en bedryven van Persoonaadjen, die eene voornaame rol gespeeld hebben op het tooneel der weereld, is vooral hagchelyk voor zulken, die onderneemen te verhaalen de geschiedenissen van een Land, welk aan merkelyke partyschappen in de Kerk en in den Staat, en aan geweldige schokkingen en veranderingen in de Regeeringe onderhevig geweest is; hoedanig ons Vaderland en het nabuurig Engeland zyn. In zulke Landen, worden, op den eenen tyd, de oogmerken en bedryven van Koningen, Vorsten, Grooten en aanzienlyke Staatsdienaars, hemelhoog, geroemd, op den anderen, mispreezen en verfoeid; naardat de wisselvallige loop der menschelyke dingen de taal, en dikwils zelfs het oordeel des volks zwaait naar de gunstige, of ongunstige zyde. Hoe zal een Historieschryver zig gedraagen, in het oordeelen over Persoonaadjen, waarover zo verschillend, op verscheiden' tyden, geoordeeld is? Schikt hy zig naar den smaak van den tyd, waarin hy schryft; hy loopt gevaar, dat zyne Historie, na weinige jaaren, voor partydig uitgekreeten en veragt worden zal. Volgt hy, daarentegen, een oordeel over persoonen en zaaken, welk met het gemeene oordeel zyner tydgenooten verschilt; zyne Historie vindt gee- | |
[pagina XXIII]
| |
ne Leezers, en hy zelf ondervindt, mogelyk, tot zyne schade, de uitwerksels van de ongunst, die hy zig, door zyn schryven, op den hals gehaald heeft. Maar, veelligt, zal men zeggen ‘dat een Historieschryver 't zig niet kreunen moet, of hy met zyne tydgenooten verschille of overeenkome; maar alleenlyk toeleggen, op het ontvouwen der naakte waarheid; zonder zig van dit oogmerk, door hoop op gunst of vrees voor nadeel, eenigszins, te laaten aftrekken.’ Ik erken dit volmondig. Die gevoelt, dat hy, door hoop of vrees, immer zo sterk bewoogen worde, dat hy de waarheid, in eenig geval, schenden, bewimpelen of ontveinzen zou, sla de hand niet aan 't beschryven van 's Lands Geschiedenissen. Maar de waarheid is niet altyd zo klaarlyk te ontdekken. Zy verbergt zig inzonderheid voor ons ligtelyk, als wy de heimelyke oogmerken der menschelyke daaden willen doorgronden. En een Historieschryver waagt 'er een groot deel zyner agtinge aan, als hy, 't gene hy omtrent deeze oogmerken gist of vermoedt, voor Historiesche waarheid te boek stelt. De lofwaardigheid of schandelykheid der daaden hangt, grootendeels, af van de oogmerken, met welkenze geschieden: waaruit volgt, dat men zig, in eene Historie, veiligst onthoudt van pryzen of laaken, zo lang deeze oogmer- | |
[pagina XXIV]
| |
ken den Historieschryver niet klaarlyk gebleeken zyn. Om nu niet te zeggen, dat de menschen ook over de natuur van sommige daaden zelven verschillen, en het den Zedeleeraaren, niet den Historieschryveren voegt, over deeze verschillen, uitspraak te doen. Men zal my verder tegenwerpen ‘dat eene Historie te dor en niet leerzaam genoeg is, die slegts verhaalt, wat zig voor de uiterlyke zinnen vertoond heeft; en dat zulke Historieschryvers eerst vermaaken en onderwyzen, die de bedekte inzigten van voornaame luiden ontdekken, en den Leezer helpen oordeelen, over de bedryven, welken zy verhaalen.’ Maar ik antwoord, dat men my slegts behoeft toe te staan, dat een Historieschryver niet bevoegd is, om zyne gissingen over de oogmerken der Grooten voor beweezen' waarheid op te geeven, en dat hy zyne Leezers niet behoort voor in te neemen, met gunstige of ongunstige gedagten voor of tegen de Persoonen, welker daaden hy verhaalt; en ik neem aan, te doen zien, dat een Historieschryver zulk eene wys op zyn schryven kan zetten, dat zyn werk en leevendig en leerzaam zyn zal, zonder de waarheid en onpartydigheid, eenigszins, te kort te doen. Ik heb zelf, in de Voorrede voor het eerste Deel deezes werks, beloofd, de bedekte oogmerken der voornaamste bedryven te zul- | |
[pagina XXV]
| |
len openleggen, zo verze my bekend waren. Ik heb nog dit zelfde voorneemen. Maar een Historieschryver moet onderscheid maaken, tusschen 't gene hy, wegens deeze oogmerken, gist, en 't gene hem, desaangaande, gebleeken is. De oogmerken moeten hem bekend zyn, zal hyze voor waarheid te boek stellen. En hy moetze, op zulk eene wyze, te boek stellen, dat de Leezer zelf ziet, dat hyze niet verzierd heeft. Ik weet maar twee wegen, om van iemants oogmerken te oordeelen, te weeten, uit zyne woorden, 't zy hyze spreeke of schryve, en uit zyne daaden. Zo nu een Historieschryver, door één' van deeze wegen, of door beide, iemants oogmerken, klaarlyk, meent ontdekt te hebben, hy kan zyne ontdekking zynen Leezeren niet beter mededeelen, dan door hem de zelfde woorden en daaden te verhaalen, waaruit hy van de oogmerken geoordeeld heeft, zonder dat hy van 't gene hy 'er uit heeft opgemaakt een enkel woord behoeft te reppen. Heeft hy wel geoordeeld; een opmerkend Leezer zal 't met hem eens zyn, al weet hy 't niet. En zo hy kwalyk geoordeeld heeft, kan 't zyner Historie geene agting byzetten, dat hy zyn oordeel gemeld heeft. Men zegge niet, dat de Leezers, veelligt, of niet, of kwalyk oordeelen zouden, zo zy van den Schryver niet voorgegaan en geholpen werden. Of, zulke | |
[pagina XXVI]
| |
Leezers zyn onbekwaam, om eene goede Historie, met nut, te leezen; of, de redenen om dus of zo te oordeelen zyn zo klaar niet, als sommigen waanen, en in 't laatste geval, zou 't onvoorzigtigheid zyn in den Historieschryver, zo hy ondernam, op lossen grond, over iemants bedekte oogmerken, uitspraak te doen. 't Zelfde omtrent moet ik van het pryzen en laaken zeggen. Eene eenvoudige en natuurlyke schets van 't gene 'er gesproken of verrigt is voldoet, om den Leezer, die slegts de gemeenste beginsels van Staat- en Zedekunde kent, in staat te stellen van zelf te konnen oordeelen, of iet te pryzen of te veragten zy; zonder dat een Schryver zig behoeft bloot te geeven aan 't gevaar van, by sommigen, voor eenen vleier, by anderen, voor eenen hekelaar door te gaan. Kortom, de groote konst van 't schryven eener Historie, gelyk die van ons Vaderland zou behooren te zyn, schynt my hierin gelegen te wezen, dat iemant ons de persoonen en gevallen, zo leevendig, zo natuurlyk en zo volkomen, afschildere, als ofweze zelven zagen; wanneer wy, doorgaans, de oogmerken ligtelyk ontdekken zullen, zo wel als de Historieschryver, en niet minder dan hy konnen oordeelen van het prysselyke of schandelyke, dat 'er, in de menschelyke bedryven, doorsteekt. Ondertusschen, zullenwe het genoegen hebben, dat wy zelven, | |
[pagina XXVII]
| |
onder 't leezen, iet uitvinden en opmerken, welk wy den Historieschryver niet behoeven dank te weeten; dien 't genoeg moet zyn, dat hy ons aanmerkingen heeft leeren maaken, zonder dat wy weeten, dat wy 't van hem geleerd hebben. Ik ben niet verwaand genoeg, om van my zelven te denken, dat ik deeze konst versta en oefene in volkomenheid. Maar men zal 't, hoop ik, voor geene vermetelheid aanzien, dat ik my voorgesteld heb, deeze Vaderlandsche Historie, en vooral het gedeelte dezelve, welk ik nu begin uit te geeven, naar de regels deezer konste, te schryven. Verwagt dan niet, Landsluiden, dat ik u de bedekte oogmerken van Vorsten, Mogendheden of voornaame Staatsdienaars verder zal openleggen, danze u zelven, uit een opregt, vry en bescheiden verhaal hunner bedryven, blyken konnen. Somtyds, mag ik verhaalen, wat men, eertyds, van deeze oogmerken geoordeeld heeft; doch wat ik 'er zelf van oordeele, zwyg ik gemeenlyk, om dat 'er u niets aan gelegen is. Verwagt niet, dat ik de bedryven van de Helden onzer Historie, wien 't bestier van de Legers te velde en van de Vlooten op zee, of 't beleid der gewigtigste zaaken van Regeeringe aanvertrouwd geweest is, pryzen of laaken zal. Hoe bezwaarlyk men zig ook, in 't verhaalen van roemrugtige en | |
[pagina XXVIII]
| |
schandelyke daaden, van 't een en 't ander onthouden kan; ik maak groot onderscheid, tusschen eenen Historieschryver en eenen Lofredenaar of Berisper. 't Zy u genoeg, dat ik u de zaaken zo verhaale, dat gyze, ligtelyk, als eerlyk of oneerlyk, zult konnen kennen. Ook zal ik u, dikwils, niet verbergen, hoe 'er van anderen over geoordeeld is: en aan deeze kennis is u zo veel, en dikwils veel meer gelegen, dan of gy wist, wat ik zelf, in uitmuntende Persoonaadjen, pryze of laake. Op deeze wyze, meen ik, myne Vaderlandsche Historie best te konnen hoeden voor de beschuldigingen van partydigheid. Wat redelyk mensch (onredelyken beoog ik niet te voldoen) zal my kwalyk neemen konnen, dat ik verhaal, 't gene waarlyk gebeurd is, op eene vrye, doch tevens bescheiden' wyze, zonder dat ik my inlaate, om het goed te keuren, of te veroordeelen? Is 't waarlyk loffelyk; laat het, door anderen, gepreezen; is 't schandelyk; laat het, door zulken, dien 't lust, veroordeeld, door allen, gemyd worden. Myn toeleg is, te verhaalen, 't gene gebeurd is, zonder dat het my, als Historieschryver, aangaat, of het eerlyk zy, of schandelyk. 't Zou wel een lust zyn voor een' eerlyk' man, eene Historie te beschryven, die niet dan prysselyke daaden inhieldt; doch | |
[pagina XXIX]
| |
dit zou een Roman, geene Historie zyn. 't Menschelyk geslagt heeft, door alle tyden, in alle gewesten, onder allerlei rangen, van den Vorst tot den bedelaar, goeden en kwaaden uitgeleverd. Men kan dan de Historie van een gedeelte des menschelyken geslagts niet schryven, zonder zo wel gebreken te melden, als deugden. En of my iemant, wie hy ook ware, kwalyk name, dat ik eenig oneerlyk bedryf van eenen zyner voorouderen of vrienden te boek gesteld hadt; ik zou agten myzelven genoeg verdedigd te hebben, zo ik bewees, dat het verhaalde waarlyk gebeurd ware. Pryst het, zou ik hem voorts te gemoet voeren, indien gy kont; ik heb 't niet mispreezen: dat het zig zelf mispryst, is my niet, maar den daader te wyten. Eene Historie, die 't gebeurde alleen verhaalt, zonder dat de Schryver de Leezers inneemt, door pryzen oflaaken van 't gebeurde, kan, door luiden van allerlei begrip in zaaken van Staat en van Godsdienst, door alle tyden, en onder allerlei veranderingen van gebied en Regeeringe, even goed, gebruikt worden. Elk vindt 'er iet in, dat hem dient, en te gelyk iet, daar zyne partyen op bouwen. Elk heeft, derhalve, gelegenheid, om de redenen te onderzoeken, daar zyn begrip op steunt, en die, daar zyne partyen zig meest mede behelpen. De Historieschryver, zonder zulks eigenlyk te beoogen, geeft elk de wapenen in de hand, om zig zelven te verdedigen, en anderen te keer | |
[pagina XXX]
| |
te gaan. Zyne Historie moet, derhalve, zoze aan dit oogmerk voldoet, van een algemeen, duurzaam en nuttig gebruik zyn. Ik hoop, dat men, in deeze Vaderlandsche Historie, ten minsten, ontdekken zal, dat ik my dit zelfde oogmerk voorgesteld heb. Hoe ver ik 'er aan beantwoord hebbe, staat my niet, maar den kundigen en bescheiden Leezer te oordeelen. Hiervan houd ik my verzekerd, dat de Historie van ons Vaderland, die eigenaartiglyk geschikt schynt, om Luiden van verschillende begrippen in zaaken van Godsdienst en Regeeringe, welken altoos in deezen Staat geweest zyn en nog zyn, gemaatigd te doen oordeelen, over elkanders gevoelens en bedryven; dit einde, al voor lang, nader bereikt zou hebben, zo allen, die immer ondernamen, 's Lands geschiedenissen te boek te stellen, de waarheid onbewimpeld voorgedraagen hadden, zonder zig ooit sterk te verklaaren, voor of tegen de oogmerken en bedryven, welken zy in 't licht bragten. |
|