Vaderlandsche historie. Deel 5
(1751)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijV.
| |
[pagina 249]
| |
dezelve geschiéd was. Voorne en Putten moesten op zig zelven draagen. Voorts eischte Vrouw Maria, dat de Edelen en Steden het regelen van elks aandeel aan haar verblyven zouden, zeggende ‘dat de Raaden van Holland en zulken, die 'er de Staaten nevens stellen zouden, zulks toch niet, dan volgens de begeerte haarer Majesteit, zouden doen.’ De Edelen, Dordrecht en Amsterdam bewilligden hierin terstond. Haarlem, Leiden, en Gouda, insgelyks; doch op 't believen hunner Meesteren. Doch toen men de verdeeling gezien hadt, was 'er niemant, Dordrecht misschien alleen uitgenomen, mede te vrede. De President van Schoore, hier over, met die van Delft, Leiden en Amsterdam, in gesprek geraakt, verklaarde ‘dat, wanneer elk zyn aandeel, en het platte land naar de Schildtalen betaalde, aan de ingewilligde vyfenzeventigduizend nog vyftienduizend guldens te kort komen zouden, vraagende, waar men die zou vinden? Men antwoordde ‘by de Geestelykheid, by de Edelen, en by de kleine Steedjes, Asperen, Heukelom, Leerdam enz.’ Doch de President hernam ‘dat de Geestelykheid reeds de helft haarer inkomsten opbragtGa naar voetnoot(1); dat de Edelen niet boven tien of twaalf in getal waren, en dat de onderzaaten van Egmond naar de Schildtalen betaalden; dat, | |
[pagina 250]
| |
eindelyk, Asperen, Heukelom, Leerdam en andere kleine Steden of vlekken, die niet in de schildtalen stonden, niet veel aanbrengen zouden.’ De Steden, hier weinig op in te brengen hebbende, moesten zig, naar 't schynt, sedert, vergenoegen met de verdeeling, door de Landvoogdesse, gemaaktGa naar voetnoot(z). Ga naar margenoot+ Midlerwyl, vonden zy zig in merkelyke verlegenheid, om de ingewilligde penningen te vinden. De Edelen en Dordrecht sloegen voor, om dezelven, by verzegeling, op te brengen. Haarlem en Delft waren van gedagten, dat elk 'er, naar gelang zyner goederen, in draagen moest. Leiden oordeelde, dat men eene belasting op de Haardsteden en Landeryen moest leggen. Die van Amsterdam wilden, volgens de Schildtalen, opbrengen, schoon hunne Stad, zeidenze, hoog in dezelven gesteld was. Gouda was niet gelast iet voor te slaan. Sommigen spraken ook van eenen maatigen penning te zetten, op Wyn, Bier, Zout, Zyden- en Wollen-stoffen,Ga naar margenoot+ Lynwaaten enz. Alle deeze Ontwerpen werden den Raad van Holland overgeleverd, om 'er deszelfs gedagten over te verstaan, die hierop uitkwamen ‘dat het Ontwerp van Haarlem en Delft 't redelykste scheen; doch bezwaarlyk zou uit te voeren zyn, en gelegenheid geeven, tot veele valsche eeden, alzo niemant zyne goederen te regt zou aanbrengen; dat de belastingen op de Lee- | |
[pagina 251]
| |
vensmiddelen, door anderen voorgeslaagen, te ongelyk waren, en sommigen derzelven, gelyk die op 't Bier, de armen te veel bezwaaren zouden; dat men van 't Zout nog nimmer Excyns gegeven hadtGa naar voetnoot(2), en dat eene belasting op de Haardsteden van kwaaden gevolge zou konnen zyn; dat de Raad hierom van gedagten was, dat de Leden elk op zekere somme behoorden gesteld te worden, die ieder, by voorraad, moest vinden, zo als hy best kon, mids dat egter het aandeel van 't platte land omgeslaagen werdt op de schildtalen, en dat zulken, die in de schildtalen niet stonden, op eene redelyke somme gesteld werden.’ Volgens deezen voorslag des Raads, geschiedde, sedert, de bewilliging der Staaten; doch de Landvoogdes wilde het regelen van elks aandeel aan zig zelven houden, gelyk wy reeds gezeid hebbenGa naar voetnoot(a). Nog een andere voorslag werdt den grootenGa naar margenoot+ Steden, omtrent deezen tyd, gedaan, door den Raad, uit den naam van den Prinse van Oranje. Zy hadden hem, eenigen tyd | |
[pagina 252]
| |
geleeden, ieder duizend guldens geleend onder belofte, dat zy dezelven zouden mogen korten van 't eerste geld, dat van de twee tienden inkomen zou. Doch nu werdt haar verzogt ‘dat zy deeze korting wilden uitstellen, tot dat deeze tienden, voor de tweede reize, werden geheeven; dat zy den Prinse, daarenboven, elk nog duizend guldens leenen wilden, en dat zy elk nog half zo veel wilden opbrengen, als zy, in de laatste verzegeling van zestigduizend guldens, den twaalfden van Wynmaand te Antwerpen toegestaan, opgebragt hadden. Men zou deeze penningen gebruiken, om de Knegten, die op de grenzen gelegen hadden, te voldoen, aan welken men nog agtentwintigduizend en zes ponden schuldig was. En de Steden zouden dezelven mogen korten van de tweede twee tienden, of uit de penningen van de Bede, welke zy nu der Landvoogdesse stonden in te willigen.’ De Steden, overleggende, dat men de Knegten, zonder hun te voldoen, tegen de Gelderschen, niet zou konnen gebruiken, en dat het platte land veel overlast van hun te wagten zou hebben, zo zy langer onbetaald bleeven, bewilligden allen, uitgenomen Gouda, in den voorslag des Raads. Die van Amsterdam verklaarden egter ‘in 't geheel reeds drieduizend guldens meer dan de andere Steden, geleend te hebben; waarom zy gaarne van de leeninge van nog duizend guldens verschoond zouden zyn, te meer, alzo zy thans geene neering noch welvaart hadden.’ Men moet, hierop, egter aan- | |
[pagina 253]
| |
merken, dat de Stad, ten deezen tyde, de gewoonte hadt van zig armer te veinzen dan zy was, om met geene leening gekweld te wordenGa naar voetnoot(b). Ook liet de Raad zig, met dit antwoord, niet afzetten. ‘Amsterdam hadt, zeide men, altyd zyn best gedaan, en zou het nog wel willen doen, en zo Gouda geen beter antwoord gaf, zou men 'er de Landvoogdes kennis van geeven, die, zekerlyk, de Stad zou doen panden of uitwinnenGa naar voetnoot(c). 't Schynt dat de Steden, sedert, eenpaariglyk, in de begeerde leening bewilligd hebben. |
|