Vaderlandsche historie. Deel 3
(1750)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXXVIII. Hertog Willem legt de geschillen by, tusschen den Heer en den Abt van EgmondVan minder gewigt wel, doch veel ouder was het geschil, welk, omtrent deezen tyd, door Hertoge Willem, hier te Lande, bemiddeld werdt. De Edelen uit den Huize van Egmond, een der oudsten en aanzienlyksten deezes Lands, en, zo men wil, van de oude Friesche Koningen herkomstig, hadden, met bewilliging der Graaven van Holland, welken het Kloostergraafschap van Egmond, al in den tiende eeuwe, opgedraagen wasGa naar voetnoot(t), en te gelyk ook met toestemming der Abten deezer aloude Abtdye, sedert verscheiden' eeuwen, de burgerlyke Regeering, onder den naam van Advokaat eerst, en naderhand onder dien van Heer, waargenomen. Doch dit geschiedde niet, zonder dat'er, van tyd tot tyd, | |
[pagina 386]
| |
geschillen ontstonden, tusschen de Heeren en de Abten van Egmond, die, door de Graaven van Holland, als eenige wettige Advokaaten der Egmondsche KerkeGa naar voetnoot(u), werden bygelegd. Omtrent den jaare 1410, waren 'er diergelyke geschillen ontstaan, tusschen Jan, Heer van Egmond, die zynen Vader, Arnold, kort te vooren, opgevolgd was, en de Kloosterlingen. Jan was onlangs gehuwd met eene Dogter des Heeren van Arkel; en daar door, behalven om andere redenen, in den haat geraakt van Hertoge WillemGa naar voetnoot(v), wiens uitspraak, gedaanGa naar margenoot+ te Schoonhoven den derden van Wynmaand des jaars 1411, hierom, veelligt, min voordeelig voor hem was. 't Hoofdgeschil betrof de Landen van Arnemerswet en Wynemerswet, ‘die der Abtdye toegeweezen werden, mids dat zy Heere Jan een klein gedeelte derzelven, op welk zyn Slot stondt, ten onversterflyken erfleen opdroeg. Het hoog en laag Geregt werdt den Heere van Egmond gelaaten; doch de Abt mogt eenen Meyer aanstellen; die zorg droeg, dat de vereischte visch der Abtdye geleverd, en de gewoonlyke wagendiensten gedaan werden. Ook moest hy, nevens des Heeren Schout, de Schouwe hebben over wegen en wateren. De Duinen werden den Heere toegeweezen, mids hy de noodige Konynen, tot tweehonderd koppels toe, ongevild, aan 't Klooster leverde. De Abt kreeg regt tot het stellen van eenen Korenmolen. De tol | |
[pagina 387]
| |
moest, tusschen hem en den Heer, gelykelyk gedeeld worden. Eindelyk, werdt den Heer gelast, eenige agterstallen, wegens Landeryen, welken hy van de Abtdy in huur hadt, af te doen: en voortaan geene nieuwe keuren, ten nadeele der Abtdye, te maaken. Zoo een van beide eenig punt van deeze uitspraak verbrak, verviel hy in eene boete van duizend gouden Kroonen Fransche munt, en over duisterheden in dezelve behieldt de Graaf de verklaaring aan zig zelvenGa naar voetnoot(w).’ |
|