Vaderlandsche historie. Deel 3
(1750)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXVIII. Gelegenheid tot den Frieschen Oorlog.Na de ongelukkige dood van Graave Willem den IV, die, in 't jaar 1345, in Friesland, sneuvelde, hadden de Friezen hunne lang gewenschte vryheid, genooten, zonder van de Hollandsche Graaven ontrust te worden. De Steden werden door haare Wethouderschap, het platte Land en de Dorpen, door de Edelen, Grietmannen genaamd, gere- | |
[pagina 328]
| |
geerd: welke laatsten ook, gelyk de Hollandsche Edelen, vaste Sloten bewoondenGa naar voetnoot(n), en behalven van 't Keizerryk, van niemant geagt wilden worden af te hangen. Willem de V. hadt, zo lang hy zyner zinnen magtig was, werks genoeg gehad, om de rust in Holland te herstellen, en Albrecht was zo groot een liefhebber van de Vrede, dat men hem, in den tyd van zesendertig jaaren, welken hy, tot hier toe, geregeerd hadt, nog in geenen Oorlog van belang hadt ingewikkeld gezien. Niet ligt zou hy dan Friesland beoorloogd hebben, zo de tweedragt der Friezen zelve hem hier toe geene aanleiding gegevenGa naar margenoot+ hadtGa naar voetnoot(o). Doch, omtrent op denzelfden tyd, als Holland, door de Hoekschen en Kabbeljaauwschen, en Gelderland, door de Hekerens en Bronkhorsten, beroerd werdt, ontstondt, in Friesland, de tweespalt tusschen de Vetkoopers en Schieringers, die, uit geringe beginsels gereezen zynde, eindelyk oorzaak van het volslaagen verlies der Friesche vryheid geworden is. De Vetkoopers waren de edelste en aanzienlykste Geslagten: de Schieringers bestonden, meestal, uit gemeener luiden. By beide hadden zig eenige Kloosters gevoegd, die 't vuur van den onderlingen twist wakker hielpen aanblaazen. In 't jaar 1361, werdt 'er een Landdag te Groningen gehouden, op welken, door Gemagtigden uit Friesland ter wederzyde van de Lauwers | |
[pagina 329]
| |
en uit Groningerland, beslooten werdt, de Vrede te bewaaren, en de onderlinge vryheid te verdedigenGa naar voetnoot(p). Doch zulke besluiten werden kragteloos gemaakt, door de drift der twee partyen. Okko ten Broeke of van Breekmeer, een Friesch Edelman, wiens goederen, aan de overzyde van de Eems, en ook in Friesland en Groningerland, gelegen waren, in eenen twist tegen eenige andere Edelen, te kort geschooten zynde, trok, in 't jaar 1381, naar Holland, om Hertog Albrecht te beweegen, dat hy hem hulp toeschikte. Ten zelfden tyde, droeg hy den Hertoge alle zyne goederen op, dezelven wederom van hem ter leen ontvangendeGa naar voetnoot(q). Albrecht, die toen omstandig vernam, hoe 't in Friesland geschaapen stondt, schynt, van dien tyd af, toeleg gemaakt te hebben, om de Friezen den oorlog aan te doen. 't Liep egter aan, tot in 't jaar 1395, eer hy zig hiertoe met ernst gereed maakte. Het voorwendsel was de ongelukkige dood van zynen Oom, Willem den IV; tot nog toe ongewrooken: doch de waare reden, zyne begeerte om zyn gebied uit te breiden, en Friesland, waarop hy een gegrond regt oordeelde te hebben, geheel onder zyne magt te brengen: waartoe hem nu de verdeeldheid der Friezen goede gelegenheid gaf. Doch terwyl hy vast van alle kanten, zelfs uit Frankryk en Engeland, volk zogt te verzamelen, bevondt hy, dat het hem aan een | |
[pagina 330]
| |
bekwaam en aanzienlyk Legerhoofd ontbrak, wien hy de zorg van deezen togt, grootendeels, mogt bevolen laaten. |
|