Vaderlandsche historie. Deel 2
(1749)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 362]
| |
werdt in eenen nieuwen Kryg ingewikkeld, waar in hy hunne hulp behoefde. Egbert, Burggraaf van Groningen, was, ten deezen tyde, oneenig met de Gelekingen, een ryk en magtig Geslagt daar ter Stede. Dit liep zo ver, dat de wederzydsche aanhang, t'eenigen tyde, op de markt, handgemeen raakte. De Burggraaf behieldt hier de overhand. De Gelekingen zagen, sedert, naar hulp uit, en vonden Rudolf, Slotvoogd van Koeverden, gereed, om hen by te springen. Men hadt voor, Egbert in zyn Huis te overvallen, en te dooden, of ter Stad uit te jaagen. Bisschop Otto kreeg ondertusschen kennis van deeze oneenigheeden, en begaf zig, in aller yl, naar Groningen, alwaar partyen voor hem gehoord werden, en de twist, in schyn ten minsten, bygelegd. Doch Rudolf van Koeverden, die geene vrede zogt, bewoog eenigen der Gelekingen, om hun woord in te trekkenGa naar voetnoot(e). De Bisschop kon, voor zyn vertrek, niet anders te weeg brengen dan een bestand, 't welk tot zyne wederkomst duuren zou. Egbert ondernam, na verloop van eenigen tyd, een Slot op te werpen, te Glumme, nu Glimmen genaamd, niet verre van Groningen: welk bedryf zyne partyen hielden te stryden met den inhoud van 't bestand. Straks was Rudolf met de Drenters op de been. 't Slot werdt belegerd, bemagtigd, ten gronde toe afgebroken, en Egbert genoodzaakt, naar Friesland te wyken. Hier wist hy egter, binnen kort, zo veel Volks by een te brengen, dat hy 't beleg van | |
[pagina 363]
| |
Groningen, daar Rudolf nu 't opperbewind hadt, onderneemen durfde. Ook gelukte het hem, eerlang, de Stad te overmeesteren, die, grootendeels, door de vlam, vernield werdt. Egbert liet toen de S. Walburgs Kerk van nieuws versterken, en wilde geene andere Inwooners in Groningen dulden, dan die zyne belangen toegedaan waren. Rudolf en de Gelekingen, die de Stad hadden moeten ruimen, spaarden egter moeite noch kosten, om Egbert eenen kans af te zienGa naar voetnoot(f). De Bisschop, van hunnen toeleg verstendigd, hadt eenige Ruitery, in Salland geworven, geplaatst in Umme of Ommen, om Rudolf te stuiten; doch deeze versloeg de Sallandsche Ruiters met weinige manschap, en baande zig den weg, tot het beleg van Groningen, welk, met een aanzienlyk Leger, te Dalen, te Loon, en in andere Plaatsen van Drente niet alleen, maar ook te Steenvoort, te Goor, en elders geworven, ondernomen werdt. De Gelekingen voegden 'er zelfs nog een goed deel Friezen by. Groningen werdt eerlang zoo zeer in 't naauw gebragt, dat Bisschop Otto genoodzaakt werdt, aan alle kanten, naar hulp uit te zien, en binnen en buiten hetGa naar margenoot+Stigt Krygsvolk te doen verzamelen. Graaf Gerard van Gelder, zo onlangs met hem verzoend, boodt hem, in persoon, zynen dienst aan. De Graaf van Holland voorzag hem van een goed deel Krygsvolk. Zo deeden verscheiden' andere Heeren. Alle deeze benden verzamelden zig te Ommen, al- | |
[pagina 364]
| |
waar zy, door den Bisschop, gemonsterd werden. Voorts trok hy met zyn Leger naar Nyenstede, alwaar sedert het Slot Hardenberg gestigt werdt; van daar naar Bergen, en eindelyk naar Anen, alwaar hy zig nedersloeg, De Leeftogt en Krygsbehoeften werden het Leger, in eene groote menigte van Vaartuigen, langs den Vegtstroom in Salland, nagevoerd. Op het gerugt van 's Bisschops aantogt, brak Rudolf op van voor Groningen, en sloeg zig, by Koeverden, niet verre van 't Bisschoplyk Leger, neder. De wederzydsche Legers werden, door een moeras, dat niet boven eene halve myl wyd, en met geen geboomte noch kreupelbosch bezet was, van een gescheiden. Eer men handgemeen raakte, werdt 'er over een Verdrag gehandeld; doch vrugteloos. De Bisschop verklaarde de goederen van Rudolf en eenigen van zyne maagschap en aanhang verbeurd; doch dit baardeGa naar margenoot+verbittering, geen' schrik. Op den zeven en twintigsten van Hooimaand des jaars 1226, werdt de stryd van 's Bisschops zyde aangevangenGa naar voetnoot(2). Rudolf van Goor voerde de benden aan, en werdt van den Bisschop, die 't volk, door 't vergunnen van aflaaten, en 't schenken van den Herderlyken zegen, ten stryde hadt aangemoedigd, van den Graave van Gelder, en van 't gros van 't Leger, tot aan 't moeras gevolgd. 't Gevegt begon hier in 't water. | |
[pagina 365]
| |
De Bisschoplyken, die meest allen zwaar gewapend waren, schooten verre te kort, en werden, door de Drenters, van verre met pylen en lansen, van naby met zwaarden, by menigten,Ga naar margenoot+omgebragt. De schrik en wanorde werdt haast zo groot in 't Bisschoplyk Leger, dat men 'er alomme aan 't vlugten sloeg; 't welk in 't moeras moeilyk en gevaarlyk was. Ook verdronk 'er eene groote menigte volks. De Bisschop zelf werdt gegreepen, en na 't uitstaan van verscheiden' mishandelingen, wreedelyk omgebragt. Men schoor hem, met een zwaard, de Priesterlyke kroon van 't hoofd, dat 'er vel en vleesch aan hangen bleef, stak hem den hals af, en dompelde hem toen in 't water. 's Bisschops Broeder, Dirk, Proost van Deventer en Oldenzeel, stierf aan eene zwaare wonde in 't hoofd, en werdt naderhand te Deventer begraaven. De Graaf van Gelder en Heer Gysbrecht van Amstel, ook gekwetst zynde, werden gevangen naar 't Leger van Rudolf gevoerd. De voorraadschepen, die op de Vegt lagen, vielen ook den Drenteren in handen. Kortom de nederlaag der Stigtschen was volkomen. Zy verlooren 'er vierGa naar voetnoot(g) of vyfhonderd man inGa naar voetnoot(h). Doch het verlies van de andere zyde wordt nergens begroot. Het Lyk des Bisschops werdt den zynen overgeleverd, en in de S. Maartens Kerke te Utrecht begraaven. |
|