Vaderlandsche historie. Deel 2
(1749)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijIX. Noormannen in Friesland.Kort te vooren, hadden de Noormannen wederom eenen inval in Friesland gedaan. Zy kwamen, onder anderen, te Utrecht, alwaar zy de S. Maartens Kerk en nog eeneGa naar margenoot+andere deerlyk vernieldenGa naar voetnoot(f). Bisschop Baldrik, die, om zyne treflyke daaden, den bynaam van den Vroomen gedraagen heeftGa naar voetnoot(g), rukte, terstond, eenig Volk in de wapenen, en viel, met zo veel hevigheid, op de Noormannen aan, dat hyze ten lande uit jaagde, en de goederen, welken zy der Kerke reeds ontvreemd hadden, wederom in zyn geweld kreegGa naar voetnoot(h). Dezelfde hoop Noormannen, of | |
[pagina 119]
| |
een andere werdt, sedert, door Koning Henrik, tegengetrokken en overwonnen. Zelfs noodzaakte hy hunnen Koning, Chuipia, om zig te laaten doopenGa naar voetnoot(i). Doch hy genoot de vrugten zyner overwinningen niet lang; maar overleedt, op den tweeden van Hooimaand des jaars negen honderd zes en dertigGa naar voetnoot(k), wordende, door zynen oudsten Zoon, Otto, opgevolgd. Ga naar margenoot+ Het aanzien der Utrechtsche Bisschoppen begon, onder de Regeeringe der twee gemelde Koningen, Henrik en Otto, merkelyk toe te neemen. Zy vergenoegden zig niet, met het geestelyk Regtsgebied, over de Ingezetenen deezer Landen; maar poogden, allengskens, hun weereldlyk Regtsgebied, wyder en wyder, uit te breiden, grooter vryheden te bekomen, en nieuwe landen aan te winnen. Hier toe bedienden zy zig van de gunst der Vorsten, die zy ligtelyk verwierven: naardemaal het niet alleen de Godsvrugt deezer eeuwe was, de Kerkelyken ryk te maaken; maar de Vorsten ook, sedert het splitsen van 't Ryk van Karel den Grooten, de gunst der voornaamste Bisschoppen noodig hadden, om hunnen aanhang te styven. De Utrechtsche Bisschoppen wisten zig van deeze gelegenheden te bedienen, om zig zelven en hunne Kerk te verryken. Tolvryheid op veelé plaatsen en andere diergelyke Voorregten was 't minst, dat men hun toestondt. Voor 't einde der negende eeuwe, bezat de Utrechtsche | |
[pagina 120]
| |
Kerk reeds eene groote menigte Landeryen en andere goederen, door 't gantsche Land verspreidGa naar voetnoot(l). Graaf Gerolf, Vader van Dirk den I., was zo dra niet overleeden, of de Utrechtsche Bisschop wist het zesde deel der Visscherye, omtrent den Rynmond, welke hem toebehoord hadt, voor zyne Kerke, te bekomenGa naar voetnoot(m). Verscheiden' andere Visscheryen en de tienden van veele Tollen en Koninglyke Schattingen, in Kennemerland en Westfriesland, zelfs tot in Texel en daaromtrent, behoorden thans ook aan de Utrechtsche KerkeGa naar voetnoot(n). 't Is waar, dat de Vorsten, doorgaans, deeze goederen geschonken hadden, zo als, in sommige Giftbrieven, duidelyk gezeid wordt ‘op dat 'er de Geestelykheid en de schamele Gemeente uit zou onderhouden, en het overige gebruikt worden, om de nieuwbekeerden van nooddruft en behoorlyk onderwys te voorzienGa naar voetnoot(o).’ Doch de Bisschoppen beoogden 'er wat meer en hunne eigene grootheid in. Koning Otto verleende aan Baldrik, Bisschop van Utrecht, in den jaare negen honderd zeven en dertig, het regt, om binnen Utrecht geld te mogen muntenGa naar voetnoot(p). Hier by voegde hy, sedert, eenige Landen en goederen, omtrent de Lek en den Yssel, die, voor deezen, door Graaf Walger, waarschynlyk den Broeder van Dirk den I; en na hem, door zynen Zoon, Radboud, van den Koning ter | |
[pagina 121]
| |
leen gehouden warenGa naar voetnoot(q); waar onder ook behoorde de Tol te Amuda, of Muiden aan de Vegt, en 't gene zekeren Graave Hatto in Loenen en te Eki toebehoord hadtGa naar voetnoot(r). Ook schonk hy der Kerke de vrye jagt, in de Bosschen van Drente, behoorende tot het Graafschap van EverardGa naar voetnoot(s). Alle deeze en veele diergelyke gunsten maakten de Utrechtsche Bisschoppen eerlang zo magtig, dat zy in staat waren, om hun gezag, door de wapenen, staande te houden; gelyk wy, boven, reeds gezien hebben, en 't veryolg deezer Historie ons nog nader leeren zal. |
|