| |
| |
| |
De stervende Grijsaard.
Treedt toe, mijn zonen, 'k wil een lied,
Wellicht mijn laatste, zingen;
Een laatste toon voor 't Vaderland
Mijn matte borst ontwringen.
Al zijn mijn hairen sneeuwend wit,
Reeds half verdoofd mijn blikken,
Mijn levensbaan reeds t'eind gegaan….
Wilt 't hoofd me een weinig schikken.
Toen ik nog jong was, lijk gij zijt,
Toen heerschte hier geen ruste,
't Was een gestage kamp en strijd,
Wijl 't oorlogsvuur nooit bluschte.
Ik zag zoo menig vorstenhoofd
En menig bloed'ge omwenteling:
– 'k Zag zeven Dijnastijen!
Geleden is het reeds zoo lang,
Maar 't staat nog in mijn harte,
Hoe 't Fransche Sans-kulottenras
Ons sloeg met ramp en smarte;
O dan, dan stonden we allen op;
Wij allen waren strijders
En kampten met een moedig hart,
Als 's Vaderlands bevrijders.
| |
| |
En toch, bezwijken moesten wij!...
– Vergeeft mij deze tranen
Die bij die droeve heugenis
Zich langs mijn wangen banen; –
Ons heiligst recht werd wreed verdrukt
En schaamteloos versmaden,
En wij, ontmoedigd, – mat gestreên,
Met 't dwangjuk overladen.
Maar God, die 's boozen plannen plet,
En na een wreede dwinglandij
Verscheen de vrijheid weder.
Maar ach! 't was niet van langen duur
Onz' hope was slechts schimmig,
En 't noodlot, ons goedgunstig eens,
Werd weder boos en grimmig.
En ver van 't ouderlijke dak, –
In Noord- en Zuiderlanden,
Moest ik, gedwongene soldaat,
Den vreemde 't lijf verpanden.
O 't heugt mij nog, hoe lang geleên,
Ja, 'k zie 't nog voor mijne oogen,
'k Hoor nog den wreeden oorlogskreet:
‘Geen heul! geen mededoogen!’
Maar de afgod viel te Waterloo!
Hoe waren we allen vreugdig.
Verlost van alle ramp en druk
Scheen ouderdom weêr jeugdig;
Getuig het, fiere en koene Leeuw,
Getuig hoe gansch het Belgisch heir
Woû voor zijn vrijheid sneven!
| |
| |
Getuig hoe nog de dwingeland
Hoe hij door zijne listge tong
Ons langs zijn kant woû leiden;
Maar, neen! er steeg een felle kreet,
Een grijnzen van verachting:
De Belg schenkt aan zijn wettig Vorst
Gehoorzaamheid en achting.
En sedert dertig jaren nu,
Voelt Belgiën verkwikking;
Het laaft zich aan de vredebron;
Geen onweêr huilt: ‘Verschrikking!’
Een grijze en wijze vredeheld
Moet hier den schepter zwieren,
Hem, dien wij allen, – arm en rijk, –
Bidt, kindren, bidt den goeden God,
Dat hij onz' goede koning,
Nog langen tijde hier bewaar',
Zijn trouwen dienst tot looning.
Bidt God, dat ons lief Vaderland
In voorspoed blijve groeijen;
Bidt God, dat Vlaandrens taal vooral
In Vlaandren blijve bloeijen.
Vaarwel, mijn zonen! Vaar, vaarwel,
Voor U stortte ik mijn eigen bloed
Vaarwel, en bloei in voorspoed voort,
Dit zijn de laatste wenschen
Die ik voor U op aarde doe…
Mocht nooit uw roem verslenzen!’
. . . . . . . . . . . . . .
| |
| |
Des grijsaards blikken werden doof,
De stem bleef in zijn binnen,
Zijn aangezicht werd bleek en schoon
Als 't versch gewasschen linnen.
Zijn zonen knielden weenend neêr
En tot den Hemel steeg een beê
Voor 's grijsaards zieleruste.
|
|